Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

'Kan er uit Nazareth iets goeds komen?'

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

'Kan er uit Nazareth iets goeds komen?'

'Onze Krans' te Dokkum: een opmaat van de Nederlandse Protestantenbond

54 minuten leestijd Arcering uitzetten

D.Jansen

Het vorige jaar herdacht de Nederlandse Protestantenbond zijn 125-jarige bestaan.' Ter gelegenheid daarvan verscheen de bundel Balans in beweging, waarin ook een hoofdstuk is gewijd aan de geschiedenis van de NPB. In de paragraaf 'Aanleiding', die het voorspel tot de oprichting van de Bond beschrijft, wordt enige aandacht gegeven aan de zgn. Dokkumer Krans, een vriendengroep die in de bundel als volgt wordt gekarakteriseerd: 'een kring van intellectuelen en vrijzinnige predikanten, die bijeenkomt om zich op de studie van het modernisme te werpen. Zij wordt gedragen door een blijde optimistische kijk op leven en wereld en is verrukt van de ontdekkingen en mogelijkheden van de nieuwe tijd. Men wil in groter verband trachten geloof en wetenschap, evangelie en cultuur met elkaar in overeenstemming te brengen'. 2

In het onderhavige artikel wordt deze kring aan een nader onderzoek onderworpen. In de eerste plaats komt aan de orde de plaats van de 'Krans' in de historiografie van het modernisme, met name in die van de NPB. Daarna passeren de leden de revue; hun opvattingen en activiteiten worden daarbij in den brede geschetst. Tenslotte volgt een aantal opmerkingen over het gehalte van hun (moderne) theologie. Het optreden van de 'Krans', vooral in het kader van de oprichting van de NPB, werd door sommigen van harte toegejuicht. De Heerenveense predikant Jan Frederik Corstius (1819-1888) bv. was zeer ingenomen met deze 'eenvoudige mannen uit het Noorden'. Hij ging in het jaar 1871 zelfs zover dat hij het Dokkum dat door de 'Krans' werd vertegenwoordigd met Nazareth identificeerde. Zijn vraag 'Kan er uit Nazareth iets goeds komen? ' kreeg zo een reikwijdte die een retorisch karakter daarvan volstrekt uitsloot. Dat begrepen tijdgenoten en latere beoordeelaars maar al te wel. 3

Uit de voorgeschiedenis van de NPB

Wat betreft de voorgeschiedenis van de NPB bieden (hand-)boeken als die van A.J. Rasker en Otto J. de Jong weinig en over de betekenis daarin van een aantal Noord-Friese predikanten leest men al helemaal niets. 4 Beiden beginnen hun notitie bij het jaar van oprichting 1870 en onderstrepen vervolgens het niet-leerstellige karakter van de Bond: daar was immers de vrije ontwikkeling van het godsdienstige leven in protestants Nederland het leidende beginsel. Rasker wijst daarnaast nog op het dilemma dat vanaf het begin meespeelde: 'De meerderheid van de leden wilde in de Bond de nieuwe kerk der toekomst zien, een minderheid wilde juist binnen de bestaande kerken blijven om daar het anti-confessionele element te versterken.' 5 Het waren vooral de leden van de 'Dokkumer Krans' die zich voor het laatste zouden inzetten. Ook een vrij recente geschiedschrijving van de vrijzinnigheid, het in 1989 verschenen Tussen Geest en Tijdgeest, biedt niets omtrent de incubatietijd van de NPB en van een injectie met Noord-Nederlands modern gedachtengoed is geen sprake.

De aanvankelijke betekenis van het noordelijke element voor de oprichting van de NPB werd wèl gesignaleerd door J. Herderscheê, doctor theologiae en vrijzinnig-hervormd predikant van 's-Hertogenbosch. Hij publiceerde in het jaar 1904 de eerste grondige beschrijving van het theologische Modernisme, waarin hij een werkelijk uitputtende beschrijving gaf van al hetgeen hij over het onderwerp had gehoord en gelezen. 6 Zo waren hem uiteraard de sedert april 1866 jaarlijks te Amsterdam gehouden vergaderingen van moderne theologen niet ontgaan. Het noorden van Nederland kreeg hiervan een tegenhanger. De noordelijke moderne predikanten hielden op 27 oktober 1868 te Leeuwarden hun eerste vergadering en daar lanceerde

G. ten Cate, doopsgezind predikant te Drachten, het voorstel om een vereniging te stichten die in nood verkerende moderne gemeenten in Nederland hulp zou bieden. Daaraan was volgens veel modernen door de oprichting van de 'Confessionele Vereeniging' in 1864 en de vooral in Friesland sterk agerende 'Provinciale Friesche vereeniging van Vrienden der Waarheid' 7 dringend behoefte. Het zou echter nog tot maart 1870 duren eer de vereniging 'Gewetensvrijheid' ontstond. Het initiatief kreeg vervolgens een landelijke impuls: op 15 juli werd te Utrecht'Het Protestantenbond' opgericht. Op 31 oktober - hervormingsdag! - van het jaar 1871 werd onder leiding van de Utrechtse hoogleraar in de filosofie mr. C.W. Opzoomer de eerste algemene vergadering gehouden; hierin was nu ook het lekenelement aanwezig.

De bekende Groningse kerkhistoricus Lindeboom, auteur van een Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme, voegde in 1935 aan Herderscheê's verslag weinig toe. Hij schreef echter wel onomwonden over de betekenis van vrijzinnige predikanten te Dokkum en omstreken, maar noteerde in plaats van de reeds genoemde Ten Cate die van de eveneens te Drachten staande (1868-1876) zeer moderne hervormde predikant B.W. Colenbrander als initiator van de te stichten vereniging.

Chroniqueurs en propagandisten

Wenden we ons tot (officiële-)geschiedschrijvers van de NPB als H.U. Meyboom, K.H. Boersema en G.D. Boerlage 8 dan constateren we dat de bewuste groep van vrijzinnige predikanten daar onder de naam van 'Dokkumer (Dockumer) Krans' wordt gevangen. Meyboom formuleerde het in 1920 aldus: 'Gelijk sinds 1866 te Amsterdam kwamen op aandrang van den Dokkumer Krans sinds 1868 ook te Leeuwarden moderne predikanten in jaarvergadering bijeen'. Boersema varieerde dit tien jaren later als volgt: 'in navolging daarvan (de moderne theologenvergadering te Amsterdam, DJ.) kwam sinds 1868 te Leeuwarden de Dockumer Krans bijeen (...)', terwijl G.D. Boerlage ongeveer een kwart-eeuw later de Dokkumer Krans vereenzelvigde met een kring van intellectuelen die zich in de noordelijkste stad van Nederland op de studie van het modernisme had geworpen. Vervolgens kwamen vertegenwoordigers van deze kring in contact met een aantal inwoners van 's-Gravenhage dat een geloofsgemeenschap van modernen wilde stichten. Deze beide groepen vonden elkaar en richtten tesamen de NPB op. 9 Er blijkt dus bij de diverse auteurs nogal wat verschil van inzicht te heersen over de plaats, de betekenis en de naam van de 'Dokkumer Krans'. De bovengenoemde schrijvers leverden desondanks echter wel toonbeelden van eenvoud en duidelijkheid in vergelijking met hetgeen in NPB-kring over dit onderwerp verscheen. Raadplegen we de daar vervaardigde geschriften dan neemt voor de buitenstaander de verwarring slechts toe.

In de brochure Het werk van den Nederlandschen Protestantenbond, waarvan de tweede druk in 1917 te Zaltbommel verscheen, is van noordelijke invloed in het geheel geen sprake hoewel een jaar daarvoor de Leidse hoogleraar L. Knappert, die trouwens van 1889-1893 hervormd predikant te Dokkum was geweest, met bewogenheid had getuigd: 'Gedenkt den tijd toen te Dokkum het plan rijpte tot oprichting van wat nu de Protestantenbond heet. Om vrijheid ging het en in vrijheid moest men zich kunnen bewegen. Ook in de staatkunde en in de oeconomie gingen immers de liberale beginselen dien kant uit: neem beletselen weg, maar overigens vrije ontplooiing en vooral geen inmenging van hoogerhand'. 10 Acht jaren na het verschijnen van bovengenoemde brochure bleek men beter geïnformeerd. Blijkens de Wegwijzer naar en in den Nederlandschen Protestantenbond (1925) was men nu goed op de hoogte van hetgeen Meyboom in 1920 te berde had gebracht over het Dokkumer aandeel in de totstandkoming van de NPB. Veel verrassender echter dan de vrij obligate tekening in deze brochure is die welke A.A.M. Hoytink - veel later overigens - opzette. Hij was de auteur van het gedenkboekje dat verscheen ter gelegenheid van het honderd-jarige bestaan van de NPB. Omtrent de 'Dokkumer Krans' wist hij nota bene te melden dat die was opgericht door de predikanten B.W. Colenbrander te Drachten en W.

