Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Alles in bevindelijke gloed

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Alles in bevindelijke gloed

A.A. van Ruler als pleitbezorger van katholiek-gereformeerde bevinding

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
This article offers an analysis of the way in which the Dutch theologian Arnold Albert Van Ruler (1908-1970)1 discussed the experience of faith (Dutch: ‘bevinding’) in the reformed tradition, especially in the so called Further Reformation. Van Ruler is consistent in his positive evaluation of ‘bevinding’, be it not without several critical remarks and caveats. According to him, ‘bevinding’ is essential for the Christian believer. Van Ruler describes ‘bevinding’ with a truly non sectarian, catholic allure. His plea shows the way to strengthen the concern for the personal application of salvation in theological reflection and homiletical and pastoral practice.

Het is verheugend dat de uitgave van het Verzameld Werk van Arnold Albert van Ruler goede voortgang vindt.2 Van Ruler staat voor één groot katholiek en tegelijkertijd reformatorisch getuigenis van het christelijk geloof; zowel waar het om draait, alsook waar het om gaat. Veel van wat het Verzameld Werk biedt, is voor de kenners vertrouwd. Toch ziet een relatief groot aantal teksten voor het eerst het licht. In deel 4 (banden 4A en 4B) treffen we bijdragen aan over christologie en pneumatologie. Ondanks enkele speculatieve elementen (met name rond het ‘messiaans intermezzo’) beweegt de Utrechtse dogmaticus zich onomwonden binnen het speelveld van de klassieke christologische dogma’s en biedt zo een heilzaam tegengeluid tegenover de vele modernistische beschouwingen over Jezus van Nazareth. Van Ruler vergeet echter bepaald ook de Heilige Geest niet. In breed pneumatologisch kader droeg hij ‘de geestelijke erfenis van eeuwen gereformeerd protestantisme van de Veluwe als kruis vrolijk met zich mee, leefde erin, speelde en koketteerde er soms ook mee, en reconstrueerde alles ook tot een paradigma met katholieke allures.’3 Van Rulers streven naar voluit trinitarische theologie geeft hem over het algemeen een goede pers bij de rechterflank van de Protestantse Kerk in Nederland4 en ook breder in de gereformeerde gezindte. Des te meer is dat het geval met zijn bijdragen over bevinding, al kan het op dit punt tegelijkertijd behoorlijk schuren en botsen.5 In dit artikel vat ik kernen en contouren van Van Rulers visie op bevinding samen aan de hand van de opstellen die in band 4B zijn samengebracht onder het thema ‘De ervaring van het heil’.6 Daarbij toon ik aan dat Van Rulers waardering van bevinding een grote mate van consistentie vertoont, vervolgens dat bevinding voor hem essentieel is en ten slotte dat hij bevinding op katholiek-gereformeerde wijze invult.

