Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OVERWEGINGEN ROND DE BEGRAFENISDIENST

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OVERWEGINGEN ROND DE BEGRAFENISDIENST

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

W. H. Velema

„Er zijn weinig punten, waarop zoveel oud-heidense gewoonten en nieuwheidense burgerlijkheid heerst als bij begrafenissen en crematies. Er is ook geen punt, waarop de kerk, voorzover zij niet katholiek is, zich zó weinig moeite gegeven heeft om liturgisch verantwoorde handeling en verkondiging te geven als weer bij begrafenissen en crematies, "!

Dit citaat uit een publicatie van 1951 is nóg van kracht voorzover het de officiële kerkelijke vergaderingen aangaat. Wat de liturgische bezinning betreft, is er sindsdien, zoals trouwens ook reeds voordien, wel het een en ander gepubliceerd^. Te denken valt aan de in het begin van dit jaar gepubliceerde gedachtenwisseling van Lekkerkerker en Brink in het laatste Jaarboek voor de eredienst. De publicatie van Wagenaar uit 1964 heeft ongetwijfeld de bezinning gestimuleerd. Ook de studie van Hugo Maser houdt zich vrij uitvoerig met de begrafenisdienst bezig. Als publicaties uit de jaren vóór 1951 zijn vooral te noemen de paragraaf uit de Liturgiek van Van der Leeuw en het artikel van Dijk, dat op Van der Leeuw's beschouwingen kritisch ingaat. Daarbij laat hij het niet. Hij komt tot een positieve bepaling van eigen standpunt.

Onbevredigende situatie

Toch blijft er in al deze publicaties iets onbevredigends, zoals dat van de hele praktijk van het christelijke begraven gezegd kan worden. Brink bij-

voorbeeld acht de tegenstelling tot Lekkerkerker niet zo geweldig groot.3 Lekkerkerker acht van zijn kant zijn uitgangspunt volstrekt tegengesteld aan dat van Brink. Beiden willen zij matiging betrachten.

Lekkerkerker meent dat hij het daarmee gemakkelijker heeft dan Brink.4 Hij zegt dus niet dat het met die tegenstelling wel wat meevalt. Hij meent dat zijn standpunt soepeler in praktijk gebracht kan worden dan dat van Brink, waardoor Lekkerkerker mijns inziens gemakkelijker het standpunt van Brink nadert dan omgekeerd het geval is.

Juist op dit punt lijkt mij de discussie niet geheel bevredigend. Waarom heeft Lekkerkerker er op een bepaald moment geen bezwaar tegen, dat de dienst van het gezin wordt tot een samenkomst van de hele gemeente ? 5 Hij stelt dit in de vrijheid van de huisgemeente^. Maar heeft de huisgemeente dan het recht haar samenzijn te verbreden tot een samenkomst van de gehele gemeente? En zo ja, wannéér heeft ze dat recht? Als het haar belieft? Is dat recht - van een plicht valt zéker niet te spreken in de beschouwingen van Lekkerkerker - niet nader te bepalen en te begrenzen?

Van hieruit loopt een lijn naar wat ik het onbevredigende van de praktijk heb genoemd. Waarom wordt er een rouwdienst belegd als er een gemeentelid gestorven is, die als ambtsdrager in de kerk of als burger in de samenleving een vooraanstaande plaats heeft ingenomen? En waarom geen rouwdienst als een minder op de voorgrond getreden gemeentelid gestorven is? Voor mijn besef zit hier iets onbillijks in, iets discriminerends zou ik bijna willen zeggen. Is die rouwdienst slechts te zien als een verbreding van de samenkomst van de huisgemeente? Of wordt zij uit praktische noodzaak gehouden, omdat het huis of de kleine zaal allen niet bergen kan?

In de praktijk is er ook verschil door het al of niet meegaan van een ouderling naar de begrafenis. Er zijn, in de verschillende kerken, gemeenten waarin de predikant alleen gaat. Er zijn óók gemeenten waarin de ouderling bij een begrafenis nooit ontbreekt. De aanwezigheid van de ouderling accentueert onzes inziens de verantwoordelijkheid die de kerkeraad voor een begrafenis draagt en aanvaardt. Als de ouderling ontbreekt, ligt het voor de hand aan te nemen dat de kerkeraad de begrafenisdienst als een taak ziet die tot de herderlijke zorg van de predikant behoort. Het zijn déze verschillen met de daaruit voortvloeiende, niet gemakkelijk te beantwoorden vragen, die mij tot de navolgende overwegingen drongen.

