Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GERRIT ACHTERBERG: EEUWIGHEID IN PLAATS VAN TIJD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GERRIT ACHTERBERG: EEUWIGHEID IN PLAATS VAN TIJD

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. de Gier

'ik geefu eeuwigheid voor tijd'

Een jaar na de dood van Gerrit Achterberg (1905-1962) verscheen zijn bundel Verzamelde gedichten bij uitgever Querido te Amsterdam. De dichter had de uitgave nog wel voor kunnen bereiden: toen hij stierf lag deze grotendeels in manuscript klaar en het was aanvankelijk de bedoeling geweest de uitgave bij zijn 60e verjaardag te laten verschijnen. In totaal bevat de verzamelbundel - die bij herdrukken nog enigszins is uitgebreid - zo'n 1000 pagina's poëzie, vanaf het debuut/\/\'aar/(1931) tot de laatste bundel Vergeetboek{\9(i\), nog gevolgd door de posthume bundel Blauwzuur en enkele ongebundelde gedichten.

In Afvaart treffen we het volgende gedicht aan.

TEGENWOORDIGHEID

Soms zijt ge in mij teruggekeerd oorspronkelijk en ongebeurd en het bloed wankelt in zijne voegen; o donkre blijdschap van die verre groeve

waarin ge dan niet ligt; de aarde blinkend wit en onze lichamen zonder vroeger wandelend in dit. (VG, 56)'

Dit gedicht, een vers van de vroege Achterberg, leent zich uitstekend voor een voorlopige verkenning. Het is in 1931 gepubliceerd maar kan aanzienlijk eerder voltooid zijn: aan de uitgave van de debuutbundel Afvaart zijn jaren van dichten en voorbereiding voorafgegaan. In ieder geval een gedicht uit het begin van een

dichterschap dat drie tot vier decennia zou gaan omvatten en dat in die lange periode aanzienlijke verschuivingen zou ondergaan: de late Achterberg - globaal van ongeveer na 1948 - schreef gedichten die in bepaalde opzichten anders zijn dan die van de vroege Achterberg. Het jaartal 1931 als terminus ante quem is een heel belangrijk gegeven, zoals nog zal blijken.

Maar verschuivingen in zijn werk - vooral verstechnisch, maar ook ten dele thematisch - laten onverlet dat het dichterschap van Achterberg een onveranderlijke kern bezit, die ook in 'Tegenwoordigheid' duidelijk aantoonbaar is.

In het gedicht is sprake van twee personages die we steeds weer in Achterbergs poëzie tegenkomen: een 'ik' en een 'gij' of 'u' (soms ook 'jij'). De 'gij' is in heel wat gedichten als een vrouw te duiden, maar lang niet in alle. Ook in 'Tegenwoordigheid' blijft dit open. Tussen 'ik' en 'gij' is een kloof, een grens, namelijk de dood: de 'gij' ligt normaliter in de 'verre groeve'. Maar de 'ik' weigert die kloof als onoverbrugbaar te aanvaarden. 'Soms' (r. 1) is het mogelijk de eenheid met de 'gij'te herstellen: 'Soms zijt ge in mij teruggekeerd' en 'dan' (r. 5) is het graf leeg, zij het tijdelijk: vandaar 'donkre' blijdschap. In feite is dan de dood even uitgeschakeld: eeuwigheid wint het van tijdelijkheid. En daar gaat het de dichter om: onvergankelijkheid in plaats van vergankelijkheid, eeuwigheid in plaats van tijd. In zijn woorden: 'ik geef u eeuwigheid voor tijd' (VG, 131). Dit is het titanengevecht dat de dichter levert en dat zijn 1000 bladzijden poëzie doortrekt van begin tot eind.

De terugkeer van de 'gij' is voor de 'ik' een ervaring die zijn hele existentie aangrijpt: 'het bloed wankelt in zijne voegen', een schitterend beeld dat wij in het dagelijks leven gebruiken voor een muur die hevige schokken moet verduren. Die terugkeer wordt ook heel concreet beleefd en voorgesteld: er is sprake van 'onze lichamen', dus ook het lichaam van de dode. Het lege graf, het (tijdelijk) uitschakelen van de dood heeft nog een diepere dimensie. Driemaal wordt die in dit korte gedicht aangegeven: 'oorspronkelijk', 'ongebeurd' en 'zonder vroeger'. Bij alle drie is de formulering opvallend: in 'oorspronkelijk' zit 'oorsprong' als kembetekenis - iets wat een dichter als Achterberg zich terdege bewust moet zijn geweest - , 'ongebeurd' komt in Van Dale niet voor, het is een neologisme (nieuwvorming) van de dichter waarvan de betekenis duidelijk is: 'iets' dat heeft plaatsgevonden is uitgewist, en 'zonder vroeger' is een onalledaagse bijvoeglijke bepaling bij 'lichamen'. Terloops merk ik hier vast op dat Achterberg niet alleen thematisch aan grensoverschrijding doet-de grens tussen leven en dood - , maar ook in zijn taalgebruik: hij overschrijdt de grenzen van het gewone, algemene Nederlands in woordgebruik, beelden en grammaticale structuren, als dichter streeft hij naar oorspronkelijkheid. We zullen bij 'oorspronkelijk', 'ongebeurd' en 'zonder vroeger' vooral moeten

denken aan: nbezoedeld, volmaakt harmonieus, wat ondersteund wordt door 'blinkend wit', dat bijbelse noties oproept, refererend aan Christus: ijn kleding is 'wit en zeer blinkende' (Lucas 9), maar vooral aan het laatste bijbelboek, het boek dat spreekt van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin we niet alleen lezen van een witte keursteen, een witte troon, het witte paard en een witte wolk, maar ook van klederen die 'wit' gemaakt zijn (Openb. 7 : 14) en het bekleed zijn met 'rein en blinkend fijn linnen' (Openb. 19:8).

Ik wees hierboven al op Achterbergs woekeren met de taal: clichés vermijden, oerbetekenissen aanboren. Daar moet ik aan toevoegen: woorden gebruiken in meerdere betekenissen tegelijk, waardoor ze poly-of pluri-interpretabel worden. De titel laat dit duidelijk zien: tegenwoordigheid is allereerst 'aanwezigheid' van de 'gij', maar het heeft ook een tijdsaspect: het nu, het heden (tegenover het verleden dat moet uitgewist: 'zonder vroeger').

Het gedicht eindigt vreemd: 'wandelend in dit'. Men kan 'dit' laten slaan op 'de aarde blinkend wit', waarmee het beeld wordt opgeroepen van de vernieuwde aarde uit Openbaring. Deze interpretatie is legitiem en wordt door het rijm ondersteund. Echter, het is geen normaal Nederlands! In gangbaar Nederlands zou er gestaan hebben: 'wandelend daarin'. Deze afwijking - we spreken wel van deviatief taalgebruik - moet er ons op bedacht maken dat er in de slotregel meer aan de hand is: poly-interpretabiliteit. Bij Achterberg komen we frequent de opvatting tegen dat het volmaakte, het absolute, het eeuwige alléén te realiseren is door middel van het gedicht, het dichterlijke woord. De dichtregels waarin deze gedachte is uitgedrukt, liggen voor het oprapen:

En nochtans moet het woord bestaan, dat met u samenvalt. (VG, 126)

De dichter, onder 't schrijven, weegt en wikt, op dood en leven een schermutsehng, totdat de deur eindelijk open gaat. (VG, 604)

De tijd staat stil. Gij duurt bij deze woorden. (VG, 625)

Het gaat hier om de macht van het woord, dat de tijd stil kan zetten. In het gedicht kan op deze wijze het absolute gestalte krijgen. En zó moeten we mijns inziens de laatste regel van 'Tegenwoordigheid' ook lezen: 'wandelend in dit' is ook 'wandelend in dit gedicht', 'wandelend in deze woorden'.

