Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Genadeverbond en Uitverkiezing

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Genadeverbond en Uitverkiezing

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. v. d. Schuit en Ds. Jongeleen hebben weder van zich laten hooren. Als de heeren denken, dat zij te na gekomen worden, grijpen zij naar de pen om met krachtige termen zich te verdedigen.
Ik wenschte wel, dat zij zoo vurig in het verdedigen van de oude Gereformeerde, Bijbelsche leer waren.
Beide opponenten hebben in hun schrijven verklaard, dat schrijver dezes niet behoort tot de verdedigers van de leer der veronderstelde wedergeboorte. „Neen, schreef Ds. Jongeleen, zoover is het nog niet". Proeft ge het, lezer! „Zoo ver is het nog niet!" En dan vervolgt Ds. Jongeleen:

„Daarom moet Ds. Kersten het zuiver stellen en dan zit de zaak zoo: Ds. Kersten zelf heeft zich ingedeeld bij de voorstanders der veronderstelde wedergeboorte, door zoo hoog van den toren te blazen met zijn eeuwig genadeverbond, door met dikke woorden heinde en ver uit te roepen, dat alleen de uitverkorenen bondelingen zijn en al de anderen niet".

Ik zal deze verdachtmakingen maar laten voor wat ze zijn. Het schijnt wel dat deze heeren geen ander wapen hebben, dan heimelijke verdachtmaking. Zeg het liever vrij uit wat gij bedoelt. En bewijs het dan!
Komend tot de zaak zelve. Ds. Jongeleen schijnt vergeten te zijn wat hij in zijn vraagboekje leert. Volgens Ds. Jongeleen moet aan de kinderen worden ingeprent, dat ook de niet-uitverkorenen deel hebben aan de goederen van het genade ver bond. Hij bestrijdt het dat het genadeverbond alleen met de uitverkorenen is opgericht. Het genadeverbond mag volgens Ds. Jongeleen niet gesteld onder de beheersching van de verkiezing. Precies wat Prof. Heijns leert.
Ik heb dit genoemd en noem het nog een verbonds-ontzenuwende leer. Tusschen het verbond der verlossing en het genadeverbond zie ik geen wezenlijk onderscheid. Met Hellenbroek en al onze beroemde theologen hoop ik vast te houden, dat het genadeverbond alleen opgericht wordt met de uitverkorenen.
Al het geredeneer van Ds. Jongeleen loopt er langs heen. Tusschen ons is er geen verschil over dat het genadeverbond een openbaringsvorm heeft van God Zelf gegeven. En dat velen binnen de grenzen van den vorm leven, die geen deel aan de zaligheid hebben.
Wie zal op goede gronden tegenspreken, dat het niet àl Israel is, wat in Israel is? Gods Woord zegt het ons. En dat is toch afdoend.
Maar het geding gaat over de beide zooeven genoemde punten. Feitelijk tast de voorstelling van Ds. Jongeleen geheel het wezen van het genadeverbond aan. Ditmaal moge ik mij er toe bepalen de verdachtmaking af te wijzen, als zou uit het door de oude Gereformeerde theologen en ook door mij verdedigde standpunt noodzakelijkerwijze voortvloeien de leer der veronderstelde wedergeboorte. Prof. v. d. Schuit en Ds. Jongeleen bedoelen immers dat de noodzakelijkheid er wèl is? Ik ben nog niet een verdediger van die door mij steeds bestreden leer. „Neen, zegt Ds. Jongeleen, zoover is het nog niet".
Dat nu de leer
a. dat geen wezenlijk onderscheid is tusschen het verbond der verlossing en het genadeverbond, en
b. dat het genadeverbond alleen met de uitverkorenen wordt opgericht;
dat deze leer niet leidt tot de veronderstelde wedergeboorte, moge ik met een enkel citaat aantoonen.
Meermalen heb ik van Comrie gesproken.
Ik zal thans een ander doen getuigen, n.l. Brahe. In de voorrede van diens kostelijke verhandeling van Psalm 89 schrijft Brahe over het genadeverbond. De godvruchtige en geleerde schrijver zet uiteen, dat het genade verbond reeds in de eeuwigheid met Christus als Verbondshoofd en alzoo in Hem betrekkelijkerwijze met Zijn uitverkorenen is opgericht.
