Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Groen van Prinsterer en de  rechtsstaat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Groen van Prinsterer en de rechtsstaat

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
De rechtsstaat is een actueel thema (WRR 2002). In tal van maatschappelijke discussies, of het nu gaat over de identificatieplicht, de verruiming van opsporingsbevoegdheden of het dragen van religieuze symbolen in de publieke ruimte, wordt de vraag opgeworpen of niet de rechtsstaat in het geding is. De term rechtsstaat duidt in het algemeen op de staat waarin de heerschappij van het recht (ook wel rule of law of legaliteitsbeginsel), de erkenning van fundamentele rechten (grondrechten) en een mate van machtenscheiding verzekerd is. Meestal wordt ook het principe van de democratische besluitvorming onmiddellijk verbonden met de rechtsstaat. Voor velen is de idee van de rechtsstaat de politieke vertaling bij uitstek van de ideeën van de Verlichting, die met de Franse Revolutie in de praktijk gebracht werden. De ideeën van de Verlichting worden belichaamd in de politiek-filosofische stroming van het liberalisme, die lange tijd de discussies over onze rechtsorde evenals de politieke praktijk (‘paars’) heeft gedomineerd. Die dominantie lijkt de laatste tijd minder te worden door de hernieuwde aandacht voor het conservatisme, de filosofische tegenpool van het liberalisme. Het formuleren van een alternatief voor de liberale benadering wordt door sommigen als een bedreiging van de rechtsstaat zien. Is dit inderdaad zo of moeten we ruiterlijk erkennen dat het liberalisme niet het patent heeft op de rechtsstaat? Het is de moeite waard de samenhang tussen de vernieuwde aandacht voor de rechtsstaat en de herleving van een alternatief voor het liberalisme te onderzoeken aan de hand van Groen van Prinsterer. Hij is bij uitstek de Nederlandse representant van de bestrijders van de politieke filosofie van het liberalisme en tegelijkertijd een auteur die zich veelvuldig heeft beziggehouden met de vragen van de rechtsstaat. Na enkele opmerkingen over zijn levensloop, in verband met de rechtsstatelijke vragen die op zijn weg kwamen, wil ik deze vraag verder uitwerken aan de hand van aspecten van de rechtsstaat, die in het werk van Groen uitvoerig behandeld worden. Daartoe wordt eerst iets gezegd over Groens fundamentele uitgangspunten ten aanzien van de Verlichting. Vervolgens komen zijn visie op de contractstheorie en de volkssoevereiniteit aan bod. Beide voorgaande onderwerpen leiden naar zijn visie op de kern van de rechtsstaatgedachte: de heerschappij van het recht. Daarop volgt een schets van Groens benadering van fundamentele rechten. In het laatste gedeelte van deze bijdrage maak ik een aantal opmerkingen over de actuele betekenis van het denken van Groen over de rechtsstaat.

De man en zijn werk
Guillaume Groen van Prinsterer werd op 21 augustus 1801 geboren, ten tijde van de Bataafse Republiek. Deze staatsvorm was de uitkomst van de Nederlandse ‘gematigde’ variant van de Franse Revolutie. Hij was twaalf jaar oud toen er een eind kwam aan de Franse overheersing in 1813 en de onafhankelijkheid werd hersteld onder Willem I, eerst als souverein vorst, later als koning. Groen studeerde rechten en letteren (geschiedenis) in Leiden en promoveerde in 1823 in beide vakken. Een functie bij het Kabinet des Konings bracht hem in contact met de actuele ontwikkelingen in zowel de nationale als de internationale politiek. Hij zag hoe daar het gedachtengoed van de Franse Revolutie in allerlei vormen zijn doorwerking vond. De kritiek daarop bij Groen had zijn wortels vooral in het Réveil, de internationale orthodox-protestantse opwekkingsbeweging, waarvan hij na zijn bekering in 1833 overtuigd aanhanger en voorvechter geworden was. De vragen van de rechtsstaat werden in 1834 actueel voor hem, toen de overheid op verzoek van de Hervormde Kerk harde maatregelen nam tegen haar (voormalige) rechtzinnige leden, die zich hadden afgescheiden. Groen nam het voor hen op in een vlammend geschrift (1837). Als buitengewoon lid van de zogenaamde ‘Dubbele Tweede Kamer’ in 1840 moest hij zich opnieuw buigen over rechtsstatelijke vragen in verband met de herziening van de Grondwet. Deze herziening bracht nog niet een grote ommekeer teweeg in het staatsbestel. Dat