Zaalberg te Bergum. n Het kan nog curieuzer. In datzelfde jaar 1970 vierde de afdeling 's-Gravenhage van de NPB haar jubileum met een herdenkingsdienst. In de preek ontwikkelde de voorganger N. van der Wall over het ontstaan van de NPB een volstrekt eigen visie: de Bond was ontstaan uit de contacten tussen een groep van moderne predikanten in Noord-Nederland; een kring van intellectuelen (De Dokkumer Krans) en de hiervoor reeds genoemde 'Haagsche Heeren', die zich hadden verenigd op de naam 'Vrijheid en Godsdienst'. 12

Over het modernisme in Friesland

Er zijn historici die zich indringender hebben beziggehouden met de betekenis van de zgn. Dokkumer Krans voor de totstandkoming van de NPB. De naar alle waarschijnlijkheid oudste studie is tegelijkertijd de grondigste. Bedoeld wordt H.J. Busé: 'Het modernisme in Friesland omstreeks 1870'. 13 De doopsgezinde predikant en kerkhistoricus uit Hallum gaf in zijn beschouwing een boeiend beeld van deze zijde van het kerkelijke leven in Friesland tijdens de tweede eeuwhelft. Bij hem vindt men geen spoor van de naam Dokkumer Krans, wel wees hij op het bestaan van een gezelschap van moderne theologen dat, sedert het midden van de jaren zestig, één keer per maand bijeenkwam in de consistorie van de Hervormde kerk van Dokkum. Hoe boeiend en inspirerend deze samenkomsten waren weten we van één van de leden zelf. De bekende moderne predikant A.S. Carpentier Alting (1837-1915), die de Hervormde Gemeente van Dokkum diende in de jaren 1865-1882, heeft ons daarvan namelijk een fraaie beschrijving nagelaten. 14 Busé signaleerde dat ook en wees eveneens op de betekenis van het gezelschap - door Carpentier Alting 'Onze Krans' genoemd - voor de vergadering van moderne predikanten in de noordelijke provincies (1868). De invloed die de vriendenkring zo uitoefende op de vorming van de vereniging Gewetensvrijheid en daardoor - indirect - op de stichting van de NPB was z.i. dan ook evident. 15 Interessant is wat Busé vermeldde omtrent de invloed die de Groninger Richting destijds in Friesland had. Die was volgens hem toen nog volop aanwezig en ook de moderne leden van 'Onze Krans' ontkwamen daar niet aan. Hij zag die Groninger inslag vooral in het tijdschrift dat de Krans sedert 1868 uitgaf. De Nieuwe Richting in het Leven. Bladen ter godsdienstige volks-ontwikkeling richtte zich, evenals het Evangelische Geloof en Vrijheid (1867) vooral op het ontwikkelde gemeentelid. 16

In Busé's belangwekkende artikel is dus geen sprake van de naam Dokkumer Krans. Vijfendertig jaren later dook de naam echter wel weer op in een wetenschappelijke publicatie, nl. in M. Stavermans dissertatie Buitenkerkelijkheid in FrieslandP Opmerkelijk is tevens dat hij - in tegenstelling tot Busé - in het tijdschrift De Nieuwe Richting in het Leven absoluut geen Groningse invloeden had aangetroffen. Hij zag slechts 'pur sang Modernisme'. 18 De historicus G. Abma tenslotte constateerde in 1980, waarschijnlijk in navolging van Staverman, het bestaan van een grote kloof tussen Evangelischen en modernen in het negentiende-eeuwse Friesland. Wat de naam Dokkumer Krans betreft was Abma voorzichtig. Hij schreef over de Dokkumer Kring en voerde zo een nieuwe term in. 19

De zogenaamde Dokkumer Krans

Uit het voorgaande is wel duidelijk geworden dat de plaatsbepaling van een Dokkumer Krans voor het ontstaan van de NPB niet zo eenvoudig is. Toch bestaan er twee bronnen die wat meer helderheid kunnen verschaffen. De eerste leverde de Leeuwarder historicus, boekhandelaar en archivaris Wopke Eekhoff. In 1867 namelijk schreef hij de brochure De DokkumerKrans. Een gesprek in de Prinsentuin. Daarin worden, in de vorm van een dialoog, de ontwikkeling en de betekenis van de Leeuwarder burgemeester Thijs Feenstra (1765-1840) geschetst. Deze genoot in de jaren tachtig van de achttiende eeuw - althans volgens Eekhoff - zijn vorming eigenlijk te Dokkum. Niet aan de Latijnse school aldaar, maar wèl in het zgn. Zondagmiddaggezelschap waar Feenstra in die tijd lid van was geworden. Op de eerste dag van de week, omstreeks theetijd, besprak een aantal Dokkumer

coryfeeën de 's ochtends in de Doopsgezinde of Remonstrantse gemeente gehouden preek. 20 Na de 'pauze' werd een gedeelte uit een actueel boek besproken en vervolgens kwamen maatschappelijke en politieke zaken aan de orde. De naam 'Dokkumer Krans' voor dit gezelschap vinden we behalve in Eekhoffs titel ook op de laatste bladzijde van zijn notitie, waar hij deze kring karakteriseerde 'als het middelpunt van een kring beminnaren der geschied-en zedekundige wetenschappen'. 21 Op zeker moment is de naam Zondagmiddag (lees-)gezelschap veranderd in die van LUNB (Ledige Uren Nuttig Besteed). Dit moet na het jaar 1823 zijn gebeurd, want de vroegst bekende notulen dragen dat jaartal en hebben als opschrift: 'Notulen van het verhandelde bij de besturende leden van het Leesgezelschap(!) te Dokkum onder de zinspreuk (cursivering D.J.): 'Ledige uren nuttig besteed'.

De Haagse predikant Van der Wall beschouwde - zoals wij hiervoor zagen - in 1970 dit gezelschap als één van de oorsprongen van de NPB. Ten onrechte. Het mag zo zijn dat in deze meestal uit twaalf leden bestaande kring een liberale geest overheerste; dat in de Bonifatiusstad de burgerlijke elite zo een aanvullende vorming onderging; dat daar de bovenlaag van Dokkum door lectuur en discussie haar horizon verruimde, uit niets blijkt evenwel dat er zo directe invloed is uitgegaan op de vorming van een vereniging als Gewetensvrijheid, laat staan op haar 'opvolger' de NPB. Integendeel zou men bijna zeggen, zoals blijkt uit het onderstaande citaat dat door onze tweede bron - de notulen van LUNB - wordt geleverd. De vergadering der dirigerende leden van het gezelschap werd op 6 maart 1870 gehouden ten huize van de wethouder van Dokkum dr. E.N. van Kleffens. Het in 1865 benoemde lid M.W. Scheltema, predikant bij de Vereenigde Christelijke Gemeente, vroeg daar of er voldoende financiën waren om een aantal brochures aan te schaffen. 'Hij zou wel wenschen dat belangrijke brochures werden aangenomen, uitgesloten theologische en polemische'. Zijn medeleden, waaronder Carpentier Alting, besloten vervolgens de aanschaf per vergadering te bekijken. 22 Over de voor ons zo interessante periode 1860-1870 bevatten deze notulen niets waaruit valt af te leiden dat het leesgezelschap een opmaat kon zijn van instanties als Gewetensvrijheid of NPB: op godsdienst betrekking hebbende zaken kwamen niet of nauwelijks aan de orde. Het is niet onwaarschijnlijk dat sommige Dokkumer predikanten - naast de Evangelische H.J.G. Greebe (1835-1909) waren Scheltema en Carpentier Alting 'dirigerend' lid - dit als een gemis ervoeren. Hier vinden we er waarschijnlijk een oorzaak van dat te Dokkum in het midden van de jaren zestig een regionale kring van moderne predikanten werd opgericht: Onze Krans.

Carpentier Alting komt naar Dokkum

In het jaar 1865 kreeg de Hervormde Gemeente van het landelijke Dokkum in de persoon van Carpentier Alting haar eerste moderne predikant. Zijn onmiddellijke voorgangers P.A.C. Hugenholtz en A.J. Hamerster waren echte Groningers geweest en hadden op de gemeente een vrijzinnig stempel gedrukt. Reeds bij de emeritering van Hugenholtz in 1862 had een viertal gemeenteleden, sprekend namens meer dan tweehonderd andere manslidmaten, gepleit voor de beroeping van een predikant van orthodoxe signatuur. Hugenholtz' collega Hamerster antwoordde hen schriftelijk op 14 juli 1862. In zijn brief identificeerde hij - zij het verhuld - de adressanten met scheurmakers en stijfkoppen, wie het 'niet om de waarheid, die uit God is, te doen (was), maar om hunne eigene meening, die zij aan ieder zouden willen opdringen'. Aan het slot van zijn brief riep hij op tot eenheid boven geloofsverdeeldheid voordat hij eindigde met de echt evangelische notie: 'De God en Vader van onzen Heer Jezus Christus vervulle u daartoe met zijnen Geest, de geest der waarheid en der opregte liefde, die niet verbitterd wordt en geen kwaad denkt'. 23 In de vacature Hugenholtz werd toen H.J.G. Greebe benoemd die, zoals gemeld, behoorde tot de Groninger of Evangelische richting. Hij zou in 1868 naar Grouw vertrekken.

Op 25 januari 1864, anderhalf jaar na deze gebeurtenissen, overleed Hamerster plotseling en toen

dreigde een identieke situatie te ontstaan als bij de vacature Hugenholtz. De Dokkumse Hervormde notabelen, wijs geworden, kozen voorshands voor een periode van bezinning, maar na een half jaar brak het kerkelijke seizoen weer aan en moest met het beroepingswerk worden begonnen. Mattheüs 10:16 indachtig handelde men met de grootste voorzichtigheid door de buitengewone vergadering betreffende het beroepingswerk niet, zoals gewoonlijk, door de bode bij de gemeenteleden te laten aanzeggen. Onder het voorwendsel dat 'het doel dier vergaderingen bij de broeders allen bekend is, en het overbodig wordt geacht, daaraan meerdere bekendheid te geven dan noodig is' 24 kon nu op 4 november 1864 in alle rust een twaalftal worden geformeerd bestaande uit moderne en Evangelische predikanten. Op de buitengewone vergadering van 20 november daaropvolgend bleken de Evangelische predikanten te zijn 'geëlimineerd' en dat deed de orthodoxe stroming weer naar de pen grijpen. 25 Het verslag van de buitengewone vergadering van 6 december 1864 vermeldt in artikel 3 daarover:

Door de voorzitter wordt ter tafel gebragt eene missive van D.P. van der Meulen en zes andere ingezetenen der gemeente zich noemende belangstellende leden der Hervormde Kerk betrekking hebbende tot de benoeming van een predikant in de bestaande vacature, welk stuk na enige samensprekingen voor notificatie wordt aangenomen.

Zo werd D.P. van der Meulen, die ook al actief was geweest bij de vacature Hugenholtz, met de zijnen wèggezet. In dezelfde buitengewone vergadering werd het drietal A.S. Carpentier Alting, B.W. Colenbrander en W.H. van der Sande Bakhuyzen samengesteld. Op de eerste, die in publicaties had laten zien uit welk hout hij was gesneden, 26 werd vervolgens een beroep uitgebracht.