Leven en werk

Er bestaat altijd een relatie tussen leven en literair werk. Een letterkundig werk staat niet los van de mens daarachter, zijn levensbeschouwing, milieu, levenservaringen. Een literair oeuvre wordt echter nogal eens onjuist gebruikt: men gaat dan op zoek naar autobiografische elementen die erin gestopt zouden zijn. Dan gaat men romans of gedichten lezen als bladen van iemands levensboek. Echter, de 'wereld' in een literair werk is nooit een kopie van de echte werkelijkheid. Zo heeft men ook vaak Achterbergs poëzie gelezen, met als gevolg dat men door de fixatie op de vermeende autobiografische aspecten de kern van zijn thematiek helemaal niet opmerkte.

Achterberg werd geboren in 1905 te Neerlangbroek bij Doom, een sterk feodale streek. Dat feodale aspect - kastelen, buitenplaatsen, een landheer - vinden we in zijn werk duidelijk terug, vooral in de bundel Spel van de wilde jacht. Zijn vader was in dienst van de Graaf van Lynden van Sandenburg. Eerst was hij koetsier, daarna kon hij van de graaf de boerderij 'Klein Jagersteyn' pachten. Het gezin behoorde tot de kring van de Gereformeerde Bond. Het hele werk van Achterberg - ook gedichten die geen christelijke thematiek hebben - getuigt in het taalgebruik van grote kennis van met name de Statenvertaling en de berijmde psalmen.

De boerenzoon werd geen boer, maar ging voor onderwijzer studeren aan de Jan van Nassaukweekschool te Utrecht. In die periode herhaalde zich wat hij reeds op vijfjarige leeftijd had meegemaakt: een ernstige val, die mogelijk een hersenbeschadiging veroorzaakte of versterkte. Psychiaters stelden in ieder geval vele jaren later een verhoogde prikkelbaarheid en verminderde regulatiemogelijkheid vast: 'een 'gestoorde' (labiele en hypersensitieve) persoonlijkheid [...] met een regulatorische defect'' en zeer agressieve neigingen.

Na zijn studie werd hij eerst onderwijzer in Opheusden, daarna tot 1933 in Den Haag. Zijn psychische labiliteit en aanpassingsmoeilijkheden maakten hem ongeschikt voor het onderwijs. Reeds in 1932 en 1933 werd hij enige malen in psychiatrische inrichtingen verpleegd.

Vanaf 1934 was Achterberg ambtenaar in Utrecht, waar hij ook woonde. Daar vond in 1937 de tragedie plaats - het dodelijke schot - waardoor zijn leven in belangrijke mate is getekend. Zijn psychische desintegratie, zich uitend in agressiviteit en depressiviteit met zelfmoordneigingen, leidde op 15 december 1937 tot schoten uit een door hem aangeschafte Browning op zijn hospita en haar dochter. De eerste werd dodelijk getroffen, de tweede gewond. Een geval van doodslag, geen moord. De gebeurtenis kwam niet onverwacht, zeker niet voor de mensen uit

zijn omgeving. In de biografie van Wim Hazeu kan men lezen dat Achterberg ook vóór 1937 diverse revolvers heeft gehad en meerdere schoten heeft gelost.'

De zelfmoordneigingen waarmee hij rondliep hebben alles te maken met zijn geestesstructuur. Hij wenste het volmaakte, het absolute, het paradijs op aarde. Hij kon geen genoegen nemen met verderf, ziekte, vergankelijkheid, gebrokenheid, kortom al het onvolmaakte in déze wereld. Maar deze aarde is geen paradijs. En al het onvolmaakte wordt bij uitstek zichtbaar in sterven en dood. Dat was het grote conflict in Achterbergs leven. Ds. J.T. Doomenbal, de bekende Veluwse predikant met wie de dichter nauw bevriend was, typeerde het in zijn eigen stijl heel raak: 'Altijd is dat leven moeilijk geweest, vanaf zijn jeugd. Eigenlijk is het alleen maar nood. Nood om wat hij wilde en niet kon'."

Over het verdere van Achterbergs leven moet ik kort zijn. Hazeu schrijft: 'De doodslag was een waanzinnige daad geweest, waarover de psychiatrische wetenschap zich moest gaan buigen'.^ En dat gebeurde. Na de gevangenneming volgde de gang naar het gerecht - uitspraak: niet toerekeningsvatbaar op het moment van de daad en t.b.r. - en daarna langdurige verpleging in diverse inrichtingen (o.a. Avereest) en tenslotte gezinsverpleging in de Achterhoek. De schrijnende ervaringen in de inrichtingen heeft de dichter poëtisch vorm gegeven in de bundel Blauwzuur. Pas in 1955 werd het t.b.r. opgeheven. In 1946 was hij getrouwd met Cathrien van Baak, die hij vanaf zijn jonge jaren kende, en vanaf 1953 woonde hij in Leusden, waar hij in januari 1962 aan een hartaanval overleed.

Op de dag van de begrafenis schreef ds. Doomenbal voor de Classicale Kerkbode van Harderwijk de volgende woorden:

Hij was een vriend voor me, meer dan ik voor hem. Anderen zullen over hem schrijven. Alle kranten zullen over hem schrijven. Ze zullen zeggen, dat hij een van onze grootste dichters was, misschien de allergrootste, misschien de grootste van Europa. En ik geloof het! Ook voor mij was hij dé dichter.'

Gerrit Achterberg: enerzijds een geschonden mens en een tragisch leven, anderzijds iemand met een bijzondere begaafdheid, en uitzonderlijk taalgevoel, resulterend in een groot dichterschap. Een treffend voorbeeld van wat zoveel grote kunstenaars vertonen: een groot manco in psychisch of sociaal opzicht, maar een surplus aan kunstzinnige getalenteerdheid.

Wie of wat is de 'u' ?

In Achterbergs poëzie gaat het steeds om twee personen: een 'ik' en een 'u'. De 'u', de aangesprokene, wordt veelal voorgesteld als een gestorven geliefde met wie de 'ik' zich wil herenigen. De grens van de dood moet daartoe worden overschreden, moet worden uitgewist.

Het gedicht 'Tegenwoordigheid', waarmee dit artikel opende, laat dit alles helder zien. Maar dit vers maakt nog iets anders duidelijk: de 'u' is niet de vrouw uit de tragedie van 1937. Het gedicht - ik wees er al op - is reeds in 1931 gepubliceerd. Met andere woorden: de 'u' is reeds lang vóór 1937 in Achterbergs poëzie aanwezig. De grote fout die men vaak bij de interpretatie van Achterbergs werk heeft gemaakt is de vereenzelviging van de gedode hospita met de 'u' in de gedichten, een onjuiste vermenging van leven en werk.

De 'u' is een symbool en niet een specifieke vrouw uit de omgeving van de dichter. Fokkema, die promoveerde op de varianten in Achterbergs oeuvre', omschrijft de 'u' als een symbool voor 'het gans Andere'.** En Middeldorp, een van de grootste kenners van Achterbergs poëzie, zegt: 'De vrouw die in het gedicht wordt aangesproken is als het ware geboren uit het hoofd van de dichter; zij is een creatie van hem, zowel in haar verschijning als in de toestand waarin zij verkeert: de dood'.'

De 'ik' en de 'u' representeren scherpe tegenstellingen: tijd en eeuwigheid, leven en dood, onvolmaaktheid en volmaaktheid. Die tegenstellingen moeten worden opgeheven. Het bereiken van de 'u' betekent het bereiken van het volmaakte: eenheid in plaats van gescheidenheid. Het gedicht is het middel om de 'u' tot leven te wekken. Het woord overwint aldus de dood, schept leven: ' 't Woord heeft het eerste en het laatste woord' (VG, 929).