gebeurde pas in 1848 toen, onder druk van revolutionaire ontwikkelingen in het buitenland (Frankrijk, Duitsland), het roer in Nederland radicaal omging en er een grondwet werd aangenomen, met als opvallende vernieuwingen de invoering van het parlementaire stelsel en de rechtstreekse verkiezing van de Tweede Kamer. Hierin zag Groen een sterke invloed van de revolutionaire begrippen. Gekozen in de nieuwe Tweede Kamer, kreeg hij de gelegenheid om zijn kritiek om te zetten in een bijdrage aan de praktische politiek. Hij heeft dat op markante wijze gedaan, onder andere op het terrein van het onderwijs. Met onderbrekingen was hij lid van de Tweede Kamer, waarin hij vaak als eenling opereerde. Toch kan gesteld worden dat hij aan de wieg heeft gestaan van de antirevolutionaire en christelijk-historische stroming die na zijn dood vorm gekregen heeft in verschillende politieke partijen. Niet alleen in het kamerdebat, maar ook in vele publicaties over het actuele kerkelijke, politieke en maatschappelijke debat voerde Groen de strijd voor anti-revolutionaire beginselen. Hetzelfde geldt voor zijn historische studies, zoals het Handboek voor de Geschiedenis van het Vaderland (1846) en de bundel Ongeloof en Revolutie (1847). Op 19 mei 1876 is hij te ‘s-Gravenhage overleden.

Fundamentele uitgangspunten: tegen de Verlichting het Evangelie
Groens leven stond in het teken van de strijd tegen de Revolutie. Daarbij dacht hij vooral aan de Franse Revolutie, al maakte hij steeds weer duidelijk dat het hem ging om de ideeën achter de gebeurtenissen in 1789 en volgende jaren. Zijn strijd richtte zich tegen “de omwenteling van denkwijs en gezindheid in heel de Christenheid openbaar” (1847:19). Daarmee staat Groen in een traditie van critici van de Revolutie, zoals onder anderen Burke in Engeland, De Bonald in Frankrijk en Von Haller in Duitsland. Hoewel Groen het zeker niet in alle opzichten met hen eens was, deelt hij ten volle in hun fundamentele kritiek op de Revolutie, die neerkomt op kritiek op de Verlichting. Kenmerkend voor het verlichtingsdenken is dat gebroken wordt met het idee van een uit de Schrift en de natuur voor mensen kenbare scheppingsorde, waarin zowel individuen als gemeenschappen hun aangewezen plaats hebben. Voor het geloof in de Schepper, die zijn schepping niet alleen tot stand gebracht heeft, maar ook de geschiedenis leidt, is geen plaats meer. Aan de Heilige Schrift komt in het verlichtingsdenken geen onfeilbaar, boven het menselijke verstand verheven gezag toe. De overlevering heeft als bron van normatieve kennis afgedaan. De autonome menselijke rede wordt de enige maatstaf voor de vaststelling van wat waar is en wat van waarde is. De rede en het hart van de mens zijn onbedorven, de mens is van nature goed, het kwaad vindt zijn oorsprong in de ‘vormen’ om met Groen te spreken, in de structuren zouden wij zeggen (1847:146). “Wat ik verlang te bewijzen”, schrijft Groen, “is, dat in het atheïsme, in de goddeloosheid, in het zonder God zijn, de vormkracht ligt van het revolutionaire tijdperk” (1847:133). Dit alles is van beslissende betekenis voor het denken over de staat en het recht. Tegenover de menselijke rede als de bron van recht en staat plaatst Groen de tweevoudige leus “er staat geschreven” en “er is geschied” (1847:13). Groen beroept zich in de eerste plaats op de Heilige Schrift, die “de grondslagen van recht en zedelijkheid, van gezag en vrijheid, ook voor Natiën en Regeringen aanwijst.” (1847:29). Dat uitgangspunt maakt overigens de (staatsrechts)wetenschap niet overbodig (1847:23). Op basis van schriftuurlijke uitgangspunten moet het recht verder uitgewerkt worden. De Revolutie is onverenigbaar met de Schrift. “Met de uitspraken der Openbaring kan geen leer van trotse zelfvolmaking of van schromelijke losbandigheid bestaan” (1847:29). Naast, maar niet los van de Schrift verwijst Groen naar de historie als bron van kennis en toetssteen op het terrein van recht en staat. Hij noemt de historie “ook het vlammend schrift van den heiligen God” (1847:14). In de historische ontwikkeling ziet Groen Gods hand. De geschiedenis is voor hem “een niet afgebroken weerlegging der revolutionaire leerstellingen” (1847:30). Deze uitgangspunten komen naar voren als Groen zijn pijlen richt op de kerngedachte van de revolutionaire staatkunde: het maatschappelijke contract.