Enkele tegenwerpingen weerlegt hij. En bij die tegenwerpingen behoort ook wat mijn beide geachte opponenten mij in de schoenen willen schuiven.
Hoewel het citaat lang is, hoop ik den lezers geen ondienst te bewijzen het hier af te drukken. Het moge ook Prof. v. d. Schuit en Ds. Jongeleen tot nadenken brengen.
Brahe, predikant te Vlissingen, schrijft dan:

„Men heeft wel eens hooren luiden dat door het Genadeverbond in dezer voege te begrijpen, volgen moet, dat de uitverkorenen in Gods verbond geboren worden, ja er al van eeuwigheid in geweest zijn en dat dus niet meer waar kan zijn, dat zij onder de schuld en vloek van het verbroken werkverbond ter wereld komen. Dat ze ook dienvolgens niet noodig hebben, door de overtuiging des Geestes te zien, dat ze buiten Gods verbond zijn en, in dien staat blijvende, eeuwig zouden verloren gaan. Dat ze ook met geen vernedering, noch met pogingen om in Gods verbond te komen, van noode hebben. Zij zijn er reeds in en ze moeten dit maar gelooven, dat is, daar maar gerust op zijn enz. En zoo gaat men dan tot in het oneindige toe met zulke hatelijke en ongegronde consequentiën. Oprechten, dit zoo eenvoudig voor goede munt aannemende, krijgen een afgrijzen van zulk een leer, waaruit zulke ijselijke gevolgen kunnen getrokken worden. En dit heeft dan verder zijn invloed op de bijzondere stukken, die tot dit verbond betrekkelijk zijn, inzonderheid rechtvaardiging, geloof, heiligmaking, enz. Maar zoo deze zwarigheden uit de natuur dezer stelling zelf waarlijk voortvloeien, vraag ik of ze niet eveneens vloeien uit de stelling van een eeuwig verbond der verlossing? Tenzij men dat verbond der verlossing niet volstrekt aanmerkt, maar alleen conditioneel, zoodat deszelfs kracht en uitwerksel zou afhangen van ons geloof in den tijd, welk geloof dus in Gods eeuwig plan in de aaneenschakeling der zaken aan Zijn hoogste wijsheid zou zijn voorgekomen als een voorwaarde, of, om deze zaak wat zachter uit te drukken, als een middel op of door hetwelk wij als met Christus vereenigd bij God konden beschouwd worden en uit dien hoofde Christus' gerechtigheid in Gods oordeel op onze rekening kon komen. Maar hoe deerlijk men zich door dezen weg zal inwikkelen en (om recht uit te spreken) hoe klemmeloos men op dien voet tegen een verkiezing uit een voorgezien of voorbepaald geloof zal disputeeren, laat ik aan elks bedaarde overweging over.