Niettemin is de 'u' nog gecompliceerder. In Achterbergs poëzie zijn drie aspecten op wonderlijke wijze verstrengeld: het poëticale (de macht van het woord, het gedicht), het erotische (het motief van de gestorven geliefde) en het religieuze (de 'u' als de gans Andere, aan aardse beperkingen onttrokken, kan goddelijke dimensies krijgen), waarbij de vrouw, het gedicht en God op één lijn gesteld kunnen worden. Een sprekend citaat dat de verbinding van de eerste twee illustreert is:

Jacht op de vonk der verzen en een vrouw: eenzelfde wezen, [...], (VG, 241).

En een zeer krasse formulering, waarin de veriossing door het vers en de verlossing door Christus worden verbonden, is: 'Zuster van Christus is het vers' (VG, 601). Bij uitspraken als deze wrijft een calvinist toch wel zijn ogen uit!

Dichterlijke hyhris

Als de poëzie een middel of weg tot verlossing wordt, een soort middelaarsfunctie verkrijgt, ontstaat uiteraard een spanningsveld met het christelijk geloof. Fokkema spreekt in dit verband van 'onorthodoxe hoogmoed'.'" De dichter treedt als een Christus op, die niet door het kruis maar door het dichterlijke machtswoord de dood overwint. We moeten hier als vanzelf denken aan de hybris, de overmoed van de hoofdpersonages in de Griekse tragedie die in conflict komen met de macht der goden.

Van het veel geciteerde gedicht 'Code' (VG, 604) luidt de eerste strofe:

De levenskracht die gij eenmaal bevat verdeelt zich nu over het abc. Ik combineer er sleutelwoorden mee en open naar uw dood het zware slot.

In de slotregel resoneert mijns inziens mee de bijbeltekst waarin van Christus wordt gezegd: die opent en niemand sluit, en Hij sluit en niemand opent' (Openbaring 3 : 7). Deze interpretatie wordt ondersteund door het gedicht 'Uitwendigheid' (VG, 384), waarin blijkens de slotregel de dichter zich het zojuist geciteerde bijbelwoord zonder enige reserve toeeigent: Ik open en niemand sluit'.

Er zijn meer onorthodoxe elementen in Achterbergs poëzie te vinden. Ik volsta hier met nog één voorbeeld. Achterberg twijfelde niet aan de vernieuwende kracht van de Heilige Geest. Maar het betekent wel dat hij zich die kracht kon toeëigenen op de wijze van de 'onorthodoxe hoogmoed', waarbij de Geest direct betrokken is bij de macht van het woord waarover de dichter beschikt of wil beschikken. Zo bijvoorbeeld in 'Ontwaken' (VG, 108):

brandend van den Heiligen Geest om uwe allerlaatste gangen nog in te lijven bij de lange verhalen die wij zijn geweest.

De Heilige Geest wordt hier ingeschakeld ten behoeve van de relatie tussen de 'ik'en de'u'.

Maar... er is ook een andere Achterberg. De Achterberg die beseft dat het dichterlijke woord tekortschiet. In 'Thebe' (VG, 258) noemt hij het gedicht: 'noodtrappen naar het morgenlicht'. En in 'Gebed aan God' (VG, 280) komen we de deemoed tegen van de dichter die weet dat hij afhankelijk is van God:

Laat in mijn leven van haar over. Heer, wat niet geheel aan U is toegevallen:

Het besef overmoedig te zijn en het scheppend vermogen te overschatten neemt in zijn latere werk toe. En de obsessionele bezetenheid om het onmogelijke te realiseren neemt af. Er komt ruimte voor relativering en zelfs humor. Een duidelijk voorbeeld is de bundel Spel van de wilde jacht (1957). Ook hierin de hybris, het overschrijden van grenzen, maar de dichter wordt op zijn plaats gezet. Schenkeveld vat de bundel als volgt samen:

het verhaal van een dichter - een mens - die als God wenst te zijn, in zijn hubris zichtbare en onzichtbare grenzen overschrijdt, tot de orde wordt geroepen en dan zeer langzaam leert de grenzen blijvend in acht te nemen, m.a.w, zijn mens-zijn te aanvaarden."

Niet voor niets komt in deze bundel het gedicht 'Horeb' voor: de wet stelt immers schuldig. Het belijden van schuld is in dit vers dan ook een belangrijke kern; 'Belijden wij. En we beleden schuld' (VG, 894).

Variatie

De thematiek zoals hierboven beschreven is de rode draad door Achterbergs poëzie. Maar die thematiek komt wel zeer gevarieerd aan de orde. Achterberg haalt zijn materiaal overal vandaan: de bijbel, de klassieke oudheid, de Egyptische oudheid, de natuurwetenschappen, enzovoorts. Hij raadpleegde encyclopedieën en etymologische woordenboeken. En al dat materiaal annexeerde hij, maakte hij ondergeschikt aan zijn persoonlijke thematiek. Hij zocht vooral ook naar de oerbetekenis van woorden. Woorden konden overal vandaan komen - dat is de vernieuwende kracht van Achterbergs poëzie - , mits in de juiste spanning gezet:

ledere serie, iedere schakeling, uit welke taal genomen, is geschikt, zolang ze in de juiste spanning staat. (VG, 604)

Door die variatie is Achterbergs poëzie niet eentonig. De eindeloze zoektocht van de 'ik' naar de 'u' is steeds weer in een ander kader, een andere context geplaatst. Enkele van die variaties zijn de volgende.

Een bepaalde categorie zijn de droomgedichten. In de nacht, in de slaap, in de droom is een beleving mogelijk die in ontwaakte toestand niet realiseerbaar is:

SLAAPWANDELING

Ik heb vannacht met u gewandeld in de dove lanen van de slaap, en nu het morgen is geworden is er niets veranderd, dan dat die twee, die in den nacht tesaam volkomen bij elkander waren, mij weer alleen gelaten hebben in den morgen en samen verder zijn gegaan. (VG, 303)

De kern van dit gedicht is: 'tesaam/ volkomen bij elkander'. Het gaat de dichter om die volkomen eenheid. Dit kan uitsluitend in de nacht: de 'ik' in de nacht is een ander dan de 'ik' in de morgen.

Een tweede categorie vormen de herinneringsgedichten, verzen waarin voorwerpen, kledingstukken, locaties of andere omstandigheden de herinnering aan de 'u' oproepen of levendig houden. Het betreft regels als:

Misschien dat ge nog aanwezig zijt op de plaats waar gij gebleven zijt, (VG, 29)

En de blaren brengen bij tussenpozen haar heugenis over mijn hoofd. (VG, 66)

Misschien vertoeft gij nog in een der hoeken, (VG, 633)

Verder zijn er de zogenaamde stofgedichten. kosmos en moleculen van haar zijn in alle stoffen aanwezig: De 'u' is uiteengevallen in de

Gij zijt den grond gelijk gemaakt. Regen is tot u ingegaan, en sneeuw zinkt in u saam. (VG, 126)

De dichter moet als een soort alchemist de formule vinden om al die moleculen weer samen te brengen tot een hechte, volmaakte eenheid:

DIASPORA

Al zijt gij in onnoembaarheid, glanzende scharen van mijn wil zijn uitgegaan om u te tellen: een prevelen, niet te verstaan, zal eenmaal samenvallen met onze kennismaking diep in de taal.