De staat is niet gemaakt maar van Godswege ingesteld
In het credo van de Franse Revolutie, de Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen (1789) wordt – in artikel 2 – naar de staat verwezen als association publique. Dat duidt op de theorie van het maatschappelijke contract. Dit was en is een gebruikelijk model om de staat en daarmee het overheidsgezag te legitimeren. Denk onder anderen aan Rousseau, Locke en – voor een moderne variant – aan de onlangs overleden John Rawls. De theorie komt in het kort op het volgende neer. Vrije en gelijke mensen besluiten in de (al dan niet) fictieve natuurstaat, dat wil zeggen de toestand waarin statelijke structuren ontbreken, tot het in het leven roepen van een politieke gemeenschap. Dat doen zij om de nadelen die verbonden zijn aan het leven in de natuurstaat (eigenrichting) weg te nemen. De politieke gemeenschap brengt daartoe een overheidsgezag tot stand, waaraan de individuen, inmiddels  burgers genoemd, zijn onderworpen vanwege hun eenmaal gegeven instemming. Het is het ook in onze tijd gebruikelijke liberale antwoord op de vraag waarom wij aan het overheidsgezag zouden moeten gehoorzamen. De verwijzing naar God als bron van het overheidsgezag is voor de verlichtingsfilosofen immers niet meer mogelijk. De grote kritiek van Groen op deze gedachtengang is dat hiermee de staat gemaakt wordt tot een menselijk maaksel, een kunstmatige rationele constructie, het product van de menselijke willekeur. Hij schrijft: “Gezag, regt, en vrijheid zijn niet conventioneel, maar traditioneel, onafhankelijk van menselijke goed- of afkeuring, in Gods wil en wezen gegrond” (1840a:65-66). De staat komt niet voort uit een toestand van algemene vrijheid en gelijkheid, maar uit de ontwikkeling “der natuurlijke en velerlei betrekking van gezag en ondergeschiktheid” (1849:334). Vanaf de eerste familie, waar de echtgenoot en vader als heerser over de aarde werd gesteld, is er in wezen sprake van een staat. De staat is in de visie van Groen door God ingesteld, “met de natuur en met de behoefte der gevallen mensheid in onafscheidelijk verband” (1847: 43). Groen beroept zich dan ook op Romeinen 13,1 en op de geschiedenis, dit laatste omdat de staat zich heeft ontwikkeld in relatie tot de aard en de behoeften van de verschillende volken (1847:48, 66).