De discussie Lekkerkerker - Brink

In de discussie met Lekkerkcrkei-stelt Brink, dat hij de begrafenisdienst mede daarom als een taak van de kerk ziet, omdat de kerk de dode in de

hoede des Heren heeft aan te bevelen'^. Er bestaat in de beschouwing van Brink een nauw verband tussen de vraag of de begrafenis een kerkelijke handeling is en tussen het gebed voor de ontslapenen. Brink stelt in zijn antwoord op het artikel van Lekkerkerker dat het gebed voor de ontslapenen ook omschreven kan worden als een aanbevelen van de dode in de hoede des Heren. Deze term is ook door Lekkerkerker gebruikt. Al kunnen Lekkerkerker en Brink zich beiden in deze term vinden, er is toch een duidelijk verschil.

Brink spreekt hier van een plicht van de kerk. Zover zal Lekkerkerker zeker niet willen gaan. Bovendien speelt de gedachte van de gemeenschap der heiligen, welke blijft over de dood heen^, een belangrijke rol. De notie van het lichaam van Christus^ dat levenden en gestorvenen omvat, doortrekt de beschouwingen van Brink.

De argumentatie van Lekkerkerker voor de zogenaamde commendatio animae, het aanbevelen van de geest in de hoede des Heren, is niet sterk.

De associatie met Psalm 31:6 kan bij nadere beschouwing zeker geen bijbelse rechtvaardiging ervoor heten. Immers in Psalm 31 : 6 is het de levende zelf die zijn geest in Gods hand beveelt. Dit is heel wat anders dan dat de nabestaanden het doen. Deze woorden kwamen voor in het avondgebed van Joodse kinderen. Welke betekenis heeft het pleiten op Gods barmhartigheid, zoals Lekkerkerker daarover spreekt bij de commandatio animae, wanneer men niet gelooft dat God alsnog na de dood Zijn barmhartigheid zal bewijzen ? 10 Zo wordt het pleiten toch weer tot bidden.

Daarvan heeft Lekkerkerker juist gezegd, dat de bijbelse fundering ervoor ontbreekt' 1. Het wil me voorkomen dat het beroep op de uitdrukking van Calvijn, „de wens van het hart voor het eeuwig heil van gestorvenen"'2^ zelfs niet in de richting van een commendatio animae mag worden uitgelegd. We zagen reeds hoe moeilijk de commendatio animae van een gebed voor de gestorvenen af te grenzen is. Als Calvijn van een gebed voor gestorvenen zeer beslist niet weten wil, zal men een incidentele uitspraak over een wens voor het eeuwig heil van hen die gestorven zijn, niet een contraargument mogen achten tegen de duidelijke uitspraak van Institutie Hl, 20, 24.

Uitgangspunt in de discussie is de vraag: wié begraaft? De kerk of de familie? Lekkerkerker antwoordt: de familie. Brink zegt: de kerk.

Wij hebben tegen het of-of in deze probleemstelling bezwaar. Natuurlijk kan men niet zeggen, dat de kerk haar leden begraaft. De kerk heeft niet het recht te treden in de rechten en plichten van de familie. Trouwens, dat

begraven van de kerk komt in feite dan toch alleen neer op het de leiding hebben bij de begrafenis. In de praktijk treft de kerk immers de regelingen voor de begrafenis niet. Dat doet de familie, en terecht. Het is wat moeilijk de pretentie te voeren dat de kerk begraaft wanneer haar dienaren - ten onrechte - pas bij de begrafenis betrokken worden als alle dingen reeds geregeld zijn. Deze gevallen doen zich helaas voor, en niet zelden.