Dan treedt uw lichaam uit mijn som, want alle moleculen roep ik weerom uit hun verstrooiing. Alle. (VG, 457)

Het meest frequent zijn echter de poëticale gedichten: verzen die over het dichten zelf gaan, die de macht van het woord tot onderwerp hebben. Enkele kenmerkende citaten:

ik smeed het woord dat naar u heet, en ik besta bij de gena van deze blinde bezigheid. (VG, 122)

En nochtans moet het woord bestaan, dat met u samenvalt. (VG, 126)

ik ben alleen nog duur voor woorden, die vermogen te reiken tot het uur, waarin zij voor mij is verborgen; (VG, 191)

wordt gij constant in verzen gefixeerd. (VG, 632)

Christelijk dichterschap?

De gedichten van Achterberg zijn zeer complex. Poëticale, erotische - hier in

neutrale zin gebruikt, zonder seksuele lading - en religieuze of metafysische aspecten liggen daarin verstrengeld. Daar komt bij dat de dichter veel materiaal van elders gebruikt en annexeert, zodat het in zijn werk een eigen lading krijgt (zonder dat de oorspronkelijke betekenis geheel verdwijnt). Bovendien woekert hij met de taal: woorden gebruiken in meer dan één betekenis. Wie zijn poëzie dan ook vanuit één invalshoek gaat interpreteren, komt gemakkelijk tot eenzijdige interpretaties: eenzijdig biografisch - de 'u' is de gedode hospita! - , eenzijdig religieus, eenzijdig diepte-psychologisch, enzovoorts. Al die invalshoeken leveren wel wat op, maar het individuele gedicht en zeker het totale werk bevatten aanzienlijk meer lagen of niveaus.

Ook het christelijke aspect in zijn poëzie is uiterst complex. De verstrengeling van orthodoxe en onorthodoxe elementen kwam hiervoor al ter sprake. Middeldorp wijst er terecht op dat in Achterbergs werk 'ten aanzien van God en religie' iets 'paradoxaals' aanwezig is: 'De dichter is opstandig en nederig tegelijk, hij heeft pretenties als ware hij God-zelve en voelt zich een verworpene'.'^

Het wemelt in Achterbergs werk van bijbeltaal en bijbelse symbolen. Dat maakt hem nog niet tot een christelijk dichter. Er zijn immers heel wat literatoren die de bijbel beschouwen als een belangrijk cultuurprodukt, vergelijkbaar met de grote werken van de oude Grieken en Romeinen. De bijbel behoort voor hen tot de cultuurschat van het Westen, net als Homerus, Vergilius, Shakespeare en Goethe. En zo kan ook naar hartelust uit de bijbel geciteerd worden - zonder enige affiniteit met de bijbelse boodschap - als een vorm van intertextualiteit.

Bij Achterberg ligt dit echter duidelijk anders. In zijn poëzie, door het hele oeuvre heen, treffen we niet alleen dikwijls bijbels taalgebruik aan, maar ook vele fundamenteel bijbelse noties en christelijke dogma's: zonde en schuld - zeer frequent - , genade en verlossing, redding van de zondige mens door Christus, de Drieëenheid, Gods voorzienigheid, Christus' kruisdood en opstanding.

Naast de vele verzen die niet-christelijk te noemen zijn, omdat ze niet de bedoeling hebben uiting te geven aan een bijbelse boodschap of een christelijk levensbesef, vinden we in zijn oeuvre ook een aantal specifiek christelijke gedichten. Een deel hiervan is bijeengebracht in de verzamelbundel En Jezus schreef in 't zand, maar deze is zeker niet compleet. Daarin treffen we gedichten aan als 'BEKERING', 'Triniteit', 'Damascus', 'Avondmaal' en het titelgedicht 'En Jezus schreef in 't zand'. Het meest geciteerd in orthodox-protestantse kring is ongetwijfeld het eerstgenoemde gedicht:

BEKERING

Gij hebt het hoog geheim doorbroken. Here Jezus, tussen ons en den Vader, naar Uw Woord mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens, wat er ook in ons leven is gebeurd.

De deed, van alles wat gedaan kan worden, het meest misdadige - en was verdoemd. Maar Gij hebt God een witte naam genoemd, met die van mij. Nu is het stil geworden, zoals een zomer om de dorpen bloeit.

En moeten ook de bloemen weer verdorren: mijn lenden zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid. Uit Uwe Hand ten tweeden maal geboren, schrijd ik U uit het donker tegemoet. (VG, 600)

Vooral de vijfde en zesde regel lijken wel heel persoonlijk gekleurd - men lette op de overgang van 'wij' naar 'ik' - , al wil Hazeu hierin geen persoonlijk doorleefd schuldbesef lezen.'^ Het 'hoog geheim' in regel 1 is het geheim van de uitverkiezing. Het is qua vormgeving een regelmatig, traditioneel gedicht en qua inhoud klassiek gereformeerd. Ongetwijfeld spreekt dit vers nog steeds vele christelijke lezers aan, omdat het raffinement, het spel met de taal hier beperkt blijft en de in zijn werk gebruikelijke complexiteit wordt vermeden, wat een leesbaar gedicht oplevert dat voor een breed publiek begrijpelijk is. Wie goed leest, merkt overigens ook hier verrassende dingen op, zoals de 'witte naam' in de zevende regel: een combinatie van de 'nieuwe naam' en de 'witte keursteen' in het boek Openbaring. Interessant is ook de slotregel. Aanvankelijk stond er'/'« het donker' - een piëtistische term! - , maar de dichter werd ervan overtuigd dat wie bekeerd wordt uit het donker treedt.

Bijzondere aandacht verdienen die christelijke gedichten die typisch Achterbergiaans te noemen zijn: verzen waarin de dichter de taalregisters volledig opentrekt, waarin hij oude waarheden op een verrassend nieuwe wijze verwoordt. Een prachtig voorbeeld is 'Reiziger "doet" Golgotha', waarin het gaat om aanvaarding of verwerping van het sterven en de opstanding van Christus, de keuze vóór of tegen Christus. Zowel vroeger als nu wordt de mens voor die keuze

gesteld. Het gedicht zet zo in:

Zij hebben Hem, zonder zich af te vragen of Hij het kon verdragen, met nagels aan een kruis geslagen.

En toen Hij daar te lijden hing, - een spijker is een lelijk ding - zei Hij: Vader vergeef het hun.

De 'ik' in het gedicht is als het ware tijdloos: hij is zowel een tijdgenoot van Jezus - hij wast zich in de 'thermen' van Rome - als een 20e-eeuwer die luistert naar de 'radio'. Heel knap, op bijzonder originele wijze heeft de dichter hierdoor het gebeuren op Golgotha naar onze tijd gebracht. Het gedicht eindigt met de bede: 'Christus, wil mij verschijnen aan den einder'.

Het kan nog verrassender en origineler. In Spel van de wilde jacht komen diverse gedichten voor die ik zonder meer christelijk zou willen noemen. Hiervoor noemde ik al 'Horeb'. Ook het volgende gedicht behoort hiertoe.

ONLAND

In 't onland stond een hert zo groot als God. Men kon ook zeggen klein als duimelot. Tussen zijn horens flikkerde een kruis. Het sprak, en ik werd minder dan een muis:

Geen jager ooit spandeert aan mij een schot, want ik zit kogelvrij in het komplot. Hoe meer je op me schiet, des te meer kruis er in mij opschiet. Lever het bewijs.

Ik legde aan. Maar uit de struiken trad de heilige Hubertus die daar zat. Hij schreeuwde lachend: Zonde van je kruit. De jachttijd is gesloten. Weg die spuit.