Blijvende waardering van bevinding
In zijn inzichtgevende inleiding op deel 4B beschrijft Dirk van Keulen hoe Van Rulers bemoeienis met bevinding in zijn theologische biografie bepaalde concentratiepunten kent. Hij is er lang niet altijd intensief mee bezig geweest. Het gaat dan ook te ver om de nadruk op bevindelijke kennis ‘misschien het meest karakteristieke van het denken van Van Ruler’ te noemen.7 Er is een duidelijke ontwikkeling aanwijsbaar in Van Rulers waardering van bevinding. 8 In de periode tot 1947 staan kritische noties voorop. Hij is dan volop bezig met het ontwikkelen van zijn ideeën over theocratie.9 In deze tijd wijst hij het bevindelijke niet principieel af, maar geeft er een bescheiden plaats aan als één van de vele elementen in theologie en prediking, een aspect dat niet centraal moet staan en dat gemakkelijk op het verkeerde been kan zetten. Vanaf 1947 gaat dat veranderen en noemt hij bevinding een onmisbaar element dat alle aandacht verdient. Na de vijftiger jaren van de vorige eeuw schrijft Van Ruler lange tijd niet meer over bevinding totdat hij er op verzoek in 1970, kort voor zijn sterven, in kritische zin op terugkomt. Hij waarschuwt dan voor overbelichting en ontaarding van bevinding als voedingsbron voor ernstige ketterijen. Deze scherpe kritiek heft echter de eerder geuite positieve waardering niet op. De voortgang in Van Rulers visievorming inzake bevinding staat onder het voorteken van consistentie. De jonge Van Ruler uit zich over bevinding en piëtisme overwegend kritisch. In een lezing uit zijn studententijd over ‘De Heilige Schrift als het principium theologiae’ (1930) spreekt hij over ‘het ultraorthodoxe kamp met z‘n zalvende woorden over bevinding’.10 Zijn bezwaar is dat het piëtisme teveel de nadruk legt op boetestrijd en bekering. Alleen wanneer een mens van deze dingen uit eigen ervaring weet, zou hij deel hebben aan het heil in Christus. Van Ruler merkt dan op: ‘Deze uitwerking van de pneumatologie is in haar dodelijke ernst door en door oppervlakkig.’ Het principium theologiae wordt evenals bij het spiritualisme en de gnostiek gezocht in de ervaring. Norm en bron van de theologie wordt gevonden in hetgeen hier en nu gebeurt met de mens. ‘Tussen de Heilige Geest en Christus staat de enkele mens, die in de diepten zijner ziel door een werking des Geestes een omzetting ervaart, welke hem openstelt voor Christus.’ Volgens Van Ruler heeft het piëtisme in kentheoretische vragen te weinig oog voor de betekenis van het geschiedenisbegrip. Men gaat zich zelfs tegenóver de geschiedenis stellen: ’Is dat ook voor mij?’, wordt dan de vraag, waarmee de mens te worstelen krijgt.11 Deze verenging is gegeven met het centraal stellen van de ervaring: ‘Het systeem dat consequent uitgaat van en opereert met de ervaring in de verborgen zielengrond moet beperkt blijven in de enge kring van ’s mensen geest en kan principieel niet komen tot een zuivere waardering van het historische factum buiten deze kring.’12 Deze kritiek heeft Van Ruler nooit opgegeven. Steeds wijst hij erop dat men zich in het bevindelijk benaderen van de waarheid Gods ‘op een uiterst behoedzame en energieke wijze heeft te hoeden voor een leger van gevaren’, zoals cultuurmijding, onkerkelijkheid, vereenzelviging van het probleem van de predestinatie met het probleem van de bevinding enzovoorts.13 Zo is er een opmerkelijke continuïteit in Van Rulers spreken over de schaduwzijden van de bevinding, al heeft hij deze in de loop der jaren niet altijd expliciet benoemd en zeker genuanceerd. Het gaat daarbij steeds om de verwaarlozing van de betekenis van de geschiedenis, naast de verwaarlozing van de schepping en de negatieve waardering van het aardse leven. Hieraan ligt een verenging van de pneumatologie ten grondslag. Methodisme en piëtisme hebben de schepping steeds verwaarloosd en niet de rechte aansluiting gevonden.14 Hierdoor heeft het piëtisme, in volgende jaren zou Van Ruler spreken over ‘de latere fase van het piëtisme’, geen aandacht voor de kerstening van het gemenebest en voor het theocratisch visioen. Ook in zijn Droom en gestalte is de toonzetting van Van Rulers spreken over het piëtisme overwegend negatief: Het is de nood van onze Westersche cultuur, dat zij de groote lijnen en perspectieven van het historisch-eschatologische handelen Gods niet meer ziet. Zij heeft het kruis tot een mooi en verheven, doch ‘slechts religieus’ symbool verlaagd. En den Geest heeft zij tot een stille mysticus gemaakt. Het christendom is piëtistisch geworden.15 Op de achtergrond hiervan staat Van Rulers kritiek op Abraham Kuyper die volgens hem de particuliere genade ‘particularistisch-spiritualistisch-dualistisch’ uitwerkt en daardoor uitsluitend laat zetelen in de ziel van de individuele gelovige.16 Het heil is dan centraal het nieuwe leven in het wedergeboren
hart.17 Het vraagstuk van het christendom en de politiek is evenzeer vastgelopen in het rooms-katholieke sacramentalisme als in het piëtisme met zijn ‘praedestinatie-philosophie’.18 Het piëtisme stelt de innerlijkheid, het persoonlijke en het echte voorop. Daar ligt een groot gevaar in: ‘Wie de Geest midden in het hart plaatst (‘het innige christendom’) zet pas echt de sluizen open voor het binnenstromende water van het heidendom. De Geest vermengt zich dan op een zonderlinge wijze met de diepste driften van de heidense existentie.’19 Van Ruler erkent dat men moet oppassen voor vervlakking als men met theocratie bezig is en zich inzet voor de kerstening van de cultuur. Het is dom en kortzichtig de bevindelijkheid in de godskennis te ontkennen. Het mystieke is echter slechts één lijn in het spectrum van het werk van de Geest.20 In deze kritische beschouwingen herkennen we reeds de latere fundamentele kritiek op ‘ultragereformeerde’ bevindelijkheid. Van Keulen heeft aangetoond dat het met name de lectuur van de boeken van zijn collega M.J.A. de Vrijer over onder anderen Schortinghuis in de periode 1945-194721 is geweest, waardoor Van Ruler zich echt is gaan verdiepen in het ‘Anliegen’ van de Nadere Reformatie.22 Het sterke accent van het gereformeerd piëtisme op het bevindelijke, innige leven begint hem te fascineren. De vijftiende stelling uit zijn proefschrift De vervulling van de Wet luidt: ‘Om de beteekenis van de bevinding in de kerk en de theologie zal in de naaste toekomst ernstig moeten worden geworsteld.’23 Hij wijst in zijn dissertatie weliswaar spiritualisering en mystisering krachtig af, maar keert zich daarbij ook tegen de ‘anti-bevindelijkheid’ die bevinding ‘niet anders pleegt te kunnen denken dan in een inderdaad verkeerden en gevaarlijken zin.’24 In zijn beschrijving van het fragmentarische karakter van de mystieke gestalte der gratia interna in de wedergeboorte van de enkele mens toont hij ook dan al zijn belangstelling voor de veelkleurige aspecten van de persoonlijke vroomheid in de gebrokenheid van het leven hier en nu, in de ritselingen van de liefde en in de beleving van het Godsgemis.25 Hoewel Gods Geest zowel hoogst persoonlijk als kosmisch en universeel werkt, treedt toch juist in de bevinding het heil het meest indringend de existentie binnen. Het gaat in de bevinding om de verbrijzeling van de wil en de vertedering van het gemoed, maar dieper nog om de oprichting van het rijk Gods in de ontroeringen van het innerlijke gevoelsleven, ‘waarin de mensch de schrik en de heerlijkheid van Gods recht, de zoetheid zijner liefde en de overstelping van zijn genade meemaakt’26. In 1950 schrijft Van Ruler dat alles in de kerk en in de theologie een bevindelijke gloed en glans moet hebben.27 Hij noemt in dit verband de Nadere Reformatie ‘een legitiem geestelijk en theologisch experiment’, waarachter de hele kerk niet terug moet willen gaan, wil zij tot wezenlijke vernieuwing komen. De positieve inschakeling en verwerking van het bevindelijke in het vernieuwde leven der kerk ziet hij als een gebod van het ogenblik.28 Het gaat bij de nadruk op de noodzaak van een reformatie van het hart en van het leven niet om iets accidenteels en complementairs, maar om iets essentieels en primairs. Het staat daarom voor hem vast dat er in een waarlijk katholieke, dat is ook: wijde en ruime, kerk ten volle plaats moet zijn voor de bevindelijke mensen en in een waarlijk katholieke theologie voor hun problemen, − al zijn zij beiden, én de mensen én hun problemen, geducht lastig... Hun zaak zal de gehéle kerk en de gehéle theologie als een ferment moeten doortrekken. De kerk is een pneumatische grootheid en de theologie kan zonder de mystiek niet uit.29

Tegenover een te profaan en te aards klimaat in de kerk legt Van Ruler het accent meer op de eeuwigheid en neemt hij het op voor de betekenis van het persoonlijk geestelijke leven van de enkele mens.30 Sloeg de balans in de lezing uit 1954 over ‘Licht- en schaduwzijden in de bevindelijkheid’ duidelijk door naar de lichtzijden, in zijn laatste opstel uit 1970, ‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’, overheersen de schaduwzijden.31 Is dat een bevindelijke reuzenzwaai aan de rekstok? Van Keulen suggereert dit als hij stelt dat Van Ruler een beweging heeft doorgemaakt van een overwegend kritische benadering via een zeer positieve waardering naar toch weer opnieuw kritische distantie: ‘Men kan zeggen dat hij daarin teruggekeerd is bij het kritische standpunt uit zijn jonge jaren, al verschilt wel de argumentatie voor de kritiek.’32 Dat lijkt mij toch te sterk gezegd, alsof de sinds zijn jonge jaren sterk toegenomen waardering voor de bevinding uiteindelijk weer zou zijn verdwenen. Bij de ongezouten kritiek op allerlei vergroeiingen en uitwassen in de bevindelijkheid houdt Van Ruler de winst van de toegenomen appreciatie vast. Terecht stelt W.J. op ’t Hof ‘dat men Van Rulers vlijmscherpe requisitoir niet moet opvatten als een vijandelijke aanval van buitenaf, ook niet als een koele evaluatie van een objectieve onderzoeker, maar als de doorlichting van een vriend.’33