Ik ben het met Lekkerkerkers bezwaar tegen dit eenzijdige standpunt dat de kerk begraaft geheel eens. Dat bezwaar heeft ook een praktische achtergrond, zoals ik reeds aangaf. In de regelingen rond de begrafenis heeft de predikant vrijwel geen stem. Men kan dan ook niet zeggen dat de kerk begraaft. Er is ook een principiële achtergrond bij dit bezwaar. Hier wordt recht en plicht van de familie miskend. Men kan het ook anders formuleren: De band met het lichaam van Christus wordt sterker geacht dan de aardse band met de familie. Op deze eerste relatie wordt dan het recht en de plicht van de kerk om subject te zijn bij de begrafenis gefundeerd.

Dat alleen de familie zou begraven, ontmoet bij mij al evenzeer bezwaar. Volgens Lekkerkerker gaat het initiatief tot de aanwezigheid van een predikant bij een begrafenis uit van het gezini^. Maar heeft de predikant eigener beweging geen taak, wanneer de familie hem er niet in betrekken wil?

Zeker, hij zal zich niet mogen opdringen. Hij mag de leiding van de begrafenis niet tegen wil en dank aan de familie ontwringen. Maar hij heeft wel het recht, zelfs de plicht, om met de familie contact op te nemen, als hij van het sterven hoort en door de familie voor de begrafenis niet uitgenodigd wordt. Waarin rust dat recht of die plicht?

In de band die de overledene had aan Christus en aan Zijn gemeente. Men kan hier spreken van een band, die - als het goed is - in een driehoeksverhouding twee uiteinden of beginpunten heeft: met Christus en de gemeente.

Daarmee zijn we bij het beslissende punt. Het gaat er niet om dat de begrafenis een zaak is óf van de familie óf van de kerk. Zij is een zaak van de familie én van de kerk. Er zit een familiale en een kerkelijke kant aan de begrafenis van een gemeentelid. Als we deze beide gezichtspunten vasthouden, wordt het mogelijk een aantal onbevredigende zaken op te lossen. Daar is allereerst het punt van het al of niet weigeren van een kerkelijke begrafenis aan hen die buiten-kerkelijk waren of totaal buiten de kerk leefden, al waren ze in de registers van de kerk nog ingeschreven. Een „kerkelijke" begrafenis kunnen deze gestorvenen niet krijgen. Met kerkelijk bedoel ik dan, dat de band met de gemeente bij hun begrafenis tot uitdrukking gebracht wordt. Dit betekent overigens niet, dat de predikant daarom de uitnodiging om het evangelie bij die begrafenis te verkondigen moet afwajzen. Een dergelijke afwijzing is alleen gerechtvaardigd, wanneer de

predikant beknot wordt in zijn vrijheid om te zeggen wat hij als dienaar van het evangelie meent te moeten zeggen. Ik kan me voorstellen dat bij een niet-kerkelijke begrafenis de ouderling afwezig is. Ook in dié gemeenten, waarin het overigens gebruikelijk is dat de ouderling de predikant vergezelt bij de begrafenis van een gemeentelid'i'^.

Zo komt men uit boven de problematiek van het belasten van de begrafenis met kerkelijke maatregelen van opzicht en tucht. Natuurlijk laat het zich denken, dat wie de volkskerk-gedachte voorstaat, de grenzen van de kerkelijke begrafenis breder zal trekken dan wie de volkskerk-gedachte niet voorstaati'5. Als er in het eerste geval toch weer problemen rijzen, moet men die eerder op rekening van de volkskerk schrijven dan dat men de kerkelijke begrafenis er mee belasten kan.

Vormgeving

Hoe dienen we nu het kerkelijk aspect bij de begrafenis te zien en daaraan vorm te geven? Geschiedt dat in voldoende mate via het bijeenzijn van de huisgemeente? Mijns inziens is dat niet het geval. Ook al niet daarom, omdat voorstanders van deze gedachte het werk van de predikant tot de herderlijke zorg beperken'i'ö. Het contact met de gemeente verloopt dan primair via de herderlijke zorg van de predikant. Dit is een té smalle verbindingslijn met de gemeente dan dat zij voldoende kan zijn om het gemeentelijk aspect bij de begrafenis tot uitdrukking te brengen.