Droit divin tegenover volkssoevereiniteit
Dit brengt ons op Groens bestrijding van de idee van de volkssoevereiniteit, een van de kernbegrippen van de Revolutie (1847:21). Daartegenover staat het door Groen verdedigde goddelijke recht der overheid, het droit divin, dat een van de stenen des aanstoots was voor de revolutionairen. Hij ontkent niet dat dit beginsel is misbruikt als fundering voor mensvergoding en absolutisme, maar misbruik sluit het goede gebruik niet uit. Groen leidt het beginsel af uit Romeinen 13,1: “Alle ziel zij den Machten over haar gesteld onderworpen; want er is geen Macht dan van God, en de Machten die er zijn, zijn van God verordineerd.” De – wettige – overheid is zowel Gods plaatsvervanger, als zijn dienaresse, de onderdanen ten goede (zie ook Romeinen 13,4). Zij is aan Hem verantwoording schuldig en aan de goddelijke wet onderworpen. De rechten en vrijheden van de onderdanen moeten daarom door de overheid gerespecteerd worden. Zij regeert slechts bij de gratie Gods. Daarin ligt de vermaning om “door ootmoedige plichtsbetrachting dankbaarheid voor de gave, die men uit genade ontvangen heeft, te bewijzen” (1847:51). De gehoorzaamheidsplicht van de burger vloeit hieruit voort, maar heeft geen onbeperkt karakter. Groen wijst er op dat het woord uit Matteüs 22,21, “Geeft den Keizer wat des Keizers is” niet gevolgd wordt door “Geeft den Keizer ook wat den Keizer niet toebehoort”, maar door “Geeft Gode wat Gods is” (1847:51). In het bijbels gefundeerde rechtsbegrip ligt een belangrijke beperking van de ongebreidelde overheidsmacht. Groen verwijst daarnaast naar de in de loop der historie ontwikkelde rechten als maatstaf tegenover het gemaakte, conventionele, recht. Hij ziet ze niet als tegengesteld aan boventijdelijke rechtsbeginselen, maar veel meer als uitdrukking daarvan. De tegenpool van het droit divin is de volkssoevereiniteit, zoals verwoord in artikel 6 van de Déclaration: “Le principe de toute souvereinité réside essentièllement dans la nation”. Het volk is soeverein en stelt zichzelf (bij meerderheid) de wet. Dit uitgangspunt vloeit volgens Groen voort uit het oerbeginsel van de Revolutie: de afgodische verering van de menselijke natuur, de mens die zelf soeverein is en wiens autonome rede en wil bepalend zijn voor wat goed is en wat kwaad. Met instemming haalt hij Rousseau aan, die gezegd heeft dat democratie een regeringsvorm is voor een volk van goden, een vorm die zo volmaakt is dat hij voor mensen ongeschikt is (1860:71-72). Niettemin werd de democratie in beperkte vorm voor het Nederlandse volk geïntroduceerd bij de Grondwet van 1848, waarin de rechtstreekse verkiezing (op basis van een census-kiesrecht) van de leden van de Tweede Kamer werd vastgelegd. Dit zag Groen als een verwerpelijke toepassing van de leer der volkssoevereiniteit (Diepenhorst 1929:42). Groens ideaal van de ‘getemperde’ monarchie onder het Huis van Oranje wordt ingeruild voor een systeem waarin de macht van de koning sterk is gereduceerd. (1860:141). Dit neemt niet weg dat hij wel voorstander is van een grote mate van volksinvloed, die overigens wel gebonden moet zijn aan het recht (1849:12). Uit zijn latere werk blijkt een ontwikkeling ten aanzien van het denken over de democratie. In 1860 schrijft hij immers dat het christendom de democratie aanvaardt net zoals elke regeringsvorm, “maar wordt de democratie opgelegd als een noodzakelijke, algemeen geldenden voorwaarde voor maatschappelijke orde, beschouwd als een revolutionair dogma, gesteld tegenover de heerschappij bij de gratie Gods, wiens eeuwig gezag door iedere heerser, het moge volk of vorst zijn, moet geëerbiedigd worden, dan zal de democratie van het sociaal contract steeds het Christendom tegenover zich vinden.” (1860:110) De geestelijke nazaten van Groen hebben zijn aanvankelijke reserves tegen het kiesrecht overigens spoedig verlaten. Zij hebben in het algemeen de parlementaire democratie aanvaard, zonder daarmee de ideologie van de volkssoevereiniteit te omarmen.