Te Dokkum kwam Alting terecht in een Hervormde gemeente die ongeveer duizend leden telde en die hij met zijn collega Greebe moest bearbeiden. Omdat ruim twintig procent de orthodoxe beginselen aanhing en een aanzienlijk deel van de gemeente Evangelische sympathieën koesterde had hij het aanvankelijk niet gemakkelijk. Kerkeraad en notabelen mochten in meerderheid van moderne snit zijn, daarmee was de gemeente nog niet gewonnen. Al spoedig begon dus bij de moderne predikant van Dokkum en enige gelijkgezinde collega's uit de omgeving het verlangen te groeien om in een min of meer geïnstitutionaliseerde vorm samen te komen. Alting formuleerde het doel aldus: '(...) elkaar helpen, steunen, voorlichten, aanvuren om te arbeiden voor de verwezenlijking van een ideaal, dat we lief hadden met geheel ons hart, geheel onze ziel en alle krachten' 27 Daarnaast leefde ook het verlangen de gemeente in te leiden in de wereld van dat ideaal en zo ontstond eveneens een blad dat dit zou moeten verwezenlijken.

De Nieuwe Richting in het Leven. Bladen ter godsdienstige Volks-ontwikkeling

De stoot tot de oprichting gaf Carpentier Alting die in zijn diaken S.R. Schaafsma - boekhandelaar te Dokkum - een uitgever vond die met het plan sympathiseerde. Begin 1868 verscheen het veertiendaagse blad onder redactie van Alting, A. A. Deenik M.Lz., Doopsgezind predikant te Ternaard en W. Reilingh Dzn., Hervormd predikant te Metslawier. Twee andere oorspronkelijke leden van 'Onze Krans' waren A.F. Eilerts de Haan en J.P. Bruinwold Riedel, Hervormd predikant respectievelijk te Ternaard en te Waaxens (Dongeradeel). Busé meldt nog dat later de ons reeds bekende M.W. Scheltema en een dr. H van Veen jr., die van 1874 tot 1880 Altings collega te Dokkum was, de kring aanvulden 28 Dit is overigens strijdig met wat Alting zélf zich daarover herinnerde. In het reeds aangehaalde opstel 'Onze Krans' noteerde hij immers dat alle leden op één na buiten Dokkum woonden. 29 Busé laat bovendien het gezelschap voor het eerst bijéénkomen in het jaar 1868. Ook deze mededeling berust op een misvatting, omdat de vriendenkring reeds twee jaren functioneerde voordat het tijdschrift vorm kreeg. 30

Welke geest heerste er nu in Krans en tijdschrift? Wij zagen reeds dat Busé Groningse invloeden bij deze moderne Friese predikanten overduidelijk

aanwijsbaar achtte. 31 Staverman en Abma daarentegen werden getroffen door hun uitgesproken modernisme. Voordat wordt getracht deze knoop enigszins te ontwarren volgt eerst een aantal biografische gegevens over de voorzitter van de Krans, de vrij onbekende J.P. Bruinwold Riedel, over wie Alting later zo waarderend schreef. 32 De andere leden van de Krans passeren ook de revue met dien verstande dat hun van elders reeds bekende biografische gegevens hier uiteraard niet zijn opgenomen.

Johannes Petrus Bruinwold Riedel stamde uit een domineesgeslacht. Zijn vader Johannes Philippus Riedel was predikant te Burum, de geboorteplaats van Johannes Petrus (9 augustus 1816). Zijn grootvader, wiens voornamen hij kreeg, vervulde het ambt te Kollum. Riedels schoonvader J. Bakker, deze was emeritus van Sappemeer, bevestigde hem in de kleine doch niet onwelvarende gemeente van Waaxens en Brantgum. (Dongeradeel). Riedel werd na de voltooiing van zijn gymnasiale studie in het jaar 1835 student in de theologie te Groningen. In 1839 deed hij met succes het proponentsexamen en het daaropvolgende jaar werd hij hulpprediker te Pieterburen. Te Spijk (Gr.) bekleede hij dezelfde functie in de jaren 1843 en 1844, voordat hij op 17 november 1844 intrede deed te Saaxum (Class. Gron.) Op 1 oktober 1860 betrok hij met vrouw en kinderen - waaronder drie dochters - de pastorie te Waaxens en de zondag daaropvolgend hield hij zijn intreepreek over 1 Johannes: l-3b. De consulent G.R. Wieringa van Holwerd merkte hierover op dat het handelde om een echt 'Evangelische rede'.

De Hervormde gemeente van Waaxens-Brantgum was niet bepaald groot. Volgens een telling uit het jaar 1861 bedroeg het aantal manslidmaten 67, waarvan het dorp Waaxens slechts twaalf leverde. Bruinwold Riedels voorganger was Rinse Rinses Posthuma geweest, wiens ambtsperiode (1815-1859) vooral in het teken had gestaan van zijn ijveren voor de Friese taal en cultuur. Riedel richtte - naar verluidt - zijn aandacht meer op de gemeente: hij gaf o.m. aanzetten tot de oprichting van een bibliotheek en van een naai-en breischool. In de notulen van de kerkeraad vinden we overigens van deze activiteiten nauwelijks iets terug. Niet ten onrechte staat op het het schutblad van die notulen: 'Aantekeningsboek van de handelingen des kerkeraads van Waaxens en Brantgum', want de aantekeningen beslaan meestal niet meer dan één bladzijde huidig A5 formaat. Dat kon ook moeilijk anders. Sedert 1815 had men te Waaxens c.a. geen gewone kerkeraadsvergaderingen meer gehouden. Men behandelde de lopende zaken - zonodig - na de ochtenddienst, ook al omdat de kerkvoogdij de kosten van aparte vergaderingen niet wenste te vergoeden. Aldus Bruinwold Riedel nadat hem tijdens een kerkvisitatie was medegedeeld dat deze merkwaardige traditie echt doorbroken moest worden. 33 In de notities die Riedel naar aanleiding van deze 'vergaderingen' maakte lezen we verder niets - en dat is gezien het bovenstaande niet zo verwonderlijk - dat duidt op bijzondere spanningen in de gemeente. Zo stond deze predikant 32 jaren in het ambt. Op 16 november 1892 nam hij afscheid. Wegens ziekte was hij niet in staat zelf de afscheidsdienst te leiden. Zijn zoon, de moderne predikant J. Bruinwold Riedel was speciaal uit Amsterdam overgekomen om de preek van zijn vader voor te lezen. 34

In 1866, op vijftig-jarige leeftijd, werd de predikant van Waaxens c.a. voorzitter van 'Onze Krans'. De andere leden waren gemiddeld zo'n twintig jaar jonger 35 en het is vandaar dat Carpentier Alting hem kon beschrijven als nestor en primus inter pares:

Hij had een verleden achter zich; wij begonnen. Hij had zich moeten ontworstelen aan oneindig veel dat voor hem een heilige waarheid was; wij waren kinderen der moderne levenschouwing. Hij had jaren achter zich van arbeid, van peinzen, van kampen van worstelen; wij hadden geen verleden dat ons leerde. Hij had recht tot spreken, hij die meer gewerkt had dan wij allen te zamen, hij, de man van echt klassieke vorming. Hij was dus voorzitter krachtens zijn persoonlijkheid. 36

Zo oordeelde - overigens wel drie decennia later - Carpentier Alting over de betekenis van Bruinwold Riedel voor het functioneren van 'Onze Krans'. Veel meer is er momenteel niet over hem bekend, hoewel hij ook op het maatschappelijke en bestuurlijke vlak diverse aktiviteiten moet hebben ontplooid. 37

Carpentier Alting

Het meest tot de verbeelding sprekende lid van de Krans was Carpentier Alting. Hij werd geroemd als een uitstekende spreker en debater die pastorale aktiviteiten en publicitaire begaafdheid paarde aan een grote mate van weerbaarheid. Van dit laatste getuigt bv.een brochure die hij in het jaar 1868 liet verschijnen ter bestrijding van het gedachtengoed van dr. R. Kruisinga Homan, de rector van de Latijnse school te Dokkum. 38 Deze had in datzelfde jaar zijn afkeer van het theologische modernisme beleden in het geschriftje Christus of Spinoza. Godsdienst of geen Godsdienst en Carpentier Alting had dit als een persoonlijke aanval opgevat. Kruisinga Homan was ook proponent bij het Provinciaal kerkbestuur van Friesland en theologisch gevormd te Groningen door P. Hofstede deGroot c.s. Met zorg had hij de modernisering van het Hervormde geloofsgoed gadegeslagen en in zijn brochure verdedigde hij vehement het bovennatuurlijke. Waarschijnlijk heeft niet alleen verschil in theologisch inzicht ten grondslag gelegen aan de pennestrijd. Carpentier Alting was curator van de Latijnse School en zal zijn bemoeienissen zeker niet uitsluitend tot decoratieve zaken hebben beperkt. 39 Kruisinga Homan, die o.a. lid was van het op 1 november 1867 geïnstitueerde kiescollege, manifesteerde zich daar als notoire dwarsligger. 40 Zoals de Provinciale Almanak van Friesland laat zien kwamen deze beide Dokkumers, als leden van een toentertijd kleine geestelijke elite, elkaar in allerlei verbanden tegen en het is denkbaar dat toch vrij diep ingrijpende godsdienstige geschilpunten in andere samenhang doorwerkten.

Al snel na de verschijning van Homans brochure reageerde Alting. In zijn beoordeling van Homan treft de polemisch knappe wijze waarop hij diens argumentatie bestrijdt; verder vallen vooral de toon en het venijnige woordgebruik op. Op meer dan twintig plaatsen lardeert Alting zijn betoog met invectieven. Beginnend met bv. 'ik heb me in u bedrogen' (1, 2) komt hij via Homans 'leugenachtigheid' (34) terecht bij diens'oppervlakkigheid' (85) en insinuaties (93). Dit loopt dan uit op een relatief mild: Homan leeft in het verleden; hij is wetenschappelijk niet op de hoogte en hij is daarbij nog inhumaan ook. De reactie hierop kwam vier maanden later. Homan reageerde nog in 1868 met Openbaring of Wijsbegeerte, een brochure waarin hij van leer trok tegen de wijsgerige methode der ervaring van de modernen. Het is niet duidelijk of deze querelle de plume meer opleverde dan een grondige verstoring van de persoonlijke verhoudingen. De aanhangers van de moderne richting zagen in hun voorganger een intelligent en deskundig debater; sommige Evangelischen dachten evenzo over Kruisinga Homan. Die werd bovendien door confessionele leden van de Hervormde gemeente van Dokkum als belangenbehartiger gezien en genoot daardoor nogal wat krediet.