Neen, juist bij de begrafenis van een lid van de gemeente, dient de gemeente opgewekt te worden om aanwezig te zijn. Als een lid van de gemeente sterft, dient de gemeente als zodanig in haar samenkomen voor het aangezicht van God, in haar luisteren naar het Woord van God over dood en leven, in haar voorbede voor de achtergeblevenen en de belijdenis van haar geloof in de opstanding der doden, in haar lied van vertrouwen en aanbidding bijeen te komen. Een dergelijke samenkomst mag niet dan pas belegd worden als de familie, die de huisgemeente vormt - hetgeen helaas ook niet meer in alle gevallen waar is - dat verlangt. De gemeente mag niet afhankelijk zijn van het goeddunken van de familie van de overledene. Een

dergelijke gemeentelijke samenkomst mag ook niet dan alleen en dan pas plaats vinden als de positie van de overledene in kerk of samenleving een groot aantal aanwezigen doet verwachten. Wie een samenkomst in de kerk daarvan laat afhangen, doet tekort aan het eenvoudige gemeentelid, bij wiens begrafenis geen tientallen verwacht worden. Laat de kerk zich dan maar leiden door de grote plaats die iemand ingenomen heeft?

Ik wil ervoor pleiten dat de gemeente als gemeente samenkomt bij een begrafenis. Als één lid lijdt, lijden alle leden. Zou men dan een gemeentelid kunnen begraven, en daarbij het kerkelijke aspect tot de huisgemeente van de betreffende familie willen beperken? Dan ontneemt men door de opzet de gemeente als gemeente de mogelijkheid haar meelijden te tonen. Deze woorden schijnen wat scherp en onbillijk. De gemeente kan immers naar het kerkhof komen, eventueel in de aula de rouwdienst meemaken. Maar welk karakter draagt de rouwdienst in een aula? Toch zeker niet dat van het samenzijn van de huisgemeente? Is er iets méér voor ieder toegankelijk, dan de aula van een begraafplaats? Bovendien wordt lang niet bij elke begrafenis van de aula gebruik gemaakt. Het gaat er mij dus om, dat het Woord van God bij een begrafenis centraal staat en dat de gemeente voor Gods aangezicht verschijnt om met de familie haar geloof in dat Woord te belijden en in haar gebed troost voor de familie te vragen'l'^.

Er is mijns inziens geen plaats voor de gedachte, dat familie of gemeente de overledene toevertrouwt aan de zorg van God, zoals Lekkerkerker stelt'^'^. God heeft de gestorvene uit dit leven weggenomen. Dat doen van God hebben wij te eerbiedigen. Wanneer God het leven van een mens beëindigd heeft, is het niet meer aan ons om de overledene aan de zorg van God toe te vertrouwen.

Onze opvatting impliceert niet dat de taak van een predikant bij de begrafenis van een gemeentelid alleen ligt op het terrein van zijn dienaar van het Woord zijn, en niet op dat van zijn pastor-zijn. Immers, er blijft voor hem als pastor niet alleen na de begrafenis een taak over. Die is er stellig ook vóór de begrafenis. Maser heeft daaraan behartigenswaardige woorden gewijd. Ik kan me zelfs heel goed indenken dat de predikant met de familie samenkomt, ook al wordt er een kerkdienst belegd. In dit korte, intieme samenzijn met de familie kan een meer persoonlijk getint woord gesproken worden, waarin ook aan het leven van de overledene enige aandacht gegeven wordt.

In een kerkelijke rouwdienst kan geen plaats zijn voor een necrologie. Men kan danken voor wat God de familie, de gemeente en de samenleving in de overledene heeft geschonken. Men kan ter illustratie van het Woord

dat bediend wordt, iets uit het leven van de overledene naar voren halen, zoals men ook des zondags illustraties in de preek gebruikt. De norm voor het al of niet gebruiken van illustraties bij de verkondiging van het Woord wordt gevormd door het dienend karakter van de voorbeelden. Als ze een zelfstandige, heersende functie gaan vervullen, zal men ze achterwege moeten laten. Er zijn trouwens gevallen, waarin het eenvoudig onmogelijk is om het leven van de overledene als een illustratie van het gepredikte Woord te gebruiken. Ik meen dat men zich zo ook kan hoeden voor het gevaar van lijkpredikaties.