Ik zette het geweer tegen een boom; een achterlader, nog van mijn oudoom. (VG, 893)

Voor dit gedicht ('onland' is onbruikbaar, woest, moerassig land) maakt de dichter een zeer vrij gebruik - Achterbergs wijze van annexeren! - van de legende van St. Hubertus aan wie een hert verscheen met tussen de horens een kruis, waarop zijn bekering volgde. Hubertus werd de patroon van de jagers. Het hert is

een teken van Christus. Al wordt de 'ik' uitgenodigd te schieten - het kruisteken zal er des te duidelijker door worden - , Hubertus wijst hem terecht. En dan volgt de kern, de terechtwijzing die moet leiden tot bekering: 'Zonde van je kruit'. Hier betrappen we Achterberg op zijn schitterend taalvermogen, zijn geraffineerd taalspel. Het woord 'zonde' kan hier gelezen worden in de afgezwakte betekenis: 'Jammer van je kruit'. Maar tegelijkertijd heeft 'zonde' de diep-bijbelse betekenis: een overtreding van de goddelijke wet, die de mens schuldig stelt. Zo bezien is ook 'Onland' een bekeringsgedicht! Dat spelen met twee of meer betekenissen is een element van de grootheid van Achterbergs dichterschap.

Achterbergs poëzie kent heel wat plaatsen waarin als het ware terloops een diep-christelijke waarheid wordt uitgesproken. Je moet als lezer - net als bij 'Zonde' in het vorige voorbeeld - oppassen er niet overheen te lezen. Illustratief is het achtste sonnet van de cyclus Ballade van de gasfitter. De 'ik' is gasfitter die een gat zoekt om het te 'dichten' - opnieuw het woordspel: dichtmaken én verzen maken! - en hij vraagt een 'daghit' waar het gat zit. Dan lezen we:

Zij wijst naar boven met een vage spot, dat kan betekenen: je bent getikt. Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid. (VG, 841)

Ook hier weer zo'n zinnetje waar je gemakkelijk overheen leest: 'je bent getikt'. Het heeft meer en diepere betekenissen dan 'je bent niet goed wijs'. Het kan namelijk ook gelezen worden als 'verduisterd' in bijbelse zin. Deze betekenislaag wordt ondersteund door enige regels in 'Triniteit' (VG, 601):

Wij zijn een duister fenomeen, zolang niet in ons leven rijst het licht van den Heiligen Geest.

Maar er is nog een andere betekenislaag: 'tikken' is aanraken, een betekenis die in het kinderspel volop functioneert. En nu wordt de zo simpel lijkende opmerking nog rijker: de 'ik' is 'geraakt' door God, dat wil zeggen hij is niet los van God. Deze interpretatie vindt steun in het vervolg: 'Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid'.

Drie betekenissen dus in één zin: je bent niet goed wijs, je bent verduisterd, je bent geraakt. Dat is spelen met taal!

Het is mijn overtuiging dat Achterberg zich in een deel van zijn gedichten een christelijk dichter toont. Niet omdat hij bijbelse taal, beelden of voorstellingen

gebruikt, maar omdat hij in die verzen gedachten doorgeeft die behoren tot de kern van het christelijk geloof. De hierboven geciteerde gedichten illustreren dit voldoende. Maar Achterberg schreef deze gedichten wel op zijn wijze: niet op de geijkte inanier, niet clichématig. Dogmatisch gezien zijn er soms zeker 'vreemde' dingen te constateren - hiervoor heb ik er enkele aangewezen - en vooral formuleringen die gewaagd te noemen zijn of... gewaagd lijken.

Een goede illustratie van dit laatste is 'DEÏSME'. Het is het openingsgedicht van Vergeetboek (1961), zijn laatste bundel, waarin veel herinneringen aan Neerlangbroek zijn verwerkt. Dat de dichter juist 'Deïsme' uitkoos als openingsgedicht, vind ik veelzeggend. Het gedicht is te lezen als een geloofsbelijdenis en ik beschouw het min of meer als Achterbergs testament. Maar het is geen gedicht dat past binnen de traditionele christelijke - pastorale - poëzie!

DEÏSME

De mens is voor een tijd een plaats van God. Houdt geen gelijkleken nog iets bijeen, dan wordt hij afgeschreven op een steen. De overeenkomst lijkt te lopen tot deze voleinding, dit abrupte slot.

Want God gaat verder, zwenkend om hem heen in zijn millioenen. God is nooit alleen. Voor gene kwam een ander weer aan bod.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat, dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt, al de afval, met zijn wezen in strijd.

Sinds hij zich van de schepping onderscheidt, gingen wij dood en liggen langs het pad,

wanneer niet Christus, koopman in oudroest, ons juist in zo'n conditie vinden moest; alsof hij met de Vader had gesmoesd. (VG, 922)

Achterberg heeft vooral met de titel en het slot van dit gedicht veel moeite gehad. We kennen de term 'deïsme' in de betekenis van God die de wereld heeft geschapen en deze vervolgens zonder directe bemoeienis laat draaien, zoals een horlogemaker met een uurwerk doet. In Achterbergs gedicht functioneert de term op een geheel eigen wijze: de slotstrofe spreekt van Christus, waaruit blijkt dat God de wereld niet aan haar lot overlaat. Aanvankelijk speelde de dichter met de

titel: 'Deïsme voorbij''", die eigenlijk duidelijker de essentie van het gedicht aangeeft.

Het vers bevat - op Achterbergiaanse wijze verwoord - de wezenlijke kernen van het christelijk geloof: (1) de mens is geschapen naar Gods beeld - dit is de betekenis van 'gelijkteken' in r. 2 - , maar is als straf op de zonde een sterfelijk wezen; (2) de mens is in zichzelf dood en verloren: 'gingen wij dood en liggen langs het pad'; (3) er is het aanbod van genade in Jezus Christus. Het begin van het gedicht benadrukt vooral de tijdelijkheid van de mens: 'voor een tijd'. De dichter bedoelt te zeggen dat de mens voor een beperkte tijd een plaats op aarde inneemt en omdat hij geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis - een gelijkenis die steeds minder wordt, omdat de mens aftakelt - is hij op die plaats een teken van Gods aanwezigheid. Heel functioneel is 'lijkt' (r. 4): met de dood lijkt alles afgelopen. Als dat waar was, zou er sprake zijn van 'deïsme' in de traditionele betekenis. Het woord 'overeenkomst' (r. 4) is weer met veel raffinement gebruikt: enerzijds betekent het 'gelijkheid' of 'gelijkenis' (in die zin sluit het aan bij 'gelijkteken', r. 2), anderzijds 'afspraak' of 'verdrag', en in die laatste betekenis wijst het vooruit naar de slotregel waarin 'gesmoesd' duidt op een andere overeenkomst, de mens ten goede, tussen de Vader en de Zoon. De zondeval die scheiding maakte tussen God en de mens omschrijft de dichter op heel verrassende wijze:

Sinds hij zich van de schepping onderscheidt, gingen wij dood en liggen langs het pad,

Vóór de zondeval was de schepping 'goed' (Genesis 1). Na de zondeval onderscheidt God zich van al het geschapene: God is dezelfde gebleven, de schepping en de mens niet. De mens is 'met zijn wezen in strijd', is door de zondeval 'afval' of 'oudroest' geworden, woorden die in krasheid niet onderdoen voor bepaalde formuleringen van voorgangers in Oud-Gereformeerde Gemeenten. God echter gaat verder: er blijven miljoenen anderen over die Hem presenteren.

Vier strofen lang tekent de dichter zakelijk de situatie van de gevallen mens. Hij geeft de nuchtere feiten: de mens is gevallen, is in zichzelf verloren en moet sterven. Maar dan komt de verrassende slotstrofe:

wanneer niet Christus, koopman in oudroest, ons juist in zo'n conditie vinden moest; alsof hij met de Vader had gesmoesd.

Die slotstrofe luidde in een oudere versie anders:

Als niet de herder Jezus Christus kwam om ons te vinden als verloren lam.