Bevinding essentieel
Aandacht voor bevinding is bij Van Ruler geen bevlieging, ook al heeft hij zijn plan om een boek over bevinding te schrijven nooit uitgevoerd en zich veeleer op bredere vragen in de pneumatologie gericht. Is Van Ruler van opvatting dat bevinding essentieel en onmisbaar is? C. Graafland ontkent dit. Hij geeft aan dat in de traditie van de Nadere Reformatie de bevinding hoogst persoonlijk en bijzonder is als bij uitstek de gestalte van de gerealiseerde, individuele rechtvaardiging en verkiezing. Daarom is bevinding in deze traditie ook zo absoluut. Het is maar niet ‘een gestalte van het heil’, maar werkelijk onmisbaar. Die noodzakelijkheid zou bij Van Ruler ontbreken.34 Graafland spreekt in dit verband van een ‘in feite nivellerende veralgemenisering’. Als zijn waarneming juist is, dan moet bevinding bij Van Ruler als een niet essentieel, maar optioneel element worden beschouwd. Dan zou het gaan om een eigenaardigheid van bepaalde groeperingen, een min of meer folkloristisch gegeven. Echter, Van Ruler zelf noemt bevinding herhaaldelijk moment in en modus van het eigenlijke 35en dus geenszins bijkomstig. Daarom mag men de bevinding nooit als strikte voorwaarde stellen. Dan behandelt men haar te serieus. Men mag haar echter ook niet zo nonchalant behandelen, dat men er alleen maar een onwillekeurige vrucht van het handelen Gods in ziet. De bevinding is, serieus en sober, te zien als moment en modus van het geloofsleven. Wij kunnen haar niet missen. Evenmin als wij een georganiseerde kerk, een christelijke staat en een stijlvol ethisch en cultureel leven kunnen missen.36 Inderdaad tekent Van Ruler een overvloedige pluriformiteit aan gestalten van heil, waarbij bevinding wordt gepositioneerd naast de kerstening van volk, staat en cultuur. De applicatio salutis objectiva betreft alle dimensies die het heil in de werkelijkheid aanneemt, tot in de politieke vormgeving toe. 37 Toch sluit dat allerminst uit dat de gratia interna óók hartvernieuwende genade en als zodanig een particuliere genade is, die voortvloeit uit een particuliere verzoening in Christus en een particuliere applicatie door de Geest, omdat zij uiteindelijk teruggaat op de particuliere verkiezing door God. Het is juist Van Rulers intentie geweest steeds aandacht te vragen voor dit particuliere naast en in samenhang met het omvattende werk van de Geest. Ook van de jonge Van Ruler kan men niet stellen dat hij de gratia interna volstrekt en principieel veralgemeniseert. Hij verzet zich weliswaar krachtig tegen een beperking van het werk van de Geest tot de subjectivering van het objectief gegeven heil.38 Daarmee breekt hij welbewust met de traditie van de kerk door de interniteit der gratia interna niet antropologisch vanuit de innerlijkheid van de mens, maar eschatologisch vanuit het rijk Gods te willen verstaan.39 Hij ontkent echter allerminst dat het rijk Gods door de Geest óók in de mystieke innerlijkheid van de mens wordt opgericht40 en dat op ‘onwederstandelijke wijze’.41 Hij stemt in met H. Bavinck dat wedergeboorte, geloof en bekering weldaden zijn die door de Heilige Geest uit Christus worden genomen en aan de zijnen meegedeeld.42 Van Keulen merkt op ‘dat er nauwelijks een vraagstuk is te bedenken dat Van Ruler in de laatste vijftien jaar van zijn leven meer bezighield dan dat van de toe-eigening van het geloof’, hetgeen blijkt uit zijn in VW4B voor het eerst gepubliceerde colleges over de roeping, de vocatione. Bevinding komt echter nooit geïsoleerd voor bij Van Ruler. Het gaat hem om ‘de verbijsterende en opwindende grondgedachte van de pneumatologie: de overtuiging en gedachte dat God hier in ons, in onze kerkelijke gemeenschap, ja in een gekerstende cultuur zijn woonstede heeft.’43 Bevinding is voor Van Ruler wezenlijk, zij het niet hét wezen van de zaak.

Katholiek-gereformeerde bevinding
Bevinding is geloofservaring. Hoewel deze zeer pluriform is, kunnen er toch kruispunten worden aangegeven waarop christenen van alle tijden en plaatsen elkaar ontmoeten en herkennen. De verscheidenheid binnen christelijke spiritualiteit hangt samen met verschillende accenten in theologie en geloofsovertuiging als partiële recepties van het bijbels kerugma. Zo is er specifiek gereformeerde bevinding of reformatorische spiritualiteit in samenhang met gereformeerde theologie en prediking. Van Ruler zoekt als gereformeerd theoloog oecumenische openheid en breedte. Door de jaren heen betoont hij zich een warm pleitbezorger voor ‘katholiek-gereformeerde bevinding’. Met deze terminologie sluit ik aan bij Van Rulers uitspraak dat hij veel katholiekgereformeerde goudkorrels in het ultragereformeerde gesteente verspreid zag liggen.44 Ook spreekt hij van een ‘katholiek cultuurvisioen, waarin zelfs de heidenen in het gezichtsveld treden.’45 En: in een ‘waarlijk katholieke, dat is ook: wijde en ruime, kerk’ moet ten volle plaats zijn voor bevindelijke mensen.46 Ware katholiciteit is dat het sacramenteel-hoogkerkelijke en het bevindelijk- mystieke samengaan.47 De verbinding tussen het specifiek gereformeerde en het open katholieke bepaalt de wijze waarop bij Van Ruler bevinding voor het voetlicht komt. In het navolgende schets ik enkele aspecten van Van Rulers spreken over bevinding vanaf 1945 tot 1970, zoals deze af te lezen zijn uit de artikelen in VW4B.48

1. God centraal
Katholiek-gereformeerde bevinding is theocentrisch. De spits van deze spiritualiteit is op God zelf gericht: de vreugde over God zelf, in zijn wezen, in zijn hart, in zijn eigenschappen en in zijn daden.49 Deze geloofservaring wijst dus in tegenstelling tot velerlei vormen van mystiek de identificatie van God en de zielengrond af50 en ziet God meer in de geschiedenis tegenover de innerlijke mens staan. Hij is de God die zich openbaart, die in de geschiedenis handelt, die dus pertinent niet samenvalt met onze innerlijkheid of met de grond van onze ziel. God blijft altijd ergens de Vreemde. God is groter dan ons hart (1 Johannes 3: 20).