Terecht hebben onze gereformeerde vaderen die afgewezen, al hadden ze begrip voor de praktijk. Ze spraken over het gedaan worden van naarstigheid om dezelve met de gevoegelijke middelen af te doen (het oude artikel 65 van de Dordtse Kerkeordening).

Als inhoud van de prediking in een dergelijke dienst zie ik: het stellen van dood en leven in het licht van het evangelie. Daarin zal troost besloten liggen; tegelijk zal er een oproep tot bekering klinken. In deze dienst komen uit de kracht van het geloof, het vaste vertrouwen dat het met de dood niet uit is, maar dat de opstanding wacht, terwijl er intussen is het „bij de Here zijn". De zegen van een leven in de vreze des Heren en de betrekkelijkheid, de broosheid van het leven, kunnen inhoud van de prediking zijn. Hoogten en diepten van het leven vinden er hun plaats onder de wijde koepel van de prediking van Gods genade!

Als men de rouwdienst zó toonzet, is hij beslist iets anders dan de door de Dordtse Kerkeordening terecht afgewezen lijkdienst of lijkpredikatie. Daarbij ging het er om de dode te eren; in een rouwdienst gaat het er om de God van dood en leven te eren door Zijn Woord te horen als een boodschap van schuld en vergeving, en door als gemeente, waarbij inbegrepen de familie, daarop te reageren met belijdenis van geloof en smeekgebed, in aanbidding en met hartelijk vertrouwen.

Het lijkt mij niet juist om te stellen, zoals Wagenaar doet, dat het met binnenhalen van de dode in de eredienst het gevaar van superstitie dreigt. Hij stelt als voorwaarde voor het houden van een kerkdienst dat de dode in een nevenvertrek opgebaard wordt'i'^. Het argument dat de dode niet meer als subject kan deelnemen aan de dienst is tegenover ons betoog niet terzake. Dat hebben we nergens beweerd. Het moge op zijn plaats zijn tegenover de gedachte van de gemeenschap tussen levenden en gestorvenen, welke zou berusten in de eenheid van het lichaam van Christus. Ons raakt dit argument niet. Wagenaar kan trouwens zijn standpunt zelf niet ten einde doorvoeren. Hij stelt namelijk dat de kerkdienst evengoed in de aula gehouden kan worden. Welnu, bij een dienst in de aula zal de kist niet in een nevenvertrek geplaatst worden.

Een ander bezwaarlijk punt in het betoog van Wagenaar is het feit dat

hij enerzijds erkent dat de nieuwe Nederlandse Hervormde Kerkorde terecht het leiden van een begrafenis niet als een aparte ambtstaak van de predikant opvat. Anderzijds pleit hij voor het houden van een rouwdienst, onder het voorbehoud dat de dode elders opgebaard is. Het verschil tussen deze beide noemt hij een kwestie van vorm die een adiaphoron is^o. Dit is ons wat te gemakkelijk.

Men kan met ons voorstel ook tegemoet komen aan de groeiende gewoonte om de plechtigheid op de begraafplaats tot een zaak van naaste familie en intieme vrienden te maken; „in alle stilte begraven". Dat is het goed recht van een familie. De band met de gemeente is dan tevoren reeds in de kerkdienst tot uitdrukking gebracht. We zijn van mening dat het niet onmogelijk is, ja, gezien de groter wordende afstand naar de begraafplaatsen en het gejaagde tempo van onze tijd, zelfs te verwachten is, dat deze manier van doen meer ingang zal vinden. Dan heeft de kerk haar taak mede te zien in de samenkomst, waar zij het Woord van God hoort en in gebed met heel de gemeente, waarbij inbegrepen de familie, tot God nadert.

In de praktijk door te voeren?

Is deze gedachte niet in strijd met de werkelijkheid en staat zij niet haaks op de huidige begrafenispraktijk? Ik besef dat dit in sterke mate het geval is. Maar dit verhindert niet, de poging te ondernemen enige orde te scheppen in de wirwar van onzekerheden op dit punt^'i. Deze duidelijkheid is gewenst zowel met het oog op de praktijk als vanuit de liturgische doordenking en verantwoording.