Het beeld van Christus als herder die het verloren lam zoekt is door en door bijbels. Maar, voor een dichter als Achterberg die clichés wil vermijden, was het toch te weinig origineel. De dichter A. Marja moet ook tegen hem gezegd hebben dat 'het beeld van de herder te traditioneel en te zoetelijk was'." En zo kwam de dichter, na lang wikken en wegen, uiteindelijk terecht bij het verrassende beeld van Christus als 'koopman van oudroest'.

Ik vind het een schitterend beeld en wel om twee redenen. Ten eerste sluit het op originele wijze aan bij een fundamenteel bijbels gegeven: et vrijkopen van mensen (vergelijk 'de vrijgekochten des Heren', Jes. 35 : 10). Ten tweede - en daar betrappen we weer de dichter Achterberg - sluit het beeld voortreffelijk aan bij het voorafgaande. Een dichter van het kaliber Achterberg streeft niet alleen naar originaliteit in woord-en beeldmateriaal, maar ook naar consistentie, een gedicht met een hechte structuur, waarin 'alles met alles samenhangt'. Het beeld 'koopman in oudroest' roept een marktsituatie op. Men denke aan het Waterlooplein in Amsterdam. In zo'n situatie worden allerlei spullen - ook 'afval', een leeg 'benzinevat' - verhandeld. Een koper doet een bod, er wordt gerekend en tenslotte kan er een overeenkomst gesloten worden. In dit kader van een marktsituatie - handelen, rekenen, het kasboek - passen allerlei woorden in het gedicht die er zo een tweede betekenisniveau bij krijgen: gelijkteken' (het teken = in de rekenkunde), 'afgeschreven', 'overeenkomst', 'bod', 'benzinevat', 'afval'. Bij dit woordcluster sluit het beeld 'koopman in oudroest' naadloos aan. De gedichten van Achterberg - zo laat ook 'Deïsme' zien - vormen een weefsel met allerlei draden, ook draden onder de oppervlakte, die op subtiele wijze zijn verbonden.

De slotregels van het gedicht zetten het beeld voort. In de marktsituatie passen ook de woorden 'conditie' en 'gesmoesd'. Dit laatste woord zal bij sommige christelijke lezers bevreemding wekken. Kun je dat woord gebruiken voor Christus die met Zijn Vader spreekt? Vooropgesteld moet worden dat Achterberg het niet oneerbiedig heeft bedoeld. Zoals bekend is 'smoezen' van Hebreeuwse oorsprong: bedekt praten om zo iets voor elkaar te krijgen, iets te regelen. Het woord past in de ongeregelde markthandel, die voor een groot deel in joodse handen is. Laten we niet vergeten: Jezus is geboren uit een joods geslacht! Voor Achterberg was 'gesmoesd' een woord dat de coherentie v£m het gedicht versterkte.

Ook theologen hebben zich met het gedicht beziggehouden, onder wie Spema Weiland"' en Van Asselt. Met name 'gesmoesd' is theologisch intrigerend. Het verwijst naar het goddelijk heilsplan dat in de gereformeerde theologie 'sinds het begin van de zeventiende eeuw' de 'raad des vredes' en later 'verbond der verlossing'" (pactum salutis) wordt genoemd, het 'overleg' - de 'overeenkomst'! - binnen de goddelijke Drieëenheid. Interessant is de beschouwing van Van Asselt, die opmerkelijke overeenkomsten ziet tussen het gedicht en de driedeling van Johannes Coccejus (1603-1669): werkverbond (zie r. 1-8), genadeverbond (zie r. 14-15) en verbond der verlossing (de slotregel van het gedicht). Hij wijst er ook op dat A.A. van Ruler graag de uitdrukking 'smoezen' gebruikte ter typering van 'het trinitarisch pactum', de zogenaamde 'inblijvende werkingen' van God die plaatsvinden tussen de drie goddelijke Personen onderling, ter onderscheiding van de 'uitgaande werkingen' waarmee God zich naar de mens toe manifesteert."*

Hoe dit ook zij, 'Deïsme' is te lezen als een geloofsbelijdenis op literair niveau, origineel en verrassend. Een artistieke verwoording van de essentiële punten van het geloof. En een van de belangrijkste woorden van het vers staat in de voorlaatste regel: 'vinden'. Christus vindt de zondaar, en hierin speelt ook nog enigszins mee het vroegere beeld van de Herder die het verlorene zoekt en vindt.

Achterbergs godsdienstige ontwikkeling

In de bundel Vergeetboek staan enkele gedichten die de visie weergeven van de ruim 50-jarige dichter op het milieu en godsdienstig klimaat waarin hij opgroeide in Neerlangbroek. Het betreft 'Eben Haëzer' en vooral 'KOMAF'.

KOMAF

Vertoeven in familie voor een keer. Wij zitten om de tafel bij elkaar. Hetzelfde woordgebruik en handgebaar komen nog altijd op hetzelfde neer.

Ik mag wel oppassen of ben alweer geworteld en voortdurend in gevaar dupe te worden van de evenaar die alles afweegt op een vast weleer.

Ik wil niet meer. Het is te veel verzuurd. De wereld schoof zich tussen toen en nu. Zo luchtig mogelijk ga ik vertrekken.

Om niet voortijdig argwaan op te wekken zeg ik in 't dode idioom aju en fiets hermetisch door de strenge buurt. (VG, 952)

Dit gedicht lijkt op een afscheid: 'Ik wil niet meer. Het is te veel verzuurd'. De tijd is in het milieu van Neerlangbroek stil blijven staan. Woorden en gebaren zijn 'hetzelfde' gebleven - let op het functionele herhaling van 'hetzelfde' in r. 3 en 4 - en daardoor is het "t dode idioom'.

Toch betekent dit gedicht geen volledig afscheid. Allereerst blijkt de dichter toch niet helemaal los te zijn van het milieu van zijn jeugd. De titel drukt dit al op geraffineerde wijze uit. 'Komaf' betekent niet alleen 'afkomst', maar ook 'afkomen, loskomen van'. Het gedicht verraadt een spanning door tegenstrijdige gevoelens: enerzijds het besef weggegroeid te zijn, anderzijds het gevoel er niet geheel los van te zijn.

In de tweede plaats, en dat is nog veel belangrijker, hoeft een afscheid van het godsdienstig klimaat van het ouderlijk huis nog geen afscheid te betekenen van het bijbelse getuigenis en van het christelijk geloof. Zo lees ik dit gedicht. De dichter heeft wel afstand genomen van de geloofsbeleving en de vormgeving daarvan in zijn ouderlijk huis en de kerk in Neerlangbroek - 'Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken' schrijft hij in 'Eben Haëzer' (VG, 951)! - maar de kernpunten van het christelijk geloof zijn overeind gebleven. De bundel Vergeetboek, waarin 'Komaf' staat, begint immers met het zojuist besproken gedicht 'Deïsme' dat ik getypeerd heb als een geloofsbelijdenis met de fundamentele kernen van het christendom.

Geen breuk met het christelijk geloof dus, wel een evolutie. Een ontwikkeling waarbij de dichter meer en meer weggroeide van de vormentaal van thuis. Ook een inhoudelijke evolutie van wet naar genade: 'genade en vergiffenis, tegenover schulden schande'."

Er zijn meer argumenten aan te dragen voor de opvatting dat de dichter - door grote diepten heen! - de kernwaarheden van het christendom is blijven aanvaarden. Zo kan ik me geen nauwe vriendschap voorstellen tussen een ongelovige of atheïstische Achterberg en ds. Doomenbal. En toen Rijnsdorp kort na de oorlog zich wendde tot auteurs 'voor wie het geloof in Jezus Christus als Gods zoon en

Zoon des Mensen van allesbeheersende betekenis is voor leven en kunst', heeft Achterberg teruggeschreven: 'Dit criterium onderschrijf ik geheel'.^"

Dit laatste lijkt me een uitspraak waar je niet achteloos aan voorbij mag gaan. Ik meen dat het oeuvre van Achterberg, ondanks (schijnbare) tegenstrijdigheden, die uitspraak bevestigt.