Het huwelijk en het leven zijn dus nooit af; zij blijven interessant. Zo is ook de bevinding nooit af. Er is nadering tussen God en de mens, er is ook weer verwijdering. Er is verlangen en verwachting, er is ook verzadiging en verrukking. Er is de donkere nacht van de geestelijke verlating, er is ook de extase der vreugde. Een mens leert zichzelf steeds meer kennen in zijn diepe en totale verlorenheid, en hij verliest zichzelf in de overgave der liefde aan Gods barmhartigheid. Als het uur der minne slaat, kunnen wij alleen vol verwondering en ontroering staan daarover, dat ons diep verdoemde bestaan in alle eeuwigheid gered en verheerlijkt is door Gods ongehouden goedheid. Maar gewoonlijk brengen wij onze dagen en jaren door in geestelijke dorheid en in doodsheid onzer ziel, opdat wij het gelóóf zouden leren en in alle eenvoud er alleen maar zouden zijn. Dat is het geestelijk leven. Zó staat het tussen God en mens. Daarin behoort de vréémdheid even wezenlijk als de eigenheid.51

2. Betrokken op schepping en geschiedenis
Gezonde bevinding toont respect voor de historische daden van God. Zij heeft zicht op Gods verhouding tot de dingen van het historische, gemeenschappelijke leven. De bevindelijke gelovige kent God die via de Schrift, de kerk en de staat handelt in de geschiedenis, terwijl het gelovige hart Hem lofzeggend begeleidt.52 Van Ruler spreekt van een ‘eigenaardige oudtestamentische bepaaldheid van de gereformeerde mystiek en in het algemeen de gereformeerde theologie’.53 Daarom kán deze bevinding niet spiritualistisch en dualistisch zijn. Zij looft immers de Schepper. Gelovige mensen eren God door van het geschapene te genieten. Ze staan open voor het spel in bijvoorbeeld de seksualiteit en de sport. Hier licht iets op van een antignostisch, oudtestamentisch levensbesef dat de aarde trouw blijft.54 Nooit kan de wereld uit het oog verloren worden, juist omdat het Gods wereld is die Hij tot haar bestemming wil brengen in zijn koninkrijk.

Het geestelijke leven is niets anders dan de beleving van het aardse leven op de rechte wijze: als kennis, gemeenschap en dienst van en met de enige en waarachtige God. De verborgen omgang met deze God in het gebed en het genot, dat ik heb in mijn pijp, horen dan bij elkaar, als hol en bol.55

Op dit punt is vaak de kritische vraag gesteld of Van Ruler wel voldoende de actieradius van de zonde op het oog heeft. Moet er niet een veel meer radicale en ruïnerende kracht aan de zonde worden toegekend dan Van Ruler doet? Is hij op dit punt wel voluit gereformeerd? Zo stelt Graafland: ’Calvijn wist ervan, dat de zonde even ver ging als de schepping en kon daarom in een christelijke argeloosheid het zondige leven het aardse leven noemen. Maar juist daarom bleef er voor Calvijn een meditatie van het toekomende leven. Calvijn wist: Hier beneden is het niet. Hij was realist en geen idealist... Van Ruler staat hier dus wel op gespannen voet met de Reformatie’.56 Graafland spreekt zelfs van een ombuiging naar een christelijk idealisme. Hierover zal de discussie moeten voortgaan. Het zou kunnen zijn dat Van Ruler een bijbels verantwoorde correctie geeft op wat Graafland als ‘christelijke argeloosheid’ typeert, namelijk vereenzelviging van het aardse en het zondige. Terwijl Van Ruler mijns inziens vanuit de grondstructuur van Calvijns theologie zal moeten worden gecorrigeerd waar het de kruisgestalte en de vreemdelingschap van de gelovige in deze zo gebroken wereld betreft. Van Keulen stelt terecht de vraag of Van Ruler niet evenveel nadruk had moeten leggen op de zonde als macht, als op de zonde als schuld.57 Dat zou dan ook meer aandacht geven voor de blijvende strijd tegen de zonde ofwel ‘onze oude mens en onze oude wereld’.58

3. Oog voor bemiddeling
Het heilsfeit houdt een plus boven de bevinding. De geschiedenis is een gewichtiger dimensie in Gods handelen dan de bevinding. Daarom weet de bevindelijke gelovige van de betekenis van de historische bemiddeling, de kerkelijke gemeenschap en de waarde van ambt, traditie en sacrament. ‘De Geest is niet pas aan de gang, als hij inwendig in het hart van de mens aan de gang is!’59 We kunnen daarom ook van voluit schriftuurlijke bevinding spreken. De katholiek-gereformeerde bevindelijke gelovige beroept zich niet op het inwendige woord of licht. Hij verkeert op veelvormige wijze met de Bijbel. ‘Hij zoekt er het voorbeeld, de norm en de bronwel van zijn leven in.’60 Daarom kan deze spiritualiteit niet vereenzelvigd worden met het innerlijk leven dat algemeen menselijk is. ‘In de bevinding gaat het om deze zeer bepaalde God, de Heer, de God der openbaring, de God van Abraham, Isaak en Jakob, de Vader van Jezus Christus, de drie-enige God.’61 Vandaar dat deze geloofsbeleving niet individualistisch kan zijn. De Bijbel en de sacramenten zijn immers aan de kerk geschonken. Wie het goddelijke zoekt in de oergrond van zijn eigen werkelijkheid, kiest voor een hoogst individuele spirituele trektocht. Die heeft geen kerk nodig, geen Bijbel, geen doop en geen avondmaal. Het gaat Van Ruler echter om een ‘sacramenteel-bevindelijke denkwijze in de kerk en de theologie’62 ‘De schrik van de baby, als deze het water op het voorhoofd voelt, is reeds bevinding met zeer strakke, sacramentele grenzen en vormen en dan zeer kernachtig.’63

4. Christus in de spil
Katholiek-gereformeerde bevinding is evenzeer christocentrisch. Weliswaar is deze bevinding meer dan Christus-mystiek of zelfs Jezus-mystiek. Het christendom mag de Bijbel immers niet overwoekeren. Toch is het zo dat ‘de offerhandeling Gods op Golgota’ centraal staat in deze geloofsbeleving, zoals trouwens alle gestalten van het koninkrijk Gods gelijkelijk om dit centrale heen staan. God in Christus is het hart van de wereld en daarmee het offer van Golgota.64 De lijdende en de verheerlijkte Christus staat in het middelpunt van de overdenking van de gelovigen. Daarbij gaat het nadrukkelijk om de historische Jezus die eens, toen en daar, geleefd heeft. Het heil is daarin verankerd dat de historische Christus in Bethlehem is geboren en op Golgota is gestorven.65 ’De verzoening van de schuld voor Gods aangezicht op Golgota kunnen wij niet ten einde toe meebeleven, laat staan haar mystiek overdoen.’66 ‘Hoezeer is Jezus Christus in de spil van dit bevindelijk denken en leven de middelaar, die de schuld der zonde verzoent in onze plaats.’67 In de unio mystica cum Christo blijft het historische accent dus gehandhaafd. De vruchten en de effecten van zijn verzoeningswerk verheugen het hart. Intussen roept zijn leven dagelijks tot navolging. Van Rulers oppositie tegen het ‘christomonisme’ bij Karl Barth68 doet niets af aan de onmisbaarheid van het werk van Christus tot verzoening en van de noodzaak Hem persoonlijk te kennen door het geloof. Al gaat het niet om Christus, dan draait het nog wel om Hem.