Men kan natuurlijk een rouwdienst niet als bindend opleggen. Als de familie het niet wil, kan men haar als kerk moeilijk houden. Het is altijd mogelijk dat de relatie met de gemeente gebrekkig beleefd wordt en dat de band nauwelijks functioneert. Het gaat er maar om hoe dit alles van de zijde van de kerkeraad en de predikant gesteld wordt. In elk geval moet aan de onbillijke onderscheiding: bij de begrafenis van de één wél een rouwdienst, bij die van de ander niet, een einde komen. Ter gelegenheid van élke begrafenis kan een dienst belegd worden. Het niét houden van een dienst worde meer als een uitzondering gezien dan het wél houden.

De grote nadruk op de pastorale zorg kan gehandhaafd blijven zowel voor hetgeen de predikant in de kring van de familie thuis voor, na of op de dag van de begrafenis te doen heeft, als voor hetgeen hij met de familie op de begraafplaats doet. Ons pleidooi voor de verkondiging van het Woord rondom het begraven wil niets afdoen van de pastorale zorg die de predikant te oefenen heeft. Het is ook hierin geen of-of. We zoeken een juist accent op beide.

Lekkerkerker haalt de huwelijksbevestigingsdienst er ter vergelijking bij. Die ligt in het grensgebied tussen de samenkomst van de huisgemeente en de kerkdienst22. Dat zal meer het geval zijn voor het persoonlijk aanvoelen dan voor de liturgische en kerkelijke plaatsing van deze dienst. Want de huwelijksbevestigingsdienst is voluit een eredienst, waarin een zegen gevraagd wordt over het gesloten huwelijk. Waarom zou de begrafenis dan nog dichter bij het gezin staan? Wordt het kerkelijk aspect - de band met de gemeente - dan niet te zeer veronachtzaamd? Dat Lekkerkerker willekeurig overstapt van de dienst van de huisgemeente op de dienst van de hele gemeente, zagen we reeds. Het was ons niet duidelijk waarom en wanneer naar zijn gedachten deze overgang dient plaats te hebben. Het gaat ons om de ambtelijke dienst. Die schijnt Lekkerkerker naar de achtergrond te schuiven, als hij het mogelijk acht dat de huisvader of een vriend de begrafenis leidt^S. Hoe is het mogelijk, dat een dergelijk niet-ambtelijk optreden bij de begrafenis wordt vervangen door het ambtelijk handelen in een kerkdienst bij de andere begrafenis?

Uiteraard is in een kerkelijke begrafenisdienst voor toespraken geen plaats. Hoogstens kunnen voor het begin van de dienst allen, die als vertegenwoordigers aanwezig zijn, genoemd en begroet worden. Ook wanneer de dienst in een aula plaatsvindt, kan deze pas beginnen nadat eventuele toespraken gehouden zijn. Voor het afschaffen van toespraken willen wij het pleit voeren. Laat alleen het Woord klinken en laat de gemeente met de familie in smeekgebed en lofzegging zich verenigen. Wanneer zo de Woorddienst centraal staat, is er aan een begrafenisformule geen behoefte. Elke gedachte aan een mogelijk sacramenteel karakter van de begrafenis worde geweerd. De vergelijking met de huwelijksbevestiging gaat niet op. Daar wordt de zegen aan de levenden toegebeden. Iets dergelijks behoort men ten aanzien van doden niet te doen. Wil men tóch beslist een formule gebruiken dan diene zij alléén als inleiding tot het spreken van een Woord uit de Heilige Schrift. Dat Woord moet ook bij het open graf klinken.

De secularisatie

Lekkerkerker heeft de secularisatie ter sprake gebracht bij ons onderwerp. Hij is van mening, dat de ontvoogding van allerlei levensterreinen ten aanzien van een kerk die het gehele leven wil omspannen, radicaal dient te worden aanvaard. Begraven is, evenals het sluiten van een huwelijk, een „Weltlichgeschaft"24.