De heerschappij van het recht oftewel de rule of law
Uit het voorgaande volgt bijna vanzelf de visie van Groen op de betekenis van de heerschappij van het recht (rule of law, het beginsel van de legaliteit), dat de kern van de rechtsstaat vormt (WRR 2002:17). De Déclaration van 1789 bindt overheidsbevoegdheden aan de wet. Het komt er nu op aan wat in dit verband onder ‘wet’ verstaan moet worden. De wet is, volgens artikel 6 van de Déclaration, de expressie van de ’volonté générale’, de algemene wil. Deze bewoordingen verraden de invloed van de theorie van Rousseau, die het volk ziet als de soeverein, die door middel van wetgeving bij meerderheid van stemmen algemene regels stelt (1762:103). Die wetgeving geeft per definitie uitdrukking aan de volonté générale, die altijd op het algemeen nut is gericht (1762:35). De soeverein kan volgens Rousseau namelijk onmogelijk een belang hebben dat met de personen die hem samenstellen in strijd is. Daarom is het ook niet nodig dat er een waarborg bestaat tegen wat de soeverein door middel van wetgeving beslist (1762: 27). Wie het niet met de meerderheid eens is heeft zich gewoon ten aanzien van de inhoud van de algemene wil vergist. Democratie wordt dan de legitimerende basis voor het recht. Dat is het punt waar Groen de pijlen van zijn kritiek op richt. De inhoud van de wet is volgens hem dan volstrekt willekeurig, nu er geen inhoudelijke eisen worden gesteld. Wat de meerderheid verordineert is wet. De waarborg die in de eis der legaliteit gelegen zou moeten zijn is dan in het geheel geen waarborg meer!

Over het revolutionaire rechtsdenken zegt hij: “Overal ziet zij in het recht conventie, voortbrengsel van den menselijken wil. Zij stelt in willekeur den steeds wisselbaren oorsprong van het recht. Aldus wordt wettigheid door wettelijkheid vervangen; legitimiteit door de wettelijke orde. Er zijn geheiligde, onschendbare wettige zaken, die onder het schild der universele gerechtigheid geplaatst zijn, en nimmer gewijzigd of door enige menselijke macht opgeofferd mogen worden. Dit is het principe van de legitimiteit. Niets is geheiligd, onschendbaar, wettig; alle wetten kunnen veranderd worden naar het welgevallen van de wil des souvereins, en de souverein is diegene die het sterkst is; alle rechten kunnen worden opgeofferd aan het algemeen belang, en het algemeen belang is datgene, wat het ons behaagt om zo te noemen. Ziedaar het principe van de illegitimiteit of van de revolutie in heel zijn kolossale omvang” (cursivering in het origineel) (1847:192-193). Tegenover de willekeur van het soevereine volk stelt Groen de binding van de staatsmacht aan rechtsbeginselen die verankerd zijn in de Openbaring en de geschiedenis. Zij hebben een bovenwillekeurig karakter en bieden juist daardoor een waarborg tegen machtsmisbruik. Die beginselen kunnen tot uitdrukking komen in fundamentele rechten.

Fundamentele rechten
De erkenning van fundamentele rechten, een andere pijler van de rechtsstaat, wordt wel als een van de vruchten van de Franse Revolutie gezien. De Déclaration van 1789 ontleent hier zelfs haar naam aan. Groen is ook op dit punt een bestrijder van de Revolutie, vooral omdat de door de Déclaration geboden catalogus voos blijkt te zijn. Uit de formulering van de Déclaration, blijkt immers dat wat met de ene hand wordt gegeven, met de andere hand weer wordt weggenomen.1 Zo wordt afbreuk gedaan aan het gelijkheidsbeginsel als bepaald wordt dat verschillen in maatschappelijke positie alleen kunnen berusten op algemeen nut. Immers, alle verschillen waren toch afgeschaft? Verder wordt aan de erkenning van de verschillende vrijheden toegevoegd dat de beperking van de uitoefening van de natuurlijke rechten alleen door de wet kan worden vastgesteld. De uitoefening van de natuurlijke vrijheid wordt daarmee volkomen afhankelijk van de (willekeur van de) wet. Het bezwaar van Groen is niet dat de verschillende fundamentele rechten kunnen worden beperkt, maar dat de rechten, die voorheen “door onveranderlijke wetten en inzettingen Gods omschreven en bevestigd” waren, nu afhankelijk worden van het goedvinden van de staat, van de wil van veranderlijke mensen. Daarmee blijft er van die rechten niets over (1847:181-183). Het voorafgaande maakt al duidelijk dat Groen op zichzelf geen tegenstander is van de erkenning van rechten en vrijheden in de staat. In zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland schrijft hij: “In de christelijke liefde ligt de ware humaniteit; erkenning der regten van den mensch, of ook van de geringste, zonder onderscheid van ras of kleur of afkomst of stand. Daaruit volgt (wat in de achttiende eeuw met lofwaardigen ijver ter harte genomen werd) afschaffing van slavernij en lijfeigenschap en pijnbank, verdraagzaamheid in de godsdienst, verheffing van de mindere standen tot het staatsburgerschap, velerlei poging der filantropie, en het streven ter verzekering van allen van een genoegzaam bestaan.” (1846:674) We lezen hier een bondige samenvatting van een aantal belangrijke klassieke en sociale grondrechten!