5. Het in-werk van de Geest gepeild
Katholiek-gereformeerde bevinding is voluit trinitarisch.69 Zo is er in het kader van een brede pneumatologie bijzondere aandacht voor het in-werk van de Geest in mensenlevens. ‘Gods wonen in ons hart brengt immers een enorm scala van standen der ziel met zich mee, waarvoor in de prediking aandacht dient te zijn.’70 Zo wordt het ‘pneumatologisch docetisme’ overwonnen. 71 Het gaat om de volle gestalte die Gods Geest krijgt in de mens. ‘De mens wordt, als mens, ten volle betrokken bij de zaak, die God heeft op aarde.’72 We maken er ten volle ernst mee ‘dat de Geest met onze geest getuigt, dat het oordeel des Geestes de gestalte van een menselijk oordeel krijgt.’73 We moeten er dan ook niet bang voor zijn deze gestalten en ‘ongestalten’ te benoemen. Laat de mens in de prediking maar op een gelukkige wijze radicaal op zichzelf teruggeworpen worden, zoals hij eraan toe is voor Gods aangezicht. 74 Daarbij werpt hij zich op God zelf en op alles wat Hij voor hem wil zijn. In die onmiddellijkheid kan men volstrekt zeker zijn van het heil en wandelt men in de predestinatie.75 ‘Men moet dan weten dat de ware Godheyd, de H. Dry-eenicheyd in den mensche die te saligen is, selve woonen komt’, zegt Jodocus van Lodensteyn.76 Als God zo nabij is gekomen, is men zeker van zijn eeuwige verkiezing, want men weet alles met God mee en is het in alles met Hem eens, waarom men ook alles met Hem mee wil en doet.77

6. De mens in zijn waarde
God en mens zijn geen concurrenten. Waar God op het hoogst verheerlijkt wordt, behoeft de mens nog niet op het diepst vernederd te worden.78 Concentratie op God betekent nog geen miskenning van de mens. De mens wordt juist op een hoog plan gezet voor Gods aangezicht. Hoger humaniteit is in de wereld nooit gevonden. Immers: ‘Het volle gewicht van Gods heiligheid en heerlijkheid wordt op het complete, gewone mens-zijn gezet’.79 Dat heet ‘theonome reciprociteit’.80 De mens kan met God mee willen, mee beslissen en mee regeren, omdat God zelf in hem woont. Hij doet in alle opzichten voluit mee onder het voorteken van de Geest. De bevindelijke schrijvers in de gereformeerde traditie geven met verrassend psychologisch inzicht blijk van uitzonderlijk diepe inzichten in de menselijke existentie. Dat betekent dat zij de ellende, de bodemloze verlorenheid van het mens-zijn erkennen en benadrukken dat alle gelovigen deze enigszins leren kennen. En dat niet als tragisch lot, maar als eigen schuld. Zodat de gelovige die dit bevindelijk doorleeft, niet gaat jammeren over zijn zondaarslot, maar zijn schuld belijdt voor God en de mensen.81 Juist zo stáát hij voor zijn daden en ontworstelt hij zich aan de wanhoop van het tragische levensgevoel. Dit leidt dan tot ‘een innerlijke gemeenschap en solidariteit met het menselijke geslacht welke de wortel kan worden van een brede mildheid, waarin men met z’n medemensen leert omgaan.’82 Per saldo hebben we in de gereformeerde traditie der bevindelijkheid een niet genoeg te waarderen middel om met het evangelie werkelijk de moderne mens te benaderen.83

7. Van het heil verzekerd
De kennis en de zekerheid van het heil wordt mij als een wonder geschonken. Ik kan ook niet inzien waaróm ik geloof, want ik heb daar geen enkele, natuurlijke en redelijke grond voor. Dat is de betekenis van ‘die wonderbaarlijk schone leer van het testimonium Spiritus Sancti, waarin immers is uitgedrukt, dat ik niet langs enige, natuurlijke kennisweg tot de kennis en de zekerheid des heils kom, maar dat mij het heil op een bovenaardse wijze volstrekt duidelijk en zeker, in één woord: evident is.’84 Geloofszekerheid berust niet op puur rationele afwegingen en conclusies.85 Het is niet de bedoeling ‘de realiteit van de nieuwe mens in de empirie van de oude Adam te trekken, zodat de mens langs een natuurlijke kennisweg tot de zekerheid aangaande zijn eeuwige verkiezing en zaligheid kon komen.’86 Toch speelt zelfonderzoek een rol. Het gevoelsleven doet mee als moment in de reactie op het evangelie. De introspectie die de bevindelijke vrome kent, behoeft niet per se afbreuk te doen aan de zekerheid van het geloof. Het is juist prima te vragen naar de authenticiteit van de mens voor Gods aangezicht. Het evangelie wordt immers zaak van het hart, de mens weet zich bewust zondaar voor God, geeft zich van harte over aan Gods genade en leeft beslist tot Gods eer. Tot twijfel en vertwijfeling behoeft dat alles niet te leiden, deze zijn in elk geval niet de normale stand van een christenmens.87 Van Ruler overweegt of in de prediking ook kenmerken van de genade moeten worden beschreven, met behulp waarvan de mens kan oordelen over zijn staat. Kan de mens langs de weg der inductie tot de eeuwige verkiezing opklimmen?88 Hij erkent de betrekkelijke waarde van de syllogismus practicus en de syllogismus mysticus. Een en ander zal echter ‘op de juiste pneumatische wijze’ moeten plaatsvinden. Dat houdt in dat de mens niet in zijn logica wordt opgesloten. ‘Daarom zal nadruk gelegd moeten worden op de abundantie van de kenmerken. Deze werkt licht verwarrend, maar anderzijds ook bevrijdend. Men zal er daarbij voor moeten waarschuwen dat men niet álle kenmerken moet willen hebben: er wordt door de Geest kennelijk bij elk mens een keuze uit gedaan.’89 De gezonde bevinding plaatst het gevoel niet in een absolute tegenstelling met het verstand90 en weet dat het gemis aan gevoelige genade niet hetzelfde is als het ontberen van de genade zelf. Het verstand is even belangrijk als het gevoel als het erom gaat uit het evangelie de eeuwige genade en daarmee de drieenige God zelf te ontvangen en aan te nemen.91