Dat Alting ook discussies op een ander niveau niet uit de weg ging blijkt uit een Open Brief die hij richtte aan de hoogleraar Hofstede de Groot. 41 Deze had op een vergadering van predikanten en gemeenteleden te Wezel op 11 en 12 oktober 1869 een aantal vragen gesteld aan de moderne predikanten van Noord-Nederland maar, zoals hij later in een brochure meedeelde, geen antwoord ontvangen. 42 Het antwoord, namens 'Het moderamen der samenkomsten van moderne Predikanten in de Noordelijke provinciën' 43 kwam, verlaat, via Altings Open Brief. Op niet mis te verstane wijze liet hij uitkomen De Groots opmerkingen als retorische vragen te zien. Zijn repliek, op zakelijke en enigszins ironische toon neergezet, mondde uit in de harde beoordeling: de Hooggeleerde behoorde letterlijk en figuurlijk niet meer tot de jongeren; Hofstede de Groot had zichzelf eigenlijk overleefd. 44

'Onze Krans'. De andere leden

Mocht iemand als Carpentier Alting ruimschoots

bekendheid genieten, met de andere leden van de Krans, zoals bv.de doopsgezinde pastor van Ternaard Albertus Agathus Deenik M.L.zn. (1835-1903) was dat in veel mindere mate het geval. 45 Zoals we hierna zullen zien publiceerde ook hij in De Nieuwe Richting en daar bleef het niet bij. Veel aanstoot gaf zijn vertaling van David Friedrich Strausz' Deralte undderneue Glaube (1872), die hij nog in hetzelfde jaar uitgaf onder de titel: Het Oude en het Nieuwe Geloof. Een belijdenis. Zijn modernisme was echter van oudere datum zoals we kunnen lezen in zijn in 1864 te Dokkum verschenen Na den storm. Herinneringen aan eene Texelsche Reis, waar hij ergens apodictisch stelt: 'Ik geloof aan toeval noch wonder'. Dit werkje boeit omdat het naast een beschrijving van een ontmoeting met de Helderse collega F. Haverschmidt, die hij nog uit diens Foudgumer periode kende, 46 ook iets laat zien van Deeniks sociale bewogenheid 47 en een schets geeft van het z.i. conservatieve Friesland van die dagen. Dit conservatisme zag hij gesymboliseerd in de trekschuit. Hij noteerde daarover:

Het schone gewest is, wat middelen van trajekt betreft, vrij wat ten achter, en ik heb wel eens bij mijzelven gewenst, dat dit het eenige ware, waarin Friesland vreemd is gebleven aan het leven vol beweging van de tweede helft onzer eeuw. Niemand kan echter met redelijkheid zoo iets verwachten, als hij iets weet van de zamenhang der dingen en verschijnselen. Het zou onverklaarbaar zijn als een volk zich langzaam bewoog, alleen op het gebied van den waterspiegel eener trekvaart. Trekschuiten in de tegenwoordige eeuw zijn onafscheidelijk verbonden aan een zeker konservatisme op allerlei terrein (...). Gelukkig is voor Friesland reeds de dageraad aangebroken van een nieuwen dag. 48

Dat die nieuwe dag eerder zou aanbreken dan Deenik vermocht in te zien - en dat niet alleen op theologisch gebied - is elders aangetoond 49

Ook het hier als vierde te noemen lid van de oorspronkelijke krans, Annaeus Frederik Eilerts de Haan (1834-1899) behoorde tot de moderne richting. 50 Na zijn eerste standplaats Noordwolde (1860), waar hij spoedig blijvend zou worden gegrepen door de aktiviteiten van de Maatschappij van Weldadigheid, werd hij op 2 februari 1868 te Ternaard bevestigd als predikant van de Hervormde gemeente. Zijn tekst bij de intrede was Zacharia 4 vers 6b: Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heer der heirscharen. Eilerts de Haan zelf zag in deze tekst 'zijne levensleuze, ook voor Zijne heilige Bediening (...) uitgedrukt'. 51 Deze predikant was in Ternaard beroepen door de liberale floreenplichtigen, die - een minderheid vormend - de opkomende orthodoxie naast zich moest dulden. 52 Iets van die spanningen proeven we in de door De Haan, precies een jaar later, geschreven kerkeraadsnotulen. Na een aantal nieuwe kerkeraadsleden te hebben verwelkomd drukte hij de vurige wens uit: 'dat er bij verschil van zienswijze toch een eenheid en broederlijke liefde moge bestaan; en een heilig doel den bloey' der gemeente te bevorderen'. 53 Op 21 juni 1870 kwamen de verschillen echt aan de oppervlakte. Ter tafel lag een synodaal voorstel dat min of meer ten doel had de toenemende vrijheid in de bediening van de doop te beteugelen. Dit voorstel luidde als volgt: dat artikel 14 alinea 1 van het reglement op de kerkeraden, handelende over de doopsbediening op deze wijze worde uitgebreid dat achter de woorden: 'op de meest indrukwekkende wijze' gelezen worde: 'met de gebruikelijke formule (Matth. 28 vers 19)'. Eilerts de Haan verzette zich fel tegen deze toevoeging, maar ouderling J. W. Idsardi verklaarde zich nadrukkelijk voorstander van deze reglementering en herinnerde er fijntjes aan dat in een eerder stadium ook de predikant zich daarvoor had uitgesproken. Eilerts de Haan erkende dit. Hij was voor het behoud van de formule, maar benadrukte 'dat hij in 't minst niet genegen is de synode het hecht in handen te geven tot beperking der leervrijheid'. 54 In dit laatste bespeuren we de invloed van hetgeen, zoals wij nog zullen zien, maandelijks in 'Onze Krans' werd besproken. Deze discussie is repre-

sentatief voor de vele die nog in de kerkeraad van Ternaard zouden volgen. Eilerts de Haan stond daar tot 1884. Toen werd hij opgevolgd door een predikant van orthodoxe signatuur.

We sluiten onze reeks van portretten af met een summiere schets van Willem Reilingh Dzn. die van 1861-1875 Hervormd predikant te Metslawier was. De naamlijst van predikanten, opgenomen in de kerkeraadsnotulen van de Hervormde gemeente aldaar, vermeldt over hem het volgende:

Willem Reilingh Dzn. werd geboren op 26 april 1835. Hij studeerde te Groningen en werd in augustus 1857 door het Provinciaal bestuur van Drenthe als kandidaat tot de heilige dienst toegelaten. Op 15 augustus 1858 werd hij bij de Hervormde gemeente van Lettelbert en Enumatil bevestigd. Na op 4 juni 1861 naar de gemeente Metslawier beroepen te zijn deed hij op 1 september 1861 intrede met een preek over Titus 2: l-15a. Op 31 januari 1875 verkreeg hij emeritaat en nam afscheid met een preek over Lucas 7:50b. Hij werd opgevolgd door Elia Coldewey afkomstig van Nieuwe Schans. 55

Lichtte bij Eilerts de Haans levensleuze even een modern patina op, in het geval van Reilingh lag dat wel wat anders. Dat hij werd opgeleid te Groningen beluisteren wij meteen al in de eerste kerkeraadsvergadering die hij te Metslawier voorzat. Op de avond van 5 september 1861 wekte Reilingh de kerkeraad op 'om hem in zijne betrekking ten steun te zijn door in eenen geest met hem te werken, de waarheid betrachtende in liefde (cursivering DJ.) en gemeenschappelijke pogen tot heil van 's Heeren gemeente Godes zegen aanbevelen in den gebede'. 56 Evangelisch gedachtengoed werd ook verwoord in de vergadering van 26 juni 1862 toen door de predikant het Christendom werd gekarakteriseerd 'als godsdienst des harten, als geest en en leven'. Een anti-modern geluid horen we tijdens de besprekingen van 29 october 1863 waar Reilingh een sjibboleth van het modernisme, Renans Vie de Jésus nogal heftig bekritiseerde. Het is overigens opvallend dat die kritiek al op dat moment werd geuit aangezien het boek nog maar net was verschenen.

In de bovenstaande portretten komen we een mengeling tegen van modern en Evangelisch gedachtengoed, waarbij de moderne inslag er wat uitspringt. We kunnen dit beeld scherpere contouren geven door een analyse van diverse publicaties in het tijdschrift van de Krans De Nieuwe Richting in het Leven. Alle hierboven genoemde predikanten schreven daarin; de twee die door Busé ook als medeleden werden genoemd: Scheltema en Van Veen overigens niet. De laatste kwam immers pas in 1874 uit Oude Pekela naar Dokkum, dus toen het tijdschrift al niet meer bestond. Dan komen anderen als A.M. Bokma de Boer, Hervormd predikant te Nes (Dongeradeel) en P.W. Feenstra diens Doopsgezinde collega van Dantumawoude eerder in aanmerking voor het lidmaatschap. De eerstgenoemde was ook de vader van PJ. Troelstra's eerste echtgenote Sjoukje Bokma de Boer, die later bekendheid verwierf als de schrijfster Nynke van Hichtum. Deze beide predikanten publiceerden met grote regelmaat in De Nieuwe Richting en ook qua reisafstand was Dokkum voor hen vrij gemakkelijk bereikbaar. 57 Hun bijdragen worden in deze studie meegenomen als specimina van de geest die in 'Onze Krans' heerste. Dit geldt tot op zekere hoogte ook voor de artikelen die dr. P.C. van Wijk, sedert 1869 Carpentier Altings moderne collega te Dokkum, ter publicatie afstond.