Groen wijst er op dat juist onder invloed van het evangelie in Europa en later in Noord-Amerika vanaf de Middeleeuwen rechten en vrijheden gewaarborgd werden, dus ver vóór de Franse revolutie. Hij is ervan overtuigd dat “het evangelie aan de zijde van regt en vrijheid gestaan en willekeur en overmoed tegengewerkt heeft” (1848a:98-99). Een aantal rechten en vrijheden hebben de bijzondere belangstelling van Groen. Het gaat om de vrijheid van drukpers, de vrijheid van godsdienstoefening, de vrijheid der gevestigde kerk en de vrijheid van onderwijs. Hij vat ze samen onder de term vrijheid van geweten. Deze vrijheid is in zijn visie voor ieder mens onder iedere staatsvorm de meest belangrijke (1840a:85).2 We concentreren ons hier op de godsdienstvrijheid en de onderwijsvrijheid.

Godsdienstvrijheid
Groen van Prinsterer is vanaf de aanvang van zijn publicitaire werkzaamheden voorstander van een volledige vrijheid van godsdienstoefening “omdat het evangelie geen gewetensdwang duldt” (1837:14). Behalve op de Schrift beroept hij zich hiervoor ook op de traditie op dit punt in Nederland (1848a:98-99). De hervormde Groen bepleit ook steeds de vrijheid van godsdienstoefening van niet-hervormden, zoals bijvoorbeeld de rooms-katholieken (1840a:72). Hij komt met onverschrokkenheid op voor het recht van de afgescheidenen om ongestoord afzonderlijk, buiten de Hervormde Kerk te vergaderen. Groen bepleit de onafhankelijkheid van de kerk ten opzichte van de staat waar het om geloofsaangelegenheden gaat. Hij stelt in 1848: “Volledige onafhankelijkheid van de Kerk, om volledige onderwerping aan het enige Hoofd te kunnen bewijzen, moet in elke verhouding tot het wereldlijk gezag voorop staan.” De staat heeft geen bevoegdheid om over de leer te beslissen (1848b:108, 110). Men zou op het eerste gezicht verwachten dat hij zich daarmee als kampioen van de scheiding van kerk en staat opwerpt. Dat nu is uitdrukkelijk niet het geval. Hij ziet juist in de scheiding van kerk en staat de verklaring van het optreden van de overheid tegen de afgescheidenen. Een volkomen scheiding van kerk en staat betekent volgens Groen dat de kerk vanuit de staat gezien niet verschilt van welke private organisatie dan ook. Het eigen recht van de kerk wordt dan niet meer erkend. Niets staat de overheid dan meer in de weg om de kerk naar haar hand te zetten en door allerlei maatregelen in te grijpen in haar functioneren. Groen is ook geen voorstander van de scheiding van kerk en staat, als dat neerkomt op het weren van elke godsdienstige invloed uit de publieke samenleving. Zijn ideaal is de vereniging van kerk en staat, waarbij zij onderscheiden, maar niet gescheiden worden. De staat is niet aan de kerk maar kerk en staat zijn beide aan Gods geboden ondergeschikt (1846:679). Voor de overheid houdt dit in dat het overheidshandelen gebaseerd moet zijn op morele beginselen ontleend aan het christelijke geloof. Gods wet is richtsnoer voor overheidsbeleid en wetgeving. Ook wijst hij er op dat de God van hemel en aarde zelf de vorsten aanspreekt op hun verantwoordelijkheid. Tenslotte is het de roeping van de Kerk om het licht, het zout en het zuurdesem der wereld te zijn, ook op het terrein van de staat (1847:52-53). Aanvankelijk bepleit Groen zelfs een zekere voorrang voor de Nederlandse Hervormde Kerk door haar publiekelijk te erkennen als nationale kerk, zonder daarmee het bestaansrecht van de andere geloofsgemeenschappen aan te tasten.