En om eens vooral deze tegenwerpingen en gevolgtrekkingen af te keeren, merk ik alleen aan dat uit Christus' eeuwige Borgbetrekking als representeerend Verbondshoofd aller Zijner uitverkorenen en uit de opneming der verbondsvoorwaarden door Hem voor der Zijnen rekening en des Vaders bewilliging daar in en het daaruit vloeiende recht tot wat in dat verbond beloofd werd, wel volgt, dat de uitverkorenen in hun Verbondshoofd voorwerpen van Gods eeuwige liefde zijn; dat ze om hun zonden nooit zullen verdoemd worden; dat er in hun Verbondshoofd voor hun rekening voldoening is voor hunne schulden, dat al de verbondsgoederen door dat Verbondshoofd voor hun rekening verworven zijn; dat God ook zorg draagt, dat ze voor de toeëigening dezer weldaden niet verloren gaan, noch komen onder een onmogelijkheid van zaligheid; (ik doel op de lastering des H. Geestes); dat God hen ook uit kracht van dien in den tijd der minne dadelijk tot de gemeenschap aan Zijn verbond overbrengt; dat (met een woord) Gods verbond voor hen van eeuwigheid tot eeuwigheid vast en onherroepelijk is en zij ook nooit andere verantwoording behoeven dan in hun Verbondshoofd. Maar volgt nu uit al deze betrekkelijkheden, dat ze reeds in den staat van toegebrachte bondgenooten zich al zoo vroeg bevinden? Neen zeker! Hun staat waarin zij ontvangen en geboren worden en waarin zij volharden tot het uur der minne, is evenzoo gesteld als die van alle andere menschen: zij komen ter wereld in den staat van een verbroken werkverbond, zij zijn kinderen der duisternis, des toorns, des duivels, der vervloeking, vervreemd van het burgerschap Israels, vreemdelingen van de verbonden der belofte, zonder God in de wereld, buiten Christus, geen hoop hebbende. En als zij zich in dien natuurstaat wat anders willen wijsmaken, liegen zij tegen hun gemoed en tegen God, Die tot den goddeloozen zegt: wat hebt gij Mijne inzettingen te vermelden en neemt Mijn verbond in uwen mond, enz. En uit dien staat moeten zij door de almachtige kracht des H. Geestes tot een anderen staat worden overgebracht, door een ware en eigenlijke staatverandering. Wat doet nu de H. Geest? Stelt Die hun zoo maar aanstonds voor dat ze gerust moeten zijn, wijl ze reeds van eeuwigheid in Christus Gods gelukkige bondgenooten waren? Neen zeker! Stelt hij hun dan in tegendeel voor, dat ze in Christus van alle eeuwigheid in Gods verbond betrekkelijkerwijze niet begrepen zijn? Dit kan immers ook niet zijn, want hoe zou de H. Geest hen dan tot de dadelijke gemeenschap aan dit verbond kunnen overbrengen? Nademaal dit alleen het voorrecht is dergenen welker Borg en Verbondshoofd Christus is. En dit zou evenveel zijn alsof de H. Geest hun verkondigen zou, dat ze niet uitverkoren waren in Christus, niet aan Hem gegeven, niet door Hem aangenomen, niet door Hem gerantsoeneerd, niet door Hem geroepen, enz. Welke dingen wel door den duivel en het ongeloof aan overtuigde zielen kunnen wijsgemaakt worden, maar niet door den Geest der Waarheid. Wat dan? De H. Geest maakt hun de waarheid bekend, maar bij trappen. En is het wel wonder, dat Hij, met de hoogste wijsheid en tot de Godebetamelijkste oogmerken, eerst aan hen ontdekt den jammerlijken staat waarin ze zich bevinden en zonder nog verder te ontdekken de gedachten des vredes van God in Christus jegens hen, hen bij dien ellendigen staat doet stilstaan, teneinde hen door de overtuiging van deszelfs rampzaligheid in aard en gevolgen tot diepe vernedering, schaamte, droefheid, angstvallig uitzien naar het middel tot verlossing, te bereiden tot de rechte vatbaarheid voor volgende ontdekking van Gods genade in Christus jegens hen, op zulk een wijze en in zulk een mate, als het met Zijn wijsheid, vrijmacht en andere deugden overeenkomt, dat ik niet behoef uit te breiden. En zoo is dit zoomin een strijdige als een lichtvaardige weg. En om kort te gaan: alles wat God de H. Geest in den tijd aan de uitverkorenen in Christus doet, kan immers niet strekken om hen tot zekere geschiktheden of daden te brengen, waardoor Gods gemoed jegens hen een wezenlijke en voor hen gunstrijke verandering zou ondergaan, wijl er in God noch verandering is, noch schaduw van omkeering, maar om hun gemoed tot andere en volstrekt nieuwe denkbeelden van en neigingen tot God te brengen.