Piëtistisch taalgebruik

De Hervormde Gemeente van Neerlangbroek is te situeren in de rechtervleugel van de Gereformeerde Bond. Dat geldt ook voor de jaren van Achterbergs jeugd, de periode dat de dichter in Neerlangbroek woonde en is gevormd: in gezin, school en kerk.

In het bijzonder moet hier ds. Wybe Zijlstra genoemd worden, die van 1919 tot 1928 in Neerlangbroek predikant was: Achterberg heeft bij hem catechisatie gevolgd, was lid van de jongelingsvereniging die hij had opgericht en hoorde zijn preken. Ds. Zijlstra zou ook bemiddelen bij Achterbergs eerste betrekking als onderwijzer in Opheusden. Van hem zijn enige preken in druk verschenen en ook is een cahier bewaard met preken die hij in Neerlangbroek heeft gehouden. Hij blijkt een belezen man te zijn geweest, die veel citeerde uit christelijke bronnen: Luiken, Spurgeon, Lodenstein en 'bij herhaling ook' Wulfert Floor. Hazeu, die de genoemde preken heeft gelezen, wijst er met nadruk op dat Zijlstra en Neerlangbroek - en dus ook het gezin Achterberg - niet een 'zwartekousenkerk' vertegenwoordigden met de bekende stereotypen: 'De nadruk lag meer op zonde èn genade, en minder op doemwaardigheid, schuld en wet [...]'.^' Zonde en genade waren dus zeker niet van elkaar losgekoppeld. Deze karakterisering acht ik juister dan die van Kamphuis, die Achterberg tekent als iemand die gevangen zat in de 'tyrannic van de mystiek', iets waar 'de vrijmaking van 1944' aan ontkomen zou zijn(!).^^

Dat Zijlstra de werken van Wulfert Floor las en er voor zijn preken gebruik van maakte, is niet verwonderlijk: de invloed van deze landbouwer uit Driebergen was in de Utrechtse heuvelrug aanzienlijk. Op bepaalde punten is er een raakvlak aan te wijzen met de 'gereformeerde vernieuwingsbeweging' die in de 17e eeuw ontstond, de Nederlandse variant van de internationale 'vroomheidsbeweging', waarvoor in de wetenschap de term piëtisme is ingeburgerd. Een van die punten is het piëtistisch taalgebruik, de tale Kanaans, een 'bijzonder taalgebruik' voor de 'weergave van de zielsbelevenissen van Gods voLk'.^' Van de Ketterij heeft dit

taalgebruik onderzocht voor de periode na 1900 en in kaart gebracht in De weg in woorden? '' Behalve de kerkgenootschappen die hij in dit verband noemt - Oud-Gereformeerde Gemeenten en een brede stroming in de Gereformeerde Gemeenten en Christelijke Gereformeerde Kerken - had hij ook een stroming in de rechtervleugel van de Gereformeerde Bond kunnen vermelden.

In Achterbergs poëzie speelt niet alleen de taal van de Statenvertaling een grote rol, maar is ook op diverse plaatsen sprake van woorden en uitdrukkingen die we meer specifiek 'piëtistisch taalgebruik' kunnen noemen. Zelf heb ik een aantal voorbeelden daarvan verzameld. Een grondiger onderzoek zou ongetwijfeld nog meer aan het licht brengen. Om hierover controleerbare uitspraken te doen, plaats ik in de linkerkolom citaten uit Achterbergs poëzie naast die uit de studie van Van de Ketterij in de rechterkolom. De getallen tussen haakjes verwijzen naar de desbetreffende pagina's in Verzamelde gedichten en De weg in woorden? ^

- vanavond lig ik voor 't gericht (32)

- en ik bleef heel, / maar niet dan door uw zuivere wond (51)

Ik ben van de bevinding overmand (115)

en dat ik weer verbeur (294)

- is het of wij van eeuwigheid gekend zijn bij elkaar (315)

- aan gene zijde/ van stof en ai (491)

waarin wij allen zijn/ van eender doen en staat (606)

- de ziel ligt voor het recht Gods (185)

- voor het gericht Gods (187)

- hij vindt vertroosting in Zijn wonden (163)

- hij rust in Zijn (bloed)wonden (163)

de ziel spreekt uit zijn bevinding (322)

hij heeft het leven verbeurd (191)

- gekende van eeuwigheid (218)

hij verfoeit zichzelf (in stof en as) (113)

uit de staat der natuur in de staat der genade (87)

- een ander worden (912)

- gingen wij dood en liggen langs het pad (922)

- ons juist in zo'n conditie vinden moest (922)

- een ander mens... geworden zijn (249)

- hij ligt dood in zonde(n) en misdaden (103)

- God vindt de zondaar (78)

Deze, mijns inziens sprekende, voorbeelden mogen volstaan om vast te stellen dat Achterberg in zijn verzen soms gebruik maakt van piëtistisch taalgebruik. Wel moet hierbij weer een kanttekening gemaakt worden: Achterberg maakt ook dit materiaal ondergeschikt aan zijn thematiek. En dat betekent of kan betekenen dat de oorspronkelijk piëtistische betekenis wordt getransformeerd en met andere betekenislagen wordt uitgebreid.

Eén aspect moet ik nog even noemen. Met name Quispel heeft erop gewezen dat in piëtistische kringen God, in het bijzonder de Heilige Geest, als Moeder of Vrouwe wordt voorgesteld, als een verpersoonlijking van de opzoekende, ontfermende liefde van God: in God zijn 'zulke tedere trekken' aanwezig dat 'zij alleen door de gestalte ener Vrouwe kunnen worden aangeduid'.^* Het is moeilijk vast te stellen of Achterberg deze voorstelling gekend heeft, maar onmogelijk is het niet. Ook bij de dichter Geerten Gossaert komen we die vrouwelijke voorstelling tegen als hij in 'De moeder', een bekend verloren-zoongedicht in zijn dichtbundel Experimenten, de vaderfiguur vervangt door de moeder." Het is in elk geval een intrigerend aspect voor de Achterberg-interpretatie. Immers, de geliefde neemt in zijn poëzie soms duidelijk metafysische of goddelijke dimensies aan, soms vallen Christus en de geliefde samen (men zie bijvoorbeeld 'Droomballade' en 'Het schuldig lied'; VG, 41, 51). Heel voorzichtig - ik ben op dit punt terughoudender dan Quispel - zou men kunnen zeggen dat een bepaalde samenhang mogelijk is, namelijk dat het beeld van God met de 'tedere trekken' en het beeld van de geliefde vrouw met goddelijke trekken als het ware over elkaar heen schuiven.

Een sluitend bewijs hiervoor is echter mijns inziens niet te leveren. Ter afsluiting een gedicht van Achterberg dat zonder twijfel een piëtistische laag bevat.

OVER DE JABBOK

Toen ik het einde had bereikt van mijn verdorvenheden stond God op uit het slijk, en weende; en ik stond naast Hem, ziende neder op een verloren eeuwigheid.