8. Het leven geheiligd
Bevindelijk leven bloeit op in de heiliging van het gehele leven. Het gaat om de brede contouren van de heiliging. ‘Historisch gezien is niet de predestinatie, maar de heiliging de oorsprong van de Nadere Reformatie.’92 Van Ruler verwijst naar wat volgens hem het ‘kernwoord’ is van de ‘vader van de Nadere Reformatie’, Willem Teellinck, namelijk het ‘voornemen’, ‘de devotie’, waarin men met ernst bereid is, met zijn gehele bestaan uit zijn gehele hart naar het gehele Woord de Here geheel te dienen.93 De mystiek is zozeer gericht op de God die historisch handelend door de wereld gaat, dat zij het gehele leven, het culturele en politieke, het sociale en economische, als dienst van God verstaat. God is in mijn gewone, aardse bestaan gaan staan en Hij wil in alles wat in en aan en om mij heen is − lofzeggend − gediend worden. De puriteinse ernst en soberheid wil het leven tot in z’n kleinste onderdelen zo inrichten dat het God behaagt, maar dan niet in een klooster, doch in de wereld. ‘Dat is een soort arbeidstherapie: te bedenken, dat het voor God van eeuwigheid tot eeuwigheid aankomt op de dáád, die ik nú doe, en dáárop alleen, kan ons van vele muizenissen bevrijden.’94 Zo zullen we niet vastlopen in de problematiek van de innerlijkheid van het menselijk voelen of van het goddelijk besluiten. De bevindelijke christen staat met beide benen op de grond. Bevindelijkheid is in het christenleven polair betrokken op de politiek-culturele activiteit.95 ‘Zonder deze theocratische notie is naar mijn inzicht de bevindelijkheid en daarmee de gereformeerde religie niet te verdragen’, stelt Van Ruler.96 De bevinding verhoudt zich positief tot de cultuur omdat zij het gehele leven, ook het culturele en politieke, het sociale en economische, als dienst van God verstaat. De culturele arbeid kan pas recht opbloeien dankzij het visioen over de bestemming van de wereld dat aan de bevindelijke kennis van de Here ontstijgt. 97 Gezonde bevinding impliceert een missionair-diaconale levenshouding, een katholiek cultuurvisioen, waarin de mondiale vragen in het gezichtsveld treden en dus de zendingsroeping van de kerk wordt verstaan. ‘Een kerk, die waarlijk bevindelijk ingaat op de vele standen en gestalten der ziel, zal ook − juist ter wille van de ethische zuivering van de bevindelijkheid − apostolisch moeten ingaan op de vele gebieden en problemen van het gemeenschappelijke leven.’98

9. Dagelijks opstaan tot vreugde
Last but not least: ware bevinding betekent een dagelijks opstaan tot de vreugde als het centrale levensgevoel. In het geloof leren we onszelf aanvaarden, ons voor Gods aangezicht verheugen over ons bestaan en over het bestaan als zodanig, en zo het leven zelf beleven als lofzeggende dienst aan God. De Bijbel is immers het boek dat ons de vreugde leert. ‘De kern van alles ligt daarin, dat ik mij verheug over mijzelf met de vreugde waarmee de Here God zich over mij verheugt. Dit is “gemeenschap met God” ’99. ‘De liefde en de vreugde worden ontdekt als de zin van het leven.’100 ‘Het bevindelijke leven wordt dan ook, waar het niet door partijfanatisme in zijn tegendeel verkeerd is, gekenmerkt door een brede mildheid en een onbegrijpelijke zachtmoedigheid, waarin het gehele leven en alle mensen omvat worden.’101 Ook in dit inzicht dat voor Van Ruler van buitengewoon belang is102, weet hij zich verbonden met de Nadere Reformatie. Zo stelt Wilhelmus à Brakel103: ‘de mensche is tot Blydtschap geschapen. Blytschap is zijn leven en wel - zijn, droefheyt tegen de nature’. Bij Van Ruler is de vreugde ‘geen gemakkelijke of oppervlakkige vreugde. Het is geen natuurlijk optimisme. Het is vreugde tegen de verdrukking in.’104 Van Ruler verwoordt het zelf zo: ‘Wij kunnen ons geluk niet forceren. Maar het komt over ons. Het ontroert ons. En vooral: het wordt ons verkondigd. En daarom kunnen wij, in geloof, alleen maar voortgaan met het leven van iederen dag. De dorre vlakte der woestijnen zal zich verblijden eindeloos.’105 Bij elk van de aangeduide aspecten kan men vragen: Vertoont deze bevinding zich wel in de realiteit? Is het niet een ideaalbeeld, te mooi om waar, althans werkelijk te zijn? Is Van Rulers laatste opstel niet veel realistischer? Daar zit wel wat in. Daarom is het ook nodig en heilzaam voor wie zich op de bevindelijke gereformeerde traditie beroept in de spiegel te kijken die Van Ruler voorhoudt. Intussen helpt Van Rulers pleidooi voor katholiek-gereformeerde bevinding op weg om persoonlijke geloofservaring een legitieme plek te geven in theologische bezinning en homiletische en pastorale praktijk. Hij bestrijdt de uitwassen zo fel omdat deze het bederf van het beste zijn.106 Het is dan ook beslist niét zo dat Van Ruler eindigde in vervreemding van de bevinding. Hij blijft tot het einde toe pleitbezorger van katholiek-gereformeerde bevinding en wil heel de kerk en heel de theologie plaatsen in bevindelijke gloed.


Noten
1 Zie Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlands Protestantisme (BLGNP), 6 (2006), 262-264 (L.J. van den Brom); F.G. Immink, 'Openbaring en existentie - De betekenis van A.A. van Ruler voor de theologiebeoefening in Utrecht', in Jurjen Beumer, red., Zo de ouden zongen... leraar en leerling zijn in de theologie-beoefening (tussen 1945 en 2000), Baarn 1996, 165-182.