En waarom zou men zich onkundig houden in die onderscheiding tusschen betrekking en staat? Of wanneer hebben die termen in dit stuk hare beteekenis verloren? Of zal het thans onder de onmogelijkheden en ongerijmdheden zijn dat slaven kunnen gelost zijn door verbondsonderhandeling of koop tusschen den Eigenaar en den Losser, eer zij dadelijk op vrije voeten gesteld worden of zelfs weten dat er voor hen een Losser is? Of moet 't nu niet meer waar zijn, dat een gevangene voor de vierschaar kan vrijgepleit zijn en dus in het oordeel van den Richter een vrij man, terwijl hij nog zit in een stinkende gevangenis en niets weet van hetgeen er in de vierschaar gebeurd is, ja oogenblikkelijk zijn doodvonnis wacht? Of is het thans niet meer waar, dat iemand een beschreven erfgenaam in een testament kan zijn eer hij het weet en zelfs terwijl hij niets minder bevroeden kan, ik laat staan eer het gemaakte goed met de daad door hem geaccepteerd is of aan hem in bezitting ter hand gesteld? Ik heb niet meer Bijbelsche voorbeelden bij te halen, noch andere teksten te herhalen die volmondig dienen om deze waarheid tegen al zulke gevolgtrekkingen te beveiligen. Die leer is daar te heilig toe en haar kleven zulke smetten niet aan. En hoe nuttig zij zijn voor het geloof, de praktijk, de bevinding enz. van met God in Christus waarlijk verbonden Christenen, zou niet moeilijk zijn te toonen. Maar ik kan nu alles niet uithalen.
Zijn er inmiddels menschen die uit deze begrippen voet nemen tot zorgeloosheid, lichtvaardigheid of goddeloosheid, stellende zich den weg der zaligheid al te los en gemakkelijk voor en zich koesterende in die natuurverdorvenheid, die buiten dat maar al te veel aftrekt van het dadelijk zoeken van behoudenis en van de dure verplichtingen tot geloof, bekeering, heiligmaking? Dit zal deze heil- en troostrijke genadeleer zoomin als een vlek aankleven, noch hare waarheid en Heerlijkheid wegnemen, als de rook en stank van vuile modderpoelen de inwendige zuiverheid der heerlijke zon bevlekt. Misbruiken de menschen de ontdekkingen van Gods genade tot hun eigen verderf, 't zal voor hun rekening zijn. De genade zelf blijft onschuldig en de proef van haar heiligheid zal zich te luisterrijker ontdekken in zulken, die er waarlijk deel aan krijgen. Daar zal de grootheid van Gods genade, in Christus' bestelling tot een verbond des volks, de oprichting van dat verbond in Hem als het Hoofd met al de uitverkorenen, de grootheid der verbondsgoederen, op zijn voldoening aan zoo gewichtige verbondseischen gegrondvest en met zoo gadelooze goedwilligheid aan zoo verdoemelijke zondaren om niet beloofd en geschonken en kortom daar zullen alle hoofdstukken van dit genadewerk, gelijk ik te voren toonde, den krachtigsten invloed hebben op het gemoed en gedrag der gelukkige gunstelingen en verwondering, eerbied, ootmoed, geloof, liefde, dankbaarheid, navolging van Christus en getrouwheid aan den getrouwen Verbondsgod verwekken en aankweeken, veel onbedwongener, zuiverder en krachtiger, dan wettisch werken immer kan teweeg brengen. Des te meer naarmate de vernieuwing der natuur en al de vermogens tot een geloovigen en heiligen wandel ook zelf beloften zijn en goederen van dit verbond, door het Verbondshoofd voor Zijn uitverkorenen verworven en in Hem aan hen beloofd, Jer. 31 : 33 enz.