Een stem voor de praktijk

In Friesland, maar ook in Noord-Holland, werd het tijdschrift de stem van de moderne richting voor het mondige deel van de gemeente. In de jaren zestig was het ook onder de daar woonachtige moderne predikanten regel geworden de natuurwetenschappelijke methode als de enig juiste vorm van methodologie te beschouwen. De wet van oorzaak en gevolg gold niet alleen de wereld van de zichtbare werkelijkheid, maar ook die der geesteswetenschappen, waaronder de theologie. Het springende punt was natuurlijk het wonder: dat was, volgens destijdse moderne theologen, als door-

breking van de natuurwetten onbestaanbaar. In het vervolg van dit artikel zal allengs duidelijk worden dat op dit vlak de aanhangers van de moderne theologie in hun strijd met de toendertijd in Friesland zo prominente Groninger richting eerder een methodologisch dan een strikt theologisch probleem leken uit te vechten. 58

Voordat we het 'moderne' gehalte van Krans en tijdschrift gaan bepalen volgt eerst een aantal algemene opmerkingen. Toen Alting einde jaren tachtig zijn boekenkast monsterde keek hij met innige tevredenheid naar de vier kloeke delen van De Nieuwe Richting , 59 Daarin had hijzelf een relatief groot aantal bijdragen (28) geschreven en ook mederedacteur Reilingh had zijn aandeel geleverd. (21) De derde redacteur, Deenik, leverde aanzienlijk minder (10), ongeveer evenveel als de voorzitter Bruinwold Riedel (9). Het aandeel van het andere lid van het eerste uur, Eilerts de Haan, stak hierbij bijzonder mager af (2). Zoals gemeld publiceerde Scheltema niet in De Nieuwe Richting. Zijn stadgenoot en Hervormde collega P.C. van Wijk daarentegen wel(8). Andere predikanten die - ook geografisch - tot 'Onze Krans' behoord zouden kunnen hebben als de reeds genoemde P.W. Feenstra en A.M. Bokma de Boer droegen het hunne bij en vooral de laatste was met vijftien bijdragen een productief auteur. In de loop der jaren werden medewerkers gevonden over geheel Friesland, daarnaast leverde de provincie Noord-Holland ook een opvallend aandeel. Aangezien overig theologisch Nederland hierbij sterk achterbleef kan De Nieuwe Richting getypeerd worden als de Noord-Nederlandse heraut van de moderne theologie.

Het eerste nummer van het tijdschrift opende met een drietal artikelen waarin de redactie haar ideeën ontvouwde. Carpentier Alting gaf een beeld van de moderne richting die hij karakteriseerde als: natuurlijk, anti-dogmatisch, anti-confessioneel, empirisch en dynamisch. Dat alles bracht hij op de noemer: vrijheid. 60 Reilingh vulde dit aan door er in het tweede artikel het begrip continuïteit aan toe te voegen: 'Aan gene zijde staat niet tegenover deze zijde, 't Is maar een bestaan, waarvan het eene deel is het begin, het andere voortzetting'. 61 Het licht voor de hand dat er tijdgenoten waren die dit laatste opvatten als een ontkenning van het bovennatuurlijke. Deenik tenslotte bepleitte zuivering van de godsdienst. Hij wilde de zgn. godsdienstige waarheden onderzoeken en hun waarheidsgehalte toetsen. Hij gebruikte daarvoor het beeld van de smeltoven, 'het goud zal er niet door lijden; alleen zal het gescheiden worden van het onedele'. 62 In een notedop vinden we hier het programma van Krans en tijdschrift en deze elementen komen in de vier delen steeds weer terug. Meer specifiek in Altings inleidingen op de vier jaargangen, meer verspreid in de bijdragen van de anderen. Vooral het begrip vrijheid, dat historisch werd gewaarmerkt, kreeg het volle pond:

Men verlangde naar een opvatting van het godsdienstig leven die beantwoorden zou aan de behoeften van de tijd. En de moderne richting heeft die roeping. Hare leuze is het: een opvatting van godsdienst en Christendom te geven die niet langer in strijd is met de resultaten van ernstig wetenschappelijk onderzoek. En daarom is zij de rechtmatige erfgename van de Hervorming. Want zij wil de zegepraal van die beginselen voor welke onze vaderen gestreden hebben: vrijheid van geweten, vrijheid van ieder uitwendig gezag, handhaving van de heerschappij van de getuigenis van Gods geest met onzen geest. 63

Met deze woorden werd dus door Carpentier Alting het credo van de moderne richting verwoord: de vrije ontwikkeling van de individuele menselijke geest. Een jaar later zou de predikant J Jansonius Kylstra R.Lzn., die te Beers stond van 1856-1902, dat uitvoerig toelichten. Deze zag een maatschappij ontstaan waarin de mens werd opgeleid tot een wezenlijk beschaafde en zedelijk godsdienstige persoonlijkheid die zich in het aardse leven reeds voorbereidde op een bestaan in een bovenzinnelijke wereld. 64 Dat voor kerk en predikant hierin een belangrijke taak was weggelegd had een jaar daarvoor de Nesser predikant Bokma de Boer reeds uitvoerig betoogd: de godsdienstleraar moest zui-

verheid en soberheid in zich verenigen en een voorbeeldfunctie vervullen. Hij moest matig, rechtvaardig en godzalig leven opdat de leden van de gemeente gedrongen werden - en hier signaleren we een Groningse trek - 'om van het schepsel tot den Schepper op te klimmen.' 65 De mens moest worden als de mens Jezus schreef Reilingh in dezelfde aflevering van De Nieuwe Richting. God had dat voor ieder mens mogelijk gemaakt, opdat hij Jezus kon naleven en navolgen. 66 Voordat hij tot deze conclusie kwam had hij zijn uitgangspunten als volgt samengevat: 'Trapsgewijze ontwikkeling is de wet, waaraan het geestelijk evenals het lichamelijk leven van een iegelijk mensch is onderworpen'. 67 Deze evolutionistische opvatting was kenmerkend voor de (conservatief)-liberale kringen van die jaren. We vinden haar terug bij Groningers als Petrus Hofstede de Groot, maar ook bij politici als de bekende Johan Rudolph Thorbecke en diens leerling James Loudon (1824-1900), die o.m. minister van Koloniën (1861-1862), Commissaris des Konings (1862-1871) en van 1871-1875 Goeverneur-Generaal of 'Onderkoning' van Nederlands-Indië was. 68 Dat de redactie van De Nieuwe Richting haar mensbeeld in overeenstemming achtte met contemporaine natuurwetenschappelijke opvattingen blijkt uit het volgende interessante citaat van de hand van P.C. van Wijk:

Dr. Hartogh Heys van Zouteveen merkt in de voorrede van zijn vertaling van Darwin's werk op: 'het geloof aan 's menschen trapsgewijze ontwikkeling in het verledene geeft ons waarborgen voor 's menschen onbegrensde volmaaktheid in de toekomst'. Door het zoogenaamde Darwinisme wordt dan ook volstrekt niet die verheven beschouwing aangaande het wezen des menschen, die wij zijn toegedaan, buiten gesloten. Hoe onontwikkeld toch het menschelijk geslacht aanvankelijk geweest zij, toch is het geschapen met den aanleg tot een eindelooze ontwikkeling en volmaking. Welnu, dat bedoelen wij ook; en zeker in hoogeren zin dan de auteur van Genesis 1, als wij als ons gevoelen uitspreken, dat de mensch geschapen is naar het beeld van God. 69

Aan het in de voorgaande bladzijden geschetste programma wordt wel duidelijk dat we in Krans en tijdschrift doorgaans te maken hebben met predikanten die behoorden tot de moderne richting. Desalniettemin is er af en toe sprake van een Groningse toets, een Evangelische inslag wellicht, die het beeld van een homogene moderne theologie doorbreekt.

Kijken we naar de leer aangaande God, Jezus èn de mens die in De Nieuwe Richting wordt ontwikkeld dan valt o.m. het volgende op te merken: God is de blijvende, in de wereld inwonende, zelfbewuste en levende oorzaak van alles. Hij is in de wereld (pantheïsme) en de wereld is in Hem (panentheïsme). In Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen gedetermineerd. 70 Met deze God zoekt de moderne mens een heilige en verborgen omgang, 'die gevonden wordt op den weg van deugd en strijd tegen het kwaad' 71 Aan het einde van zijn zoektocht vindt de mens dan zijn bestemming, d.w.z. het werkelijke geluk, waarbij God in allen alles wezen zal. 72 Jezus wordt ons voorgesteld als de ideale mens in wie de goddelijke aanleg volmaakt tot ontplooiing is gekomen. Hij is van goddelijke grootheid, 73 zoon van God, maar zelf géén God. Hij is niet tegelijk God en mens zoals de orthodoxie beweerde. Hij is ook niet de God-mens van de Groningers. Reilingh, aan wie wij het bovenstaande ontlenen karakteriseerde Jezus kort en goed als 'de goddelijke mensch.' Dit lijkt natuurlijk het modernisme 'pur sang' waarvan reeds eerder sprake was. Als culminatiepunt van deze overtuiging volgt hier Carpentier Altings moderne geloofsbelijdenis uit 1871. Wij verdiepen ons vervolgens in de eventuele 'Groninger' aspecten van dit alles.

Ik geloof van ganscher harte dat wij allen, zelfs de geringste onder ons, een persoonlijke, verheven bestemming hebben; ik geloof dat wij meer zijn dan onbewuste deeltjes van een ontzachelijk groot geheel, zelve voorwerpen van de persoonlijke liefde der Almacht. Ik geloof, dat wij allen een roeping te vervullen

hebben, dat het kind dat, nog zichzelf halfbewust, sluimerende daar neêr ligt een wezen is in 't welk het goddelijke zich luisterrijk kan openbaren; ik geloof zelfs dat de dooden, die wij beweenen, op weg zijn naar de bereiking van hun verheven levensdoel. En ik ga nog één schrede verder: ik geloof dat ieder mensch is uitververkoren om goed te worden, kind van God te worden; ik geloof dat het eindresultaat der wereldontwikkeling wezen zal: God alles en in allen! 74

Het zal de lezer duidelijk zijn dat met deze verwoording van begrippen als dynamiek en continuïteit; met een dergelijke beschrijving van Evangelische kernzaken als: God is liefde en Zaligheid voor allen ook echt 'Groninger' reminiscenties worden opgeroepen. Voordat hierop verder wordt ingegaan komt eerst een aantal directe verwijzingen naar dit gedachtengoed, zoals we die in De Nieuwe Richting vinden, aan de orde.

Gronings of modern?