En Hij zei: je had geen gelijk; maar dat is nu voorbij, van heden tot aan die andere eeuwigheid, is maar éen schrede. (VG, 245)

Achterberg maakt hier een zeer vrij gebruik van de geschiedenis van Jakobs worsteling bij de Jabbok (Genesis 32 : 22-32). De worsteling zelf wordt niet beschreven. Een uitgebreide analyse van het gedicht heb ik elders gegeven.^** Hier gaat het mij om de onmiskenbaar piëtistische elementen: e Jabbok die functioneert in twee betekenissen: ls geestelijk keerpunt én als doodsrivier (de overgang naar de 'andere eeuwigheid', men lette op de zinspeling op 1 Samuel 20 : 3), de tegenstelling tussen de actieve, handelende God-God 'stond... op', God 'weende' en God 'zei' - en de passieve, onmachtige 'ik' en tenslotte het 'slijk' als aanduiding voor verdorvenheid en zondigheid.

Enkele plaatsen in het gedicht laten weer het geraffineerde woordspel zien dat we bij Achterberg zo vaak tegenkomen. Zo moet 'verdorvenheden' ook gelezen worden als 'verdorven heden', en 'geen gelijk' in 'je had geen gelijk' betekent niet alleen 'niet in overeenstemming met de waarheid' (vergelijk Jakobs bedrog), maar ook 'geen gelijkenis vertonend' (in de zin van: geschapen zijn naar Gods gelijkenis).

Het paradoxale bij Achterberg

Toen Achterberg in januari 1962 plotseling aan een hartverlamming overleed, schreef zijn vriend ds. Doomenbal een indrukwekkend herdenkingsartikel in de Classicale Kerkbode van Harderwijk. Ik heb er hiervoor reeds enige malen uit geciteerd. Doomenbal had niet alleen literaire belangstelling, maar ook literaire gaven, het vermogen om beeldend te schrijven en markant en kernachtig te formuleren. Hij schreef onder meer het volgende:

Altijd is dat leven moeilijk geweest, vanaf zijn jeugd. Eigenlijk was het alleen maar nood. Nood om wat hij wilde en niet kon. Zo was 't in zijn jonge jaren. En zo was 't in zijn dichterschap, dat één schreeuw geweest is naar de volmaakte gemeenschap met wat voor goed verloren is en hier nooit meer bereikt kan worden, naar herstel van wat onherroepelijk geschonden is door de schuld van ons leven. Want al was er wel de rust der vergeving, de nood bleef altijd en onveranderlijk en daarom de drang om door middel van het woord de grens te overgaan, die ons scheidt van het volmaakte.^'

Een rake typering van leven en dichterschap.

Die nood in het leven van de dichter leidde enerzijds tot de dichterlijke hybris, die ook doorklinkt in de slotregel van het vers 'Grafschrift' (VG, 247), dat op de grafsteen - een zwerfkei - van zijn graf op de begraafplaats Rusthof bij Amersfoort is aangebracht: 'de dichter van het vers, dat niet bedierf', waaiin eveneens meeresoneert het aloude 'Ars longa, vita brevis'. Maar anderzijds is er ook het besef van schuld, kleinheid en afhankelijkheid van God. Het gedicht 'Aquarium' (VG, 944-46) in de bundel Vergeetboek, zoals gezegd Achterbergs laatste bundel die inzet met 'Deïsme', verwoordt dit bijzonder duidelijk. De vis in het aquarium roept de geschiedenis van Petrus op en dan lezen we in Achterbergs verrassende beeldtaal:

Hij zakte als lood omlaag, greep Jezus hem niet in de kraag.

Maar de vis die naar boven en naar beneden zwemt roept nog meer op:

O vis waarmee het bezig is wat ik niet heb: verheffenis op eigen kracht en zinken door drempels van verdrinken; symbool van God de Zoon om ons verdiende loon.

Dat is de andere kant van Achterberg: tot 'verheffenis/op eigen kracht' is niet de 'ik' in staat, maar alleen 'God de Zoon'.

Dichterlijke hybris én besef van kleinheid: dat is de paradox in het oeuvre van Achterberg.


1 De afkorting VG verwijst naar de uitgave: Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten. Derde druk. Amsterdam 1967.

2 Albert Jan Govers, 'Gerrit Achterberg en de psychiatrie', in: Bzzlletin 9 (1980), p. 29-38. Het citaat op p. 36.

3 Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie. Amsterdam 1988. Zie onder meer p. 171.

4 Geciteerd naar: A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg. Amsterdam 1985, p. 76. (Ontleend aan de Classicale kerkbode van Harderwijk.)

5 Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, p. 211.

6 Geciteerd naar Middeldorp, a.w., p. 75.

7 R.L.K. Fokkema, Varianten hij Achterberg. 2 dln, Amsterdam 1980.

8 Typering op p. 7 van: R.L.K. Fokkema, 'Gerrit Achterberg', in: Ad Zuiderent e.a., Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Groningen 1980-heden.

9 Citaat uit een toespraak van A. Middeldorp op 11-3-'95 in Leusden: 'De jager en zijn Vergeetboek. Over Gerrit Achterberg in Leusden'.

10 Op p. 9 van het artikel in noot 8 genoemd.

11 M. Schenkeveld & alii, Aantekeningen bij Aciiterhergs Spel van de wilde jacht. Amsterdam 1973, p. 17.

12 A. Middeldorp, Het avontuur van Achterberg. Baam 1989, p. 34-35.

13 Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, 357 vv. Hazeu ziet de christelijke gedichten, geschreven na het dodelijke schot, als een poging van Achterberg zich te bewijzen, een plaats te verwerven binnen het christelijke volksdeel.

14 Persoonlijke mededeling van de dichter aan Andries Middeldorp. Zie: A. Middeldorp, De wereld van Gerril Achterberg, p. 117.

15 Ibidem, p. 118.

16 J. Spema Weiland, Romeins schetsboek. Baam 1980.

17 J. van GenderenAV.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek. Kampen 1992, p. 193.

18 Voor bovenstaande gegevens baseer ik me op een lezing van dr. W.J. van Asselt, die zo welwillend was mij de tekst ter inzage te geven, getiteld: 'Alsof hij met de vader had gesmoesd'.

19 Typering van ds. Doomenbal. Geciteerd naar: A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg, p. 78.

20 Zie: A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg, p. 52.

21 Wim Hazeu, Gerrit Achterberg, p. 5 L

22 J. Kamphuis, Tolken van hun tijd. [...]. Groningen 1978, p. 22, 47.

23 S.D. Post, Pieter Boddaert en Rutger Schutte. Piëtistische dichters in de achttiende

eeuw. Houten 1985, p. 11, 44, 47.

24 C. van de Ketterij, De weg in woorden. Een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruilc na 1900. Assen 1972.

25 Onderstaande opsomming is, ten dele, een aanvulling van die welke ik eerder publiceerde in: J. de Gier, 'Piëtistische invloed op Achterberg'. In: Achterbergkroniek, jrg. 2(1983), nr. 3, p. 39-49.

26 G. Quispel, 'Christelijk geloof en mystiek', in: Mystiek en bevinding. Kampen z.j. [1976], p. 5-21. Het citaat op p. 17. Zie ook: Gilles Quispel, 'Gerrit Achterberg en de Heilige Geest als Vrouwe', in: Jaarboek van de interdisciplinaire vereniging voor analystische psychologie 8 (1992), p. 41-50.

27 Zie hiervoor uitvoeriger: J. de Gier, Stichtelijke en onstichtelijke experimenten. Een onderzoek naar Geerten Gossaerts dichterlijke ontwikkeling en de samenstelling van zijn poëziebundel. Utrecht 1982, p. 69-70, 259-260.

28 Jaap de Gier, 'Overen vóór de Jabbok', in: Ac/!K/'èe/-g^rom'efc, jrg. 9(1990), nr. 17, p. 45-56.

29 Geciteerd naar: A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg, p. 76.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995

Theologia Reformata | 340 Pagina's

GERRIT ACHTERBERG: EEUWIGHEID IN PLAATS VAN TIJD

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1995

Theologia Reformata | 340 Pagina's