Men zegge ook niet dat door zulke opvattingen de mensch te lijdelijk wordt gemaakt. Want zoo men door lijdelijk te zijn verstaat dat wij zonder ons toedoen enkel uit genade in Christus moeten gerechtvaardigd en gezaligd worden, weet ik niet hoe eenig hervormde zulk een lijdelijkheid zou kunnen tegenspreken. Maar zoo men door lijdelijk verstaat een staat van volstrekte onwerkzaamheid, zoo zal het hier boven gemelde dienen kunnen om die verdenking ten eenenmale weg te nemen. Want toch Diezelve, Die voor Zijn volk een eeuwig heil uitwrocht, werkt ook door Zijn H. Geest in Zijn volk en op hun redelijke vermogens, die nimmer in een staat van onwerkzaamheid kunnen blijven, zijnde die H. Geest een Geest des levens, levend makende dat dood was en als eerste oorzaak die werkzaamheden opwekkende, die onze werkzaamheden zijn en blijven, voor zoover wij tweede oorzaak zijn. Die dit wilde loochenen, zou inderdaad gansch onberedeneerd te werk gaan en van dwaasheid niet kunnen verontschuldigd worden. Laat elk der verlosten en levendgemaakten spreken of dit zoo is en of zijn weg niet zeer verschilt van een doode ongevoeligheid en werkeloosheid, vleeschelijke gerustheid en ijdel opdringen van genade, zonder eens nauwkeurig te bezien langs welken weg men tot de kennis en het genot daarvan gekomen is. Ondertusschen zal het blijven vast gaan dat kennelijke bewijzen van verkregen aandeel aan het goed des eeuwigen verbonds zeer onderscheiden zijn van eigenlijke voorwaarden, welke altoos zulke zijn waarop ons recht tot de verbondsbeloften en goederen moet gegrond zijn.
Eindelijk brenge men hier niet tegen in dat dus de weg wordt toegemuurd om het Evangelie aan allen, die onder deszelfs bediening leven, te prediken en de zaligheid in Christus algemeen aan te bieden, zonder eenig aanzien van personen. Ik weet wel dat sommigen daarin vrij wat zwarigheid maken, maar ik vind geen reden om hier een oogenblik in twijfel te staan, daar onze bevelbrief, uit Jezus' eigen mond opgeschreven, van dezen inhoud is: Gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen. En om deze zaak, die onder rechtzinnigen onbetwistbaar behoort te zijn en welker waarheid allen die zich aan de Dordtsche canones of regels houden, behooren te erkennen en te betrachten, nu niet verder uit te weiden, zeg ik alleen dat ons die waarheid niet tegen maar voor is. Want als wij Christus en de beloften van bekeering en vergeving der zonden in Zijn naam prediken aan allen, zelfs de grootste zondaren, en hen allen opwekken om in Hem als zoodanig te gelooven, zoo maken wij aan allen die ons hooren niet wijs dat Christus het Verbondshoofd van hen allen hoofd voor hoofd is en zij dit zoo maar blootelijk moeten voor waarheid houden en daarop gerust zijn. Verre van dat! Wij prediken aan allen een Christus die hun van noode is en zoeken de menschen tot erkentenis daarvan te brengen door de ontdekking van hun ellendestaat. Wij prediken aan allen een Christus die alleen genoegzaam en gepast is voor allen, zelfs de grootste zondaren, ja Wiens verdiensten zoo oneindig groot zijn, dat indien de Goddelijke maatregelen zoo lagen, millioenen werelden, zoo gesteld als de onze, door Dezelve hadden kunnen verlost en behouden worden. En wij kunnen geen te grooten, noch te vollen Christus prediken. Wij prediken verder een Christus, die te gewillig Zich voor vloekwaardige zondaren in de bres stelde en al de geëischte verbondsvoorwaarden vervulde, dan dat er bij Hem zulk een grimmigheid zou zijn, dat Hij een eenigen, zelfs den grootsten zondaar, die tot Hem kwam, zou uitwerpen. En die gewilligheid kan nooit te groot worden uitgemeten, noch te liefelijk voorgesteld en is ten hoogste geschikt deels om den ongeloovige te doen begrijpen dat zijn onwilligheid, evengoed als zijn onmacht, hem veroordeelt, deels om den onvrijmoedigen aanmoediging te geven, door dat getrouw en aller aanneming waardig woord dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zelfs de voornaamste zondaren zalig te maken. Nog eens, wij prediken algemeen een Christus aan allen die ons hooren niet omdat die allen hoofd voor hoofd waarlijk door Hem zijn aangenomen, maar opdat er plaats voor het geloof blijve en niemand denken zou dat hij in de aanbieding zou zijn uitgesloten; dat in den een losheid en in den ander vertwijfeling zou baren. Daarbij, wij prediken een Christus bij Wien alles gereed is en Die eenvoudig laat noodigen: kom tot de bruiloft. Niet om den mensch daardoor zorgeloos te maken, maar om hem tot een dadelijk en vrijmoedig komen en eten aan te zetten; om hem van alle eigen werken en geschiktheden af te trekken; om hem te doen zien dat de voorwaarden van Gods verbond niet in ons zelf, maar in den Borg te vinden zijn en daar moeten gezocht worden; en om de hoogmoedige natuur haar eigen ik en de benauwde consciëntie haar „ik durf niet" te benemen. Verder: wij prediken een Christus teneinde men in Hem gelooven zou en Hem aannemen. Niet opdat iemand het gelooven tot een grond van zijn recht op Christus' goederen maken zou, maar omdat elk verplicht is Gods geheele getuigenis in geloof aan te nemen en omdat God een verband tusschen het geloof en het genot der zaligheid gelegd heeft. En dus zeggen wij in het algemeen: die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. Joh. 3:36.