Die verwijzingen komen we eigenlijk in alle vier jaargangen tegen. De verschillen die kunnen worden geconstateerd tussen de in het tijdschrift naarvoren gebrachte gedachten over de Groningers en de eigen theologische opvattingen kregen nimmer een zwaar accent. De overeenkomsten trouwens ook niet, maar ze zijn wel van degelijk gehalte. In de eerste jaargang schreef de reeds genoemde Heerenveense predikant J.F. Corstius onder de titel: 'Wederzijdsche waardering' ook over de Groningers. Hij noteerde omtrent hen:

Hare geschiedenis (van de moderne richting. DJ.) zal, op ééne uitzondering na, de geschiedenis worden der zoogenoemde Groninger school, dat vroeger gevreesde, gehaatte en vervolgde spook in de kerk, waarmede de eenvoudigen en vreesachtigen eertijds bang werden gemaakt, dat later de gevierde en eerbiedig ingehaalde engel is geworden, wiens geest nog het grootste deel der beschaafde gemeente bezielt (cursivering DJ.), en dat der predikanten, die op de grenzen van de moderne richting staan, maar om verschillende redenen huiveren den stap van overgang te doen'. - De uitzondering? 75

De uitzondering, aldus Corstius, hèt essentiële verschil tussen Groningers en modernen was het punt dat de modernen hun kinderen niet zouden verloochenen; dat deden de Groningers met hun feitelijke desavouering van de modernen dus wel! De modernen zouden dit ook niet kunnen, zij immers bleven, door voortdurende vernieuwing, jong. Deze geest van verjonging, zo eigen aan de moderne richting, zou volgens Corstius de duizenden die, hetzij door confessionalisme en dogmatisme, hetzij door godsdienstafval waren afgedwaald, opnieuw tot Jezus brengen. Dit zou niet geschieden via leerstellige weg, niet gaan langs het pad van dogma of confessie. Het punctum saliens moest zijn: '(...) het getuigenis Gods, innerlijk te vernemen in ieder menschen hart dat God zoekt, niet buiten en boven zich, maar in zich' , 76 Naast dit verwijt aan de Groningers van ontrouw aan hun eigen (na)geslacht treft nog een ander dat Bruinwold Riedel signaleerde. Hij handelt dan over de christologie. De Groningers aldus de predikant van Waaxens legden veel te veel het accent op Jezus Christus. Zij knoopten zichzelf vast in de strik die zij spanden tussen hun verwerping van de Godheid van Christus en de handhaving van zijn Goddelijkheid: 'nee, een God was hij niet, maar een Goddelijk mensch, de God-mensch was hij, uit den hemel gekomen en bij God in den Hemel opgevoed tot zijn te volbrengen werk op aarde'. 77 Zo spraken de Groningers, maar volgens Riedel werd hiermee aan God tekort gedaan. Jezus werd eigenlijk grootgemaakt ten koste van God.

Dit zijn, voorzover nu valt te overzien, de plaatsen waar de moderne theologen van 'Onze Krans' zich in hun tijdschrift 'negatief' hebben uitgelaten over de Groningers. Er is natuurlijk meer en dan gaat het, zoals we zullen zien, over zaken die binden. We constateerden reeds dat de menselijke ratio van grote betekenis was voor de ontwikkeling van de theologische denkbeelden van Carpentier

Alting c.s. Toch onderschatten zij het gewicht van eigenschappen als gevoel, hart en gemoed zeker niet. Zuiver Gronings klinkt Altings klacht over de kanker van het rationalisme, dat de rechten van het hart miskent. 78 Die werd een jaar later gevolgd door zijn oproep het gemoedsleven niet te onderdrukken ten faveure van het verstand. 79 Ogenschijnlijk zeer modern, en dus zeker niet Gronings is zijn opvatting over de wetenschap en het wonder. In het jaar 1870 had hij in De Nieuwe Richting immers geschreven uit te gaan van de wet van de causaliteit en een bovennatuurlijk ingrijpen van God uit te sluiten. 80 Dat leek strijdig met wat de Groningers voorstonden, maar we zullen nog zien dat Hofstede de Groot met een dergelijke opvatting, in elk geval voor een deel, wel kon meegaan. In diezelfde derde jaargang van 1870 wees Altings collega Van Wijk met nadruk op de vernieuwingen die de Groningers hadden gebracht, waarop de predikanten van De Nieuwe Richting hadden gebouwd en waarop zij nog steeds konden voortbouwen. 81 Er is meer op dit vlak dat onze aandacht vraagt.

Ook deze moderne theologen uit Noord-Friesland hechtten aan de opvoedingsgedachte die zij zagen als 'leidingen Gods' en het doel van die opvoeding, opleiding zouden de Groningers bij voorkeur zeggen, was de mens te brengen 'tot de volstrekte eenheid met God!' 82 Principieel verschilde dit niet veel van de opvattingen van De Groot en de zijnen die o.m. spraken van een opleiding van de mens tot Godegelijkvormigheid. Er blijkt meer verwantschap te zijn. Bij de verdediging van hun positie wezen deze predikanten ook op de betekenis van nationale reformatoren als Geert Groote, Wessel Gansfort, Rudolf Agricola en Desiderius Erasmus. 83 Zij waren de dragers van de vrijheid en symboliseerden de ontwikkeling van de menselijke geest, daarnaast vernieuwden en hervormden zij de kerk. Dit schreef de predikant van (Ooster-) Nijkerk A.B. van Kuyk. Een jaar daarvoor had zijn Sneeker collega dr. M. Niemeyer al betoogd dat het in de negentiende eeuw van grote liberaliteit zou getuigen als de (Hervormde) kerk zich zou vernieuwen en hervormen, 'in den geest van onze vaderen, den geest der vrijheid.' 84 Dan zou de kerk een heilsinstituut kunnen worden die godsdienst en zedelijkheid bevorderde tot 'ontwikling tot Koningrijk Gods', aldus de Hervormde pastor van Bergum W. Zaalberg. 85 Zo'n hoge betekenis kenden ook de Groningers toe aan de (nationale) geschiedenis en de (vaderlandse) kerk. Daarin zag men immers: een gebeuren tussen God en mens die steeds meer moest leiden naar het heil. Niet alleen in het leven na de dood zou dit laatste gestalte krijgen, ook het aardse leven zou daarvan worden doordrenkt. Vandaar ook dat in beide bewegingen de sociale component zo sterk was. Wat betreft onze Noord-Friese theologen bleek dat niet alleen in hun veertiendaagse orgaan. Ook andere publicaties van hen gaven hiervan blijk. 86

Wonder en Opstanding

Eén punt is nog niet direkt aan de orde gekomen. Dat is de - ogenschijnlijk - belangrijkste strijdvraag van Groningers en modernen: de plaats en de betekenis van wonder en opstanding. In mijn proefschrift heb ik hieraan veel aandacht geschonken en aangetoond dat sommige Groningers ook het spiritisme te hulp riepen om bv.de opstanding (Jezus als gematerialiseerde geest!) aannemelijk te maken. Hoe nu dachten de leden van 'Onze Krans' over zulke kernpunten van het christelijke geloof? Reilingh beschreef de opstanding als een 'bericht van eene gebeurtenis, welke, op zijn minst met de ons bekende wetten Gods in strijd is, welker werkelijkheid nog moet, maar niet kan bewezen worden'. 87 Carpentier Alting verwierp, zoals wij reeds zagen, een bovennatuurlijk ingrijpen met een beroep op de wet van oorzaak en gevolg 88 en de predikant van Nes, Bokma de Boer, karakteriseerde het jaar daarop de opstanding als een droom, als een visioen. 89 Hij beschouwde dit bijbelverhaal als één van de gedenkstukken van het geloof van de discipelen. 90

In het bovenstaande zit overigens jegens acceptatie of verwerping van het wonder wel enige ruimte, zoals bleek uit Reilinghs opvatting, dat de realiteit van het wonder nog bewezen moest worden. Een moderne voorman als C.W. Opzoomer zou dit niet op een dergelijke wijze hebben hebben

geformuleerd. 91 De uitspraak van Reilingh ligt wel in de lijn van de opvattingen van de in 1864 modern geworden Groningse hoogleraar in de theologie Willem Muurling (1805-1882). Deze collega van Hofstede de Groot noteerde in 1867: 'Men moet het bovennatuurlijke niet met het bovenzinnelijke verwarren. Het bovenzinnelijke (God, voorzienigheid, deugd, onsterfelijkheid) blijft ook daar bestaan, waar voor het bovennatuurlijke geen plaats meer is.' 92 De inhoud van een dergelijk citaat komt dicht in de buurt van hetgeen J.B.F. Heerspink - leerling en latere biograaf van Hofstede de Groot - meedeelde omtrent De Groots eigen opvattingen over het wonder:

Ik ben met Vitringa van hetzelfde gevoelen. Nooit heb ik aan eene verbreking der natuurwetten geloofd; met uwen broeder [Heerspink schreef aan Hofstede de Groots broer, D. A. de Groot, predikant te Sneek. D.J.] ben ik het volkomen eens, als hij in zijne Naturaal (4e druk) op bladzijde 173 schrijft, dat een wonder onmogelijk zou zijn, als daarbij eene schending of verbreking der natuurwet zou plaatsgrijpen. Met alle magt moet m.i. iedere theoloog, die het met godsdienst en openbaring wel meent, opkomen tegen de onderstelling, als zouden bij een wonder de natuurwetten verbroken worden. 93

Met enige overdrijving zou men kunnen stellen dat zowel de Groningers als deze modernen wonderen als natuurlijke zaken beschouwden. Hoe deze wonderen ontstonden, dat was voor het menselijke oog en begrip (nog) niet zichtbaar en vatbaar. Hierbij zij overigens wel opgemerkt dat als op een dergelijk punt de meningen vrij dicht bij elkaar blijken te liggen de strijd om het wonder toch een wat gekunsteld karakter lijkt te krijgen. Het is echter denkbaar dat de beide partijen op dit vlak nadrukkelijk stelling kozen om de eigen positie scherper te markeren.