Ik zou ook de secularisatie in dit verband ter sprake willen brengen, maar dan tot een precies tegenovergesteld resultaat willen komen. De kerk heeft van haar hoop getuigenis af te leggen. Zij heeft juist in confrontatie met de dood haar geloof te belijden. Zij ontmoet bij een begrafenis mensen, waarvan er velen van het evangelie vervreemd zijn. Er is een sterke tendens om de dood weg te drukken uit onze samenleving. Heeft de christelijke verkondiging misschien juist op het snijpunt van dood en leven bij de begrafenis kansen? Zou een duidelijke belijdenis van het geloof in redding door de dood heen misschien een vorm kunnen zijn, waarin de kerk zich van haar taak kwijt?

Men trekt nogal eens een vergelijking tussen de oude christelijke kerk en de gemeente in onze tijd: beide een minderheid in een omgeving, die de boodschap van Jezus Christus niet welgezind is. Zou het zonder betekenis zijn dat juist in de oude christelijke kerk het begraven een zaak van de hele gemeente was? Hadden dié gelovigen er misschien behoefte aan het „vreemde" van het evangelie juist te belijden in het als gemeente zich bij een begrafenis betrokken te weten? Dan zou het in een geseculariseerde samenleving een teken van geloofsverwachting kunnen zijn dat de gemeente bij de begrafenis van haar leden aanwezig is. Tegenover het negeren van de dood stelt de kerk haar geloof, dat er leven is door de dood heen. Daarvan moet heel de gemeente getuige zijnes.

Stellig is dit niet de enige vorm van verkondiging in een geseculariseerde samenleving. We kunnen het verzet van Bohren tegen het misbruik van doop en dood, van rouwen en trouwen als gelegenheden om evangelisatorisch werkzaam te zijn, begrijpen. Maar even eenzijdig als het beeld is, dat hij van de praktijk schetst, even eenzijdig is zijn protest. Hij zoekt de oplossing in een totale herstructurering van de gemeente. Tot een uitvoerige discussie leent zich dit artikel niet. Ik moge er alleen op wijzen dat zijn betoog rust op een negatief oordeel over het gemeentelijke leven. Terwijl mijn gedachten juist uitgaan van een beleefde gemeenschap in de gemeente van Christus. Hierin ben ik het met hem eens, dat een gemeente die deze naam nauwelijks meer waard is, ook bij de begrafenis van een van haar leden, niet van haar geloof kan getuigen. Het gaat mij om de levende gemeente, die bij de begrafenis van een van haar leden de belofte van het evangelie hoort en haar verwachting verwoordt. Zulk een gemeente behoeft zich er toch niet voor te schamen, dat zij hoopt dat het appèl bij een begrafenis mensen in het aangezicht van de dood het Leven doet vinden?

Het laat zich denken, dat de praktische uitvoering van hetgeen hier bepleit werd, op moeilijkheden stuit. Kan men de gemeente voor elke begrafenis bijeenroepen? Een zelfde bezwaar zou te maken zijn tegen de diensten ter bevestiging van het huwelijk. We kunnen ons voorstellen dat men zich beperkt tot een dienst van de huisgemeente. Voor die mogelijkheid is hierboven ook ruimte gelaten. Het ging er ons om welke richting men in de praktijk moet volgen: die van de huisgemeente naar die van de samenkomst van de gehele gemeente of de omgekeerde richting. Dan kiezen wij voor die van de gemeente naar de huisgemeente.

In het geloof te sterken en tot het geloof te brengen, uit het geloof te leven en in het geloof te begraven - daarop richt zich de verkondiging in de kerkelijke begrafenissen.