2 Nadere uitwerking van een causerie gehouden op 9 juni 2011 in Kampen ter gelegenheid van de presentatie van de delen 4A en 4B van het Verzameld Werk van A.A. van Ruler, Christus, de Geest en het heil, Zoetermeer 2011 (VW). Met dank aan de collega’s Gijsbert van den Brink, Henk van den Belt en Dirk van Keulen voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

3 L.J. van den Brom, ‘A.A.van Ruler, theoloog van de aardse werkelijkheid’, in Aart de Groot en Otto de Jong, red., Vier eeuwen theologie in Utrecht, Bijdragen tot de geschiedenis van de theologische faculteit aan de Universiteit Utrecht, Zoetermeer 2001, 277-287.

4 Zie Gijsbert van den Brink, ‘Van Ruler in de Nederlandse Hervormde Kerk’ in Dirk van Keulen, George Harinck, Gijsbert van den Brink, ed., Men moet telkens opnieuw de reuzenzwaai aan de rekstok maken. Verder met Van Ruler, Zoetermeer 2009, 137-150.

5 Zie daarvoor W.J. op ’t Hof, ‘A.A. van Rulers visie op de Nadere Reformatie en de ultragereformeerden en de receptie van zijn theologie onder de niet-hervormden van hen’ in Van Keulen e.a. (red.), Reuzenzwaai aan de rekstok, 165-176.

6 VW 4B, 497vv. Het betreft elf bijdragen, te weten: ‘De bevinding in kerk en theologie’( september 1946)*; ‘De prediking en het persoonlijk geloofsleven’ (1949)*; ‘De bevinding. Proeve van een theologische benadering’ (1950); ‘De bevinding in de prediking’( 1953); ‘Licht- en schaduwzijden in de bevindelijkheid’ (1954); ‘Zekerheid - zelfonderzoek - kenmerken’(1955?)*; ‘De gestalten van het bevindelijke leven’(1955?)*; ‘Het bevindelijke leven’(1957)*; ‘Mystiek en religie’(1957); ‘Stadia in het innerlijk leven’ (1960); ‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’(1970). De nog niet eerder gepubliceerde teksten heb ik met een * aangeduid. De overige verschenen eerder ondermeer in A.A. van Ruler, Theologisch Werk III, Nijkerk 1971, 43-163; Theologisch Werk IV, Nijkerk 1972, 54-71; Theologisch Werk VI, Nijkerk 1973, 106-112 (TW).

7 J. Sperna Weiland, ‘In memoriam Prof.dr.A.A.van Ruler’, Wending 25 (1970-1971), 655.

8 Zie de inleiding door Dirk van Keulen op VW 4B en verder C. Graafland, ‘Bevinding en cultuur bij A.A.van Ruler’ in Gerrit Klein/Dick Steenks, red., De waarheid is theocratisch, bijdragen tot de waardering van de theologische nalatenschap van Arnold Albert van Ruler, Nijkerk 1955, 42-54; T. Brienen, Bevinding. Aard en funktie van de geloofsbeleving, Kampen 1978, 57-67.

9 Zie J.P. de Vries, Een theocratisch visioen. De verhouding van religie en politiek volgens A.A. van Ruler, Zoetermeer 2011.

10 VW 2, 96.

11 VW 2, 99.

12 VW 2, 98.

13 VW 4B, 38.

14 VW 2, 126; Vgl. VW 4B, 549, 550. Bovendien spelen volgens Van Ruler veel krampachtigheid, kortzichtigheid en doodgewoon conservatisme een rol in het Puritanisme.

15 A.A. van Ruler, Droom en gestalte. Een discussie over de theologische principes in het vraagstuk van christendom en politiek, Amsterdam 1947, 59.

16 Vgl. Martien E. Brinkman, ‘De gereformeerden en Van Ruler’, in Van Keulen e.a. (red.), Reuzenzwaai aan de rekstok, 177-191, 179.

17 Droom en gestalte, 195.

18 Droom en gestalte, 102, 105.

19 Droom en gestalte, 146.

20 Droom en gestalte, 147.

21 D. van Keulen, VW 4B, 35,36 verwijst naar een uitspraak van Van Ruler in een door Puchinger in 1969 afgenomen interview: ‘De boeken van De Vrijer over het gereformeerd piëtisme hebben een beslissende wending in mijn denken ingeluid. Enerzijds werden de indrukken van mijn veluwse jeugd daarin wetenschappelijk verwoord, anderzijds zag ik de polaire betrokkenheid van de bevinding en het theocratische visioen op elkaar.’

22 W.J. op ’t Hof, ‘A.A. van Ruler en de Nadere Reformatie’, Documentatieblad Nadere Reformatie 33 -2 (2009), 64-78 benadrukt dat Van Ruler de Nadere Reformatie als pur sang dogmaticus en niet als historicus beoordeelde. Hij kwalificeert deze beoordeling als ‘eclectisch, zo niet willekeurig en zelfs manipulerend... dat hij vaak (behoorlijk) overdreef en dat hij de plank soms goed missloeg’ (67). Dit komt echter niet in mindering op de oprechtheid van Van Rulers positieve waardering van de Nadere Reformatie. Vgl. Wim Verboom, ‘De Nadere Reformatie in de twintigste eeuw’ in Jack de Mooij/Ineke Smit, red., Balans van een eeuw. Wendingen in de historiografie van het christendom 1901-2001, Heerenveen 2002, 50-66 (54).

23 VW 4B, 34.

24 A.A. van Ruler, De vervulling van de wet. Een dogmatische studie over de verhouding van openbaring en existentie, Nijkerk 1947, 19742, 226.

25 De vervulling van de wet, 248.

26 De vervulling van de wet, 258.

27 VW 4B, 536.

28 VW 4B, 548.

29 VW 4B, 613.

30 Zo stelt hij in ‘Doorbraak’ in Archief Van Ruler; nog niet gepubliceerd; voordracht gehouden voor de Kring der malcontenten in Leiden, 24.10.1957; inventarisnummer I, 447. De verwijzing ontleen ik aan Gijsbert van den Brink, in Van Keulen e.a. (red.), Reuzenzwaai aan de rekstok, 144, noot 29.

31 D. van Keulen geeft een brede behandeling van de vele reacties die dit artikel heeft opgeroepen, VW 4B, 65-84. Vgl. zijn artikel ‘Corruptio optimi pessima. De receptie van A.A. van Rulers “Ultragereformeerd en vrijzinnig” ’, Wapenveld 60 (2010), 29-44. Zie ook Op het scherp van de snede. Postuum gesprek met prof.dr.A.A.van Ruler, Amsterdam 1972; K. van der Zwaag, Afwachten of verwachten? De toe-eigening des heils in historisch en theologisch perspectief, Heerenveen 2003, 999-1011.