Slotbeschouwing

In het bovenstaande ging het in hoofdzaak om een drietal zaken: allereerst kwam het in 1866 te Dokkum opgerichte theologische gezelschap 'Onze Krans' aan de orde en de verwarring die in vrijzinnige - vooral NPB - kringen ontstond door de vereenzelviging van deze groep van theologen met de achttiende-eeuwse 'Dokkumer Krans'; vervolgens werd de aandacht gevraagd voor de leden van 'Onze Krans', waarvan sommigen ten onrechte in de vergetelheid zijn geraakt en tenslotte werd een poging ondernomen het theologische gehalte te toetsen van deze als modern bekendstaande predikanten. Het zal wel duidelijk geworden zijn dat het gebruik van de naam 'Dokkumer Krans' af en toe danig tot verwarring heeft geleid. In de aanloop naar de oprichting van de NPB speelde de oorspronkelijke 'Dokkumer Krans' in het geheel geen rol en het in dit verband soms vrijmoedige gebruik van termen als: de zogenaamde DK of de zogenoemde DK berust op een foutieve interpretatie van het beschikbare bronnenmateriaal. Dè opmaat van de NPB, voorzover die in Noord-Nederland gezocht moet worden, is 'Onze Krans': een groep van Friese predikanten die zich in de jaren zestig van de vorige eeuw verenigde op de noemer van het theologische modernisme. Het meest prominent in de groep was Carpentier Alting. Hij althans verkreeg ook de meeste bekendheid, mede vanwege het feit dat hij zich op veel gebieden, waaronder dat van de Vrijmetselarij, bewoog. Ook leden als Deenik en Eilerts de Haan kregen in biografie en encyclopedie een plaats, desalniettemin bleven er hiaten bestaan. Het is vandaar dat in deze bijdrage afzonderlijk aandacht werd geschonken aan de levens van J.R Bruinwold Riedel en W. Reilingh Dzn., respectievelijk voorzitter van 'Onze Krans' en redacteur van De Nieuwe Richting in het Leven. Van hen beiden waren, voorzover bekend, nauwelijks biografische gegevens voorhanden. 94 Het voorzien in deze leemte heeft tot gevolg gehad dat een verdere verfijning kon worden aangebracht in het beeld dat we van deze modernen hebben.

In het derde gedeelte van deze studie werd onderzoek gedaan naar aard en karakter van het modernisme zoals zich dat in 'Onze Krans' manifesteerde. Een 'Groninger' of Evangelische kleur

bleek opvallend aanwezig, zodat men kan stellen dat het primaat van de Groninger Richting in de destijdse theologische verhoudingen in Friesland niet leidde tot een ostentatief verzet van deze modernen tegen het Evangelische gedachtengoed. Dat sommigen van hen te Groningen hadden gestudeerd mag hierin meespelen; overtuigender is het volgende. Uit het onderzoek bleek dat de strijd tussen de 'Groningers' en deze modernen over het wonder toch minder fundamenteel was dan men misschien zou verwachten. Na 1864 - toen werd Hofstede de Groots evenknie Muurling aanhanger van het modernisme - hielden 'Groningers' en modernen van 'Onze Krans' er jegens dit gewichtige punt min of meer verwante ideëen op na. Verrassend is ook dat een voorman van de modernen als de Leidenaar J.H. Scholten zich hierin moeiteloos bleek te kunnen voegen. 95 Hoe de invloed van deze Friese modernen doorwerkte in de geschiedenis van de NPB is geen doel van onderzoek geweest. Men mag aannemen dat deze, naast de reeds gememoreerde oorzaken, 96 ook door de regionale oorsprong en het Groningse 'accent' snel afnam. Illustratief hiervoor is de plaats die deze theologen verwierven in het belangrijkste gremium van de Bond, te weten het hoofdbestuur. Alleen Carpentier Alting komen we daar even tegen, en wel in het jaar 1871, als secretaris.

Noten


1 Dit herdenkingsfeest wordt zowel in 1995 als in 1996 gevierd. Op 15 juli 1870 kwamen te Utrecht vooral theologen bij elkaar. Ruim een jaar later, 31 oktober 1871, was ook het lekenelement sterk vertegenwoordigd. Toen werd tevens een definitief hoofdbestuur gekozen.

2 P. J.C. Korver, ' 125 jaar NPB: kerk of vereniging? ', in: Balans in beweging. Contouren van een vrijzinnige geloofsgemeenschap, Zwolle 1996. 1-22. 6.

3 J.F. Corstius, Het Witte Kruis of de Protestantenbond in Nederland, Dokkum 1871. 7, 8. Jan Frederik Corstius, geboren 19 oktober 1819 te Hoogezand, overleden 27 november 1888 St. Anna bij Nijmegen. Pred. te Zijdewind. Venhuizen (NH) 1848; Oude-Niedorp 1848; Heerenveen 1854; Huissen 1882; Oirschot 1885. Huwde te Amsterdam op 16 maart 1848 Geerte Lange veld, geb. 18 april 1822, overl. 6 januari 1886, dr. van Teunis Langeveld en Sara Vermooten. Zie Ned. Patr. 8 (1917) 113.

4 A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen 1974, 218, 219. Otto J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, Nijkerk 1978 (2e druk), 349, 368.

5 Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk, 218.

6 Bevestigd aldaar op 16 december 1900. Na 40 dienstjaren in 1913 met emeritaat. Zoon van J. Hooykaas Herderschee (1822-1886) en diens opvolger als algemeen secretaris van de Evangelische Maatschappij (1886). Het werk van Herderscheê droeg de titel De Modern-Godsdienstige richting in Nederland, Amsterdam 1904. Het oordeel van P.H. Hugenholtz Jr. over het boek in: Indrukken en Herinneringen, Amsterdam 1904. 5- noot.

7 Oprichtingsdatum: 21 september 1854. Zie: J.W. Oudendag, 'De 'Provinciale Vereeniging van de Vrienden der Waarheid'. Een réveil-beweging in Friesland', [scriptie MO-B Geschiedenis] Leeuwarden 1976.

8 H. Meyboom, De Nederlandsche Protestantenbond van 1870-1920, Groningen 1921. K.H. Boersema, 'Rede uitgesproken te Utrecht den 28sten October 1930, ter gelegenheid van het 60jarig bestaan van den Bond', in: Jaarboek van de Nederlandsche Protestantenbond, [z.p.] 1931. 37- 65. G.D. Boerlage, De Nederlandsche Protestantenbond, 's-Gravenhage 1954.

9 Meyboom, NPB, 4; Boersema, 'Rede', 38; Boerlage, 2. Drs. R. Klooster te Jorwerd (Fr.) was zo vriendelijk mij erop te attenderen dat in de jaren negentig B.W. Colenbrander de naam 'Dokkumer Krans' ook al heeft gebruikt. Zie diens Beknopte Geschiedenis van het Christendom, II, Zutphen 1894, 279. Colenbrander was overigens géén lid van de DK.

10 Handelingen van de 46-ste Algemeene vergadering van den Nederlandschen Protestantenbond gehouden te Groningen, 23, 24 en 25 October 1916, 7.

11 A.A.H. Hoytinck, 1870/1970, 100jaar NPB, Bilthoven 1970, 7.

12 'Feestelijke Dienst op zondag 1 november 1970 ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de afdeling 's-Gravenhage van de Nederlandse

Protestantenbond'. 6, 7.

13 In: Nederlandsche Archief voor Kerkgeschiedenis, 15(1919)81-114.

14 A.S. Carpentier Alting, 'Onze Krans', in: Mnemosyne, Leiden 1888. 68-80.

15 Busé, 'Het Modernisme', 87-90.

16 Van De Nieuwe Richting in het Leven verschenen vier jaargangen (1868-1871). J.J, Kalma meldt nog; 'Er verschenen om de veertien dagen telkens in één vel druks 4 jaargangen en van de 5e de afleveringen 1-12, in: 'Ds. Albert Samuel Carpentier Alting (1837-1915). Een der eerste moderne predikanten in Friesland'. Niet uitgegegeven bibl. aant. verzameld door J.J. Kalma, Leeuwarden 1981. In Provinciale Bibliotheek Friesland te Leeuwarden. No. A4149. Voor een volledig overzicht van Kalma's belangwekkende collectie zie: Ph. Breuker, 'Lijst van niet uitgegeven bibliografieën van J.J. Kalma', in: Dokumentaal 22 (1993), 1, 5-7.

17 Assen 1954.

18 Staverman, Buitenkerkelijkheid, 126. De Groninger of Evangelische Richting was in de 19e eeuw, vooral in Noord-Nederland, een belangrijke stroming in de Nederlandse Hervormde kerk. De belangrijkste vertegenwoordigers waren de Groningse hoogleraren P. Hofstede de Groot, F.van Oordt (W. Muurling) en L.G. Pareau. Hun theologie kenmerkte zich onder meer door: historisch bewustzijn - zij achtten zich de voortzetters van 'de nationaal-gereformeerde richting' voor hen vertegenwoordigd door Gansfort, Agricola, Erasmus e.a.; nadruk op het godsdienstige gevoel; het centraal stellen van de opvoedingsgedachte - het ging om 'de openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken'. Men houde er overigens rekening mee dat Staverman èn Rooms-Katholiek, èn Minderbroeder, èn socioloog was.

19 Gerben Abma, Geloof en politiek, 58, 339.

20 Het gaat dus over de tijd dat die beide gemeenten nog niet verenigd waren in de z.g.n. Vereenigde Christelijke gemeente (1798). Zie: 'Dokkum, Bolwurkfan itNoarden', Speciaal nummer vanIt Beaken, XVI: 5, 6, 7. (1954). Assen 1954.

21 Eekhoff, De Dokkumer Krans, 8.

22 Notulen LUNB. Verslag van 3 juli 1870.

23 Geciteerd naar: Christelijk blad in Vrijzinnigen geest voor de Nederlandsch Hervormden van Dokkum en Omstreken, 4 (1914) zaterdag 27 juni 1914. Het blad verscheen onder de redactie van de pred. J. van Veen te Dokkum.

24 Gemeentearchief Dokkum. Handelingen van den Kerkeraad der Hervormde Gemeente, 1860-1874. Gewone Vergadering 10 oktober 1864.

25 Ibidem. Adres d.d. 22 november 1864. Ondertekend door D.P. van der Meulen, A.J. Boorsma, A.E. de Jong, B. Wielinga(? ), K. Gorter, P. van der Meulen en A. van der Werff.