1 W. F. Golterman, Liturgiek, Haarlem 1951, blz. 161.

2 Enige literatuur over de begrafenisdienst: Golterman, a.w., blz. 161-163; G. van der Leeuw, Liturgiek, Nijkerk z.j., blz. 218-224; K. Dijk, De „begrafenisdienst", Homiletica, 3e jrg., blz. 120-128; dezelfde, De dienst der prediking. Kampen 1955, blz. 402-405; H. Vogel, Gottes Hoffnung am Sarge, Dresden 1936; L. G. Wagenaar, De kerkelijke begrafenis, 's-Gravenhage 1964; Th. Delleman, Alles nieuw, over sterven, begraven en opstandingsleven, Franeker 1968; S. S. Smeding, Na het sterven in Nederland, Homiletica en Biblica, 25e jrg., 1966, blz. 234-238; De christelijke begrafenis, Liturgienummer van Concilium, 4e jrg., ^febr.) 1968; L. Brink, De begrafenisdienst. Jaarboek voor de Eredienst van de Nederlandse Hervormde Kerk, 1967-1968, 's-Gravenhage, blz. 7-26; dezelfde. Nog eens: De kerkelijke begrafenis, t.a.p., blz. 38-42; A. F. N. Lekkerkerker, De begrafenis (of crematie) als taak van gezin en huisgemeente, t.a.p., blz. 21-Zl; dezelfde. De rouwdienst van het gezin, t.a.p., blz. 48-45; B. Bohren, Unsere Kasualpraxis - eine missionarische Gelegenheit? , MünohenS 1968; H. Maser, Die Bestattung, Gütersloh 1964.

5 Brink, a.m-t., blz. 38.

4 Lekkerkerker, a.art., blz. 43.

8 Lekkerkerker, a.art., blz. 36.

6 Lekkerkerker, a.art., blz. 43.

7 Briak, a.art., blz. 41.

S Brink, a.art., blz. 13.

9 Brink, a.art., blz. 13, 19.

10 Lekkerkerker, a.art., blz. 33.

11 Lekkerkerker, a.art., blz. 32.

12 Lekkerkerker, a.art., blz. 33.

13 Lekkerkerkcr, a.art., blz. 35.

14 Lekkerkerker, a.art., blz. 35, noemt nog de mogelijkheid dat de aanwezigheid van de predikant uitgelegd wordt als goedkeuring van een levens-en wereldbeschouwing die op een demonstratieve wijze zich zou willen laten gelden bij een openbare handeling op het kerkhof. De vraag in kwestie is onzes inziens niet het al of niet aanwezig willen zijn, maar het Woord van God kunnen brengen. Waarschijnlijk zal in het door Lekkerkerker bedoelde geval, de vrijheid daartoe niet bestaan of wezenlijk beperkt zijn. Daarmee is het geval herleid tot het in de tekst genoemde.

15 Voor kritiek op de volkskerkgedachte juist in verband met de praktijk van liet begraven zie men Wagenaar, a.w., blz. 30: „De volkskerk, consequent doorgevoerd, maakt de Kerk tot een instituut, dat de eredienst verzorgt en de mensen al geloven ze in God noch gebod - doopt, trouwt en begraaft".

18 Lekkerkerker, a.art., blz. 28.

17 Het gaat D^jk in z^n a.art. om het ambtelijk karakter van wat een predikant bij een begrafenis doet. Hij komt daarvoor op, maar wijst de kerkdienst af. Dit ambtelijk karakter wordt tegenwoordig over het algemeen erkend. Golterman voert ook een pleidooi voor het houden van een sobere kerkdienst.

18 Lekkerkerker, a.art., blz. 33.

10 Wagenaar, a.w., blz. 15 v.

20 Wagenaar, a.w., blz. 16.

21 Wagenaar, a.w., blz. 14.

22 Lekkerkerker, a.art., blz. 28.

23 Lekkerkerker, a.art., blz. 35.

24 Lekkerkerker, a.art., blz. 34 v.

25 Wij stellen het begraven absoluut boven het cremeren, omdat begraven meer in overeenstemiming is met de bijbelse wijze van ter aarde bestellen èn met de bijbelse beeldspraak die daaraan ontleend wordt. Zie vooral 1 Corinthe 15 : 42-49.

Men kan desniettemin ons betoog ook toepassen op crematies. Het pleidooi voor een kerkdienst klemt dan nog sterker vanwege het feit dat er maar enkele crematoria zijn en de gemeente daar moeilijker aanwezig kan zijn dan bij een begrafenis in de eigen woonplaats.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1969

Theologia Reformata | 84 Pagina's

OVERWEGINGEN ROND DE BEGRAFENISDIENST

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1969

Theologia Reformata | 84 Pagina's