Ook prediken wij een Christus tot alles en dus tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing, ten einde vooreerst niemand deze dingen van elkander scheiden zou en b.v. wel rechtvaardigmaking en verlossing bij Christus, maar bekeering en heiligmaking buiten Hem zoeken; en ten andere teneinde niemand verkeerde rekening maken zou en zich den troost in Christus op valsche gronden of langs verkeerde wegen toeëigenen.
Eindelijk, wij prediken Christus zoowel aan verworpelingen als uitverkorenen om verschillende redenen; neem eens omdat onze last medebrengt „het Evangelie aan alle creaturen te prediken", omdat wij ook in Gods verborgen raad niet hebben ingezien, noch volmacht gekregen hebben om Christus aan de menschen eerst aan te bieden als zij naar onzen zin diep genoeg vernederd zijn of wij eenige waarschijnlijkheden ontdekken, dat ze onder het zegel der verkiezing liggen. Wij stellen eenvoudig den weg voor om op Gods aanbieding en bevel in Zijn verbond, in den Middelaar des verbonds, den tweeden Adam, in te treden en er door een levendig geloof de voordeelen van te trekken. Die deze welmeenende aanbiedingen verwerpt, heeft het voor zijn rekening. Daar tegenover staat de heilrijke vrucht, in allen die door Gods genade tot het geloof in Christus gebracht worden, in welke ook van achteren blijkt dat zij in dat verbond van God met Christus waarlijk begrepen waren. En deze manier van prediken strijdt zoomin tegen de waarheid van Gods eeuwig verbond in Christus, als de leer der bijzondere verkiezing de algemeene plichtprediking wegneemt. Ja 't is veeleer de wijze ordinantie van den Heere Jezus om alle verontschuldigingen aan de verworpelingen te benemen en om tevens alle uitverkorenen, die voor het gehoor des Woords vatbaar zijn, op een redelijke, overredende en door den H. Geest krachtige wijze tot de gemeenschap aan dit verbond te brengen en daar in te besturen, te vertroosten en te bewaren. En als wij hierin eenvoudig Jezus' bevel en het voorbeeld van Hem en zijn apostelen volgen, dunkt mij dat wij best aan onzen plicht voldoen, de genadeleer best staven en volgens het ambt van Evangeliedienaren, geen wettische predikers des geloofs zijn, maar predikers van de wet des geloofs blijven.

Aan dit citaat heb ik niet veel toe te voegen. Het wijst de oppervlakkige-, misleidende-, veronderstelde-wedergeboorteleer met klem van redenen af en het handhaaft de Gereformeerde Bijbelsche verbondsbeschouwing:
a. dat het genadeverbond in wezen één is met het verbond der verlossing, en
b. dat het genade verbond alleen wordt opgericht met de uitverkorenen.
Ik bid u, lezer, houd u krampachtig aan die oude en beproefde leer en verwerpt vraagboekjes als van Ds. Jongeleen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 maart 1931

De Saambinder | 4 Pagina's

Genadeverbond en Uitverkiezing

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 maart 1931

De Saambinder | 4 Pagina's