26 Zie zijn onder het pseudoniem Philalethes verschenen, Niet: modem of Apostolisch Christendom, Leiden 1861.

27 Carpentier Alting, 'Onze Krans' 70, 71

28 Busé, 'Het Modernisme', 90.

29 Carpentier Alting, 'Onze Krans', 68.

30 Ibidem, IA.

31 Busé, 'Het Modernisme', 91.

32 Carpentier Alting, 'Onze Krans', 71, 72.

33 Gemeentearchief Dokkum. Aantekeningsboek (...) Waaxens en Brantgum, verg. 26 december 1878.

34 M.C.J.H. d'Achard van Enschut, De pastorie van Waaxens, 1894-1994, Waaxens 1994. V.

35 M.W. Scheltema werd echter geboren in 1826 en was in 1866 dus veertig jaren oud. Het is overigens niet geheel duidelijk of hij ook lid van de Krans is geweest.

36 Carpentier Alting, 'Onze Krans' 71, 72.

37 Zie: 'Levensbericht van M.W. Scheltema Ezn.', in: Levensberichten Maatschappij Nederlandse Letterkunde, Leiden 1904/1905. 41 e.v.

38 Geboren 1831, overleden 1885. Hij was zowel theoloog als wiskundige.

39 F.H. Pasma, De laatste rector van de Latijnse school te Dokkum enAlbertus Samuel Carpentier Alting, Hilversum [z.j.], 2.

40 Gemeentearchief Dokkum. Hand. kerker. Herv. gem. Not. kiescollege: 10 november 1868; 27 november 1868; 7 december 1868; 19 januari 1869.

41 A.S. Carpentier Alting, Open Brief. Antwoord aan dr. P. Hofstede de Groot, Dokkum 1870.

42 P. Hofstede de Groot, De Moderne Theologie in Nederland. Volgens de Hoofdwerken harer beroemdste voorstanders, in het licht gesteld, Groningen 1870.

43 Het moderamen bestond uit: B.J.C. Mosselmans te Groningen; W. Reilingh Dzn.te Metslawier; B.W. Colenbrander te Drachten; A.A. Deenik M.Lzn.te Ternaard en Carpentier Alting. Het Noord-Friese smaldeel was dus opvallend groot.

44 Carpentier Alting, Open Brief, , 9, 10.

45 NNBW, VIII, 365, 366.

46 Na den storm, 34.

47 Ibidem, 16.

48 Ibidem, 5.

49 Hans Verhage, 'Partij- en coalitievorming in Friesland in de tweede helft van de negentiend eeuw', doctoraal scriptie Geschiedenis VU Amsterdam 1989.

50 BLGNP, III, 105.

51 Gemeentearchief Dokkum. Not. van de kerker, der Herv. gem. Ternaard 5 februari 1868.

52 In Friesland hadden hervormde floreenplichtigen (zij die een bepaalde kerkelijke belasting opbrachten) het recht van benoeming van kerkvoogden en van toezicht op het beheer der kerkelijke goederen. Bij KB van 1866 afgeschaft.

53 Not. kerk. Ternaard, 5 maart 1869.

54 Ibidem, 21 juni 1870.

55 Gemeentearchief Dokkum. Notulen van de kerkeraad van de Christelijke Hervormde Gemeente van Metslawier en Nyawier (1849-1891).

56 Ibidem, 5 september 1861.

57 Bokma de Boer (1816-1904) was predikant te Nes van 1856-1882 (emer.). Nes en Dantumawoude liggen respectievelijk 13 en 5 kilometer van Dokkum.

58 Zie voor de strijd van Groningers en modernen over het wonder: D. Jansen, Op zoek naar nieuwe zekerheid. Negentiende-eeuwse protestanten het spiritisme, Amsterdam 1994. Dat de strijd in de jaren zestig echt over het wonder ging blijkt wel uit het volgende: In de Groninger Predikantenvereniging in juni 1862 hield Hofstede de Groot een voordracht over De jongste ontdekkingen in Egypte en Azië. In de discussie reageerde de moderne predikant van Noordbroek dr. A.L. Poelman nogal heftig zoals uit het volgende blijkt: 'Wel! hoe kkn de inleider toch meenen dat door die Egyptische en Aziatische vondsten èlle OT verhalen in hun geloofwaardigheid worden bevestigd. Gesteld al, dat die Oostersche monumenten en de OT geschiedboeken op 'n ondergeschikt punt van naam of datum elkaar raken, dat wil toch nog niets zeggen omtrent de OT wönderverhalen, waarom alles draait in de huidige theologie.' Zie: T.W. Dijkstra, 'Het vijf en zeventig-jarig bestaan van de Groninger Predikanten-Vereeniging in enkele personen en tafereelen herdacht', in: Stemmen voor

Waarheid en Vrede. Evangelisch Tijdschrift vo de Protestantsche Kerken, A.W. Bronsveld, red., 59(1922) 1-34; 81-117.

59 Carpentier Alting, 'Onze Krans', 77.

60 Carpentier Alting, 'Godsdienst', in: De Nieuwe Richting, 1 (1868) 1-8. 6, 7, 8.

61 W. Reilingh, 'Ons Levensdoel', in: Ibidem, 9-16. 16.

62 A.A. Deenik, 'Het Vooroordeel', in: Ibidem, 17- 25. 25.

63 Carpentier Alting, 'Aan onze lezers bij 't begin van den tweeden jaargang' 2 (1869) 1-4. 4.

64 J. Jansonius Kylstra, 'De vrije ontwikkeling van den menschelijken geest, in: De Nieuwe Richting, 3(1870)97-112. 111.

65 A.M. Bokma de Boer, 'De Godsdienstleeraar en de Stofvergoding', in: De Nieuwe Richting, 2 (1869) 113-121. 121.

66 W. Reilingh, 'De Mensch Jezus' (I), in: Ibidem, 121-128. 127, 128.

67 Ibidem, 126.

68 Jansen, Op zoek naar nieuwe zekerheid, 98.

69 Ibidem, 113-115, waar Hartoghs betekenis voor het spiritisme aan de orde wordt gesteld. P.C. van Wijk, 'Het wezen van den mensch', in: De Nieuwe Richting, 4 (1871) 225-240. 233, noot 1.

70 Deenik, 'Een Godsdienstige beschouwing der Geschiedenis', in: De Nieuwe Richting, 2 (1869) 193- 202. 199.

71 Carpentier Alting, 'Wij kennen ten deele', in: Ibidem, 203-208. 208.

72 Carpentier Alting, 'De persoonlijke bestemming van den mensch, volgens de beginselen van Jezus', in: De Nieuwe Richting, 4 (1871) 161-174. 169.

73 Reilingh, 'De Mensch Jezus', in: De Nieuwe Richting, 2 (1869) 121-128. 124.

74 Carpentier Alting, 'De persoonlijke bestemming van den mensch, volgens de beginselen van Jezus', in: De Nieuwe Richting, 4 (1871) 161-174. 163.

75 J.F. Corstius, 'Wederzijdsche Waardering' In: De Nieuwe Richting, 1 (1868) 49-63. 56.

76 Ibidem, 51.

77 J.P. Bruinwold Riedel, 'Twee-Godendom in het Kerkgezang', in: De Nieuwe Richting, 2 (1869) 185-192. 186.

78 Carpentier Alting, 'Onze Hoofdzonde', in: Ibidem, 2(1869) 157-160. 159.

79 Carpentier Alting, 'Geloof en Twijfel', in: De Nieuwe Richting, 3 (1870) 369-384. 383.

80 Carpentier Alting, 'Vertrouwen', in: De Nieuwe Richting, 3 (1870) 269-272. 271.

81 P.C. van Wijk, 'Gehoorzaamheid beter dan offerande', in: De Nieuwe Richting, 3 (1870) 321-336. 329.

82 Carpentier Alting, 'De persoonlijke bestemming van de mens', in: De Nieuwe Richting, 4 (1871) 161-174.174.

83 A.B. van Kuyk, 'De Hervorming, eene zaak der vrijheid', in: Ibidem, 142-149. 145.

84 M. Niemeyer, 'Kerk, Maatschappij, Godsdienst', in: De Nieuwe Richting, 3 (1870) 49-64. 64.

85 W. Zaalberg, 'De Roeping der Kerk', in: De Nieuwe Richting, 3 (1870) 145-160. 155.

86 Bv. A.A. Deenik M.Lzn., Na den storm. Herinneringen aan eene Texelsche Reis, Dokkum 1864, 16. M.W. Scheltema Ezn. De kinderen van het ijzeren varken, Dokkum 1867, 2e dr. 2, 10, 12, 17.

87 Reilingh, 'Paschen', in: De Nieuwe Richting, 1 (1868) 190-192. 190.

88 Carpentier Alting, 'Vertrouwen', in: De Nieuwe Richting, 3 (1870) 269-272. 271.

89 A.M. Bokma de Boer, 'Ter herinnering aan 't Paaschfeest', in: De Nieuwe Richting, 4 (1871) 22- 32. 23.

90 Ibidem, 25.

91 Vgl. Henri Krop, 'Natuurwetenschap en theologie in de negentiende eeuw. De filosofische achtergrond van de moderne theologie', in: Theoretische Geschiedenis, XXI (1994) 16-31. In het bijzonder 26.

92 W. Muurling, Resultaten van onderzoek en ervaring op godsdienstig gebied, II, Groningen 1867, 9. Door Carpentier Alting met instemming geciteerd in: Beoordeling der brochure (...), 38. In hetzelfde werkje al genoemd op 30 onder noot 1.

93 Vgl. I.B.F. Heerspink, 'OverWonderen', in: Waarheid in Liefde, 1872: III, 481-525, 499. Ook geciteerd in: Jansen, Op zoek naar (...) 154. Vitringa, waarschijnlijk A.J. Vitringa (1827-1901), zie: NNBW. V. 1038-1041. De 4e druk van De Groots Institutiones Theologiae Naturalis verscheen in 1861 te Utrecht.

94 Zie evenwel: W. Duinkerken, Sinds de Reductie van Stad en Lande van Groningen, II, Bedum 1992. Reilingh op 354, 355; Bruinwold Riedel op 361.

95 H.G. Hubbeling, 'Synthetisch modernisme; J.H. Scholten als wijsgeer en theoloog', in: Nederlands Theologisch Tijdschrift, 16 (1961/1962) 107-142, 125.

96 Zie noot 5 van deze studie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1996

DNK | 68 Pagina's

'Kan er uit Nazareth iets goeds komen?'

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1996

DNK | 68 Pagina's