32 VW 4B, 83.

33 W.J. op ’t Hof, ‘A.A. van Ruler en de Nadere Reformatie’, 169.

34 C. Graafland, ‘Bevinding en cultuur bij A.A. van Ruler’, 50.

35 Bijv. VW 4B, 538.

36 VW 4B, 515.

37 De vervulling van de wet, 228: ‘De politiek der christelijke koningen en keizers van Europa is evenzeer een vorm van de gratia interna, als de liederen van Jodocus van Lodensteijn.’ Vgl. a.w., 230

38 De vervulling van de wet, 241.

39 De vervulling van de wet, 224.

40 De vervulling van de wet, 226.

41 De vervulling van de wet, 221.

42 De vervulling van de wet, 217.

43 C. van der Kooi, ‘De moed tot leven. Enkele lijnen in Van Rulers pneumatologie’, in Van Keulen e.a., red., Reuzenzwaai aan de rekstok, 47-56, 49/50.

44 VW 4B, 774.

45 VW 4B, 550.

46 VW 4B, 613.

47 VW 4B, 511, 512.

48 Vgl. de wijze waarop T. Brienen, Bevinding, 59 de bevinding bij Van Rulers in vijf punten karakteriseert.

49 VW 3, 432.

50 G.C. van Niftrik, ‘Kroniek’, Nederlands Theologisch Tijdschrift (NTT) 23 (1972), 360 noemt het karakteristiek voor Van Rulers visie op de gereformeerde bevinding ‘dat God niet identiek is met de diepste grond van de ziel van de mens. Geen ongebroken schouwen van het ongeschapen licht.’

51 VW 4B, 544, 545.

52 VW 4B, 549. 53 VW 4B, 541.

54 Vgl. daartegenover VW 4B, 757.

55 VW 4B, 705.

56 C. Graafland, ‘De verhouding van het natuurlijke en het geestelijke’, in Op het scherp van de snede, 159-166, 165.

57 D. van Keulen, ‘Corruptio optimi pessima’, 43.

58 Zo J.Douma, ‘Op het scherp van de snede’, De Reformatie 49 (1973-1974), 28

59 VW 4B, 737.

60 VW 4B, 508.

61 VW 4B, 509.

62 VW 4B, 510.

63 VW 4B, 511.

64 VW 4B, 533.

65 Zie daartegenover VW 4B, 725: de ultragereformeerden kennen een zeker dedain tegenover het historische heil in de historische Christus en zijn historische werk.

66 VW 4B, 568.

67 VW 4B, 603.

68 Hij bestrijdt dit vanuit de scheppingsleer en vanuit de pneumatologie, vgl. Gijsbert van den Brink, ‘Van Ruler in de Nederlandse Hervormde Kerk’, 143.

69 VW4B, 539: ‘De Nadere Reformatie heeft de portee van deze trinitarische visie beproefd.’

70 VW 4B, 572: ‘Niet alleen de bonte veelheid van de Schrift, maar ook de bonte veelheid van het innerlijke leven mag de prediking dat gevulde karakter geven, waardoor zij de moeite waard blijft.’

71 VW 4B, 578.

72 VW 4B, 539. 73 VW 4B, 608. 74 VW 4B, 579.

75 VW 4B, 545.

76 J. van Lodensteyn, Beschouwinge van Zion: ofte Aandagten en Opmerckingen over den tegenwoordigen toestand van ’t Gereformeerde Christen Volck [...], Utrecht 16833 ,166.

77 VW 4B, 607.

78 Deze slogan wordt soms gezien als een omschrijving van de ware orthodoxie. Vgl. Maarten Wisse, ‘God op het hoogst verheerlijkt en de mens op het diepst vernederd. Bevindelijke gereformeerden als volgelingen van Augustinus’ in Fred van Lieburg, red., Refogeschiedneis in perspectief. Opstellen over de bevindelijke traditie, Heerenveen 2007, 182-204,197.

79 VW 4B, 539.

80 Zie hierover Jac. J. Rebel, Pastoraat in pneumatologisch perspektief. Een theologische verantwoording vanuit het denken van A.A.van Ruler, Kampen 1981, 141v.

81 Vgl. daartegenover VW 4B, 728v. over de naturalisering van de zonde en ultragereformeerd passivisme.

82 VW 4B, 606.

83 VW 4B, 604.

84 VW 4B, 508. De term ‘evident’ ontleent Van Ruler aan W.J.Aalders, vgl. VW 1, 80.

85 Zeker niet door alles logisch te doordenken vanuit de eeuwige, dubbele predestinatie, zodat het geloof in de verkiezende God vervangen wordt door de berusting tegenover een predestinatie-idee, zie VW 4B, 726v; ‘De eigenlijke en enige zekerheid des geloofs ligt dan ook altijd weer daarin dat ik in het heden geworpen wordt en mij láát werpen en mij werp op God de Here zelf en op alles wat Hij voor mij wil zijn. Een mens kan volstrekt zeker zijn, maar niet op een logische manier’(VW 4B, 546).

86 VW 4B, 545.

87 Vergelijk daartegenover VW 4B, 731 over ‘de ziekte van twijfel als normaal’ bij de ultragereformeerden.

88 VW 4B, 578v.

89 VW 4B, 580.

90 VW 4B, 545; vgl. daartegenover VW 4B, 733v over ‘de absolute prioriteit van het gevoel’ bij de ultragereformeerden.

91 VW 4B, 737.

92 VW 4B, 573.

93 Willem Teellinck, Sleutel der Devotie Ons openende de Deure des Hemels, Amsterdam 1624, 53vv.

94 VW 4B, 574.

95 VW 4B, 542.

96 VW 4B, 612.

97 VW 4B, 550.

98 VW 4B, 574.

99 VW 4B, 761.

100 VW 4B, 602.

101 VW 4B, 551.

102 Zie Dirk van Keulen, ‘ “We zijn een grap van God”. Van Ruler over de vreugde’, in Van Keulen e.a., red., Reuzenzwaai aan de rekstok, 64-79.

103 Wilhelmus à Brakel, LOGIKA LATREIA, dat is de Redelyke Godtsdienst [..], eerste deel, Rotterdam 17134, 927.

104 Dirk van Keulen, “We zijn een grap van God”, 79.

105 A.A. van Ruler, Verhuld bestaan, Nijkerk 1949, 80.

106 Zo H. Ridderbos,’Een zeer belangrijk artikel’, Gereformeerd Weekblad 26 (1970-1971), 266, 271: ‘corruptio optimi pessima’. W.H. Velema ziet Van Rulers artikel als ‘een groots loflied op het gereformeerde’, ‘Impressies bij het laatste artikel van van Ruler’, Wapenveld 21 (1971), 56,57 (citaten ontleend aan D. van Keulen, VW 4B, 70, 71).

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2011

Theologia Reformata | 114 Pagina's

Alles in bevindelijke gloed

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 2011

Theologia Reformata | 114 Pagina's