Daar komt hij echter in een publicatie uit 1860 van terug. Hij ziet dan politieke gelijkheid voor alle godsdienstige overtuigingen als een vooruitgang en benadrukt de onafhankelijkheid van de kerk op geestelijk gebied als een “plicht in ieder land en te allen tijde”. Groen wenst een scheiding van het geestelijke en wereldlijke terrein en stelt dat ieder gewelddadig ingrijpen op geestelijk terrein, zelfs in dienst van de waarheid, onrechtmatig is (1860:31). Dat alles maakt Groen vanaf ongeveer 1860 niet tot een aanhanger van de idee van de ‘neutrale’ staat. De zogenaamde neutraliteit van de staat ziet Groen als een theorie, waar in de praktijk niets van over blijft. Elke godsdienst wordt in wat hij de humanitaristische staat noemt als een bedreiging voor de eenheid gezien. Een dergelijke staat die geloof als bijgeloof ziet, zal graag het onderwijs en ook de kerk dienstbaar willen maken aan de verbreiding van – uiteindelijk – het ongeloof (1846:680-681). “Wat ik wil, is den buiten den invloed der Kerk gehouden Christelijken Staat….; Kerk en Staat ieder werkend in eigen kring, …aan de bevordering van de dierbaarste belangen der natie” (1860:31-32). In 1869 verklaarde hij dat hij den godsdienstloze staat had aanvaard. Daarmee bedoelde hij niet een anti-christelijke staat, maar een “onzijdigen staat” (tja, het staat er toch), die alle kerken gelijkelijk beschermt (aangehaald bij Aalders, 2001:23). Het is onmiskenbaar dat zich in het denken van Groen over de verhouding van kerk en staat sinds de dertiger jaren van de negentiende eeuw een ontwikkeling heeft voltrokken.

Vrijheid van onderwijs
Een soortgelijke ontwikkeling tekent zich ook af in zijn benadering van het onderwijsvraagstuk. De vrijheid van onderwijs is in zijn ogen niets anders dan de godsdienstvrijheid ten aanzien van de kinderen (1840a:89). Tussen de vrijheid van geweten, de vrijheid van godsdienstoefening en de vrijheid van onderwijs bestaat een onverbrekelijke band. Hij bepleit daarom de vrijheid van onderwijs als een recht van de ouders, als een natuurlijke bevoegdheid en een door God zelf aan de ouders opgelegde plicht om hun kinderen te doen opleiden. Dit recht is niet bij maatschappelijk verdrag aan de staat overgedragen. Dat impliceert het recht van elke ingezetene en huisvader om, behoudens overheidstoezicht, een school op te richten, daar de bijbel te gebruiken en christelijk onderwijs te geven (1840b:93- 95). “Ouders (…) moeten niet regtstreeks of zijdelings, worden verhinderd aan hunne kinderen zoodanig onderwijs te geven als zij meenen te kunnen verantwoorden voor God. Die dwang, ik zeg het ronduit, is ondragelijk en behoort een einde te hebben. Het is eene aanmatiging ontsproten uit de revolutie-leer, welke, met voorbijzage van de regten der ouders, de kinderen beschouwt als eigendom van den Staat” (1840b:57). De oprichting van bijzondere scholen is ook van belang, omdat slechts een zeer beperkte elite de mogelijkheid heeft om te voorzien in huisonderwijs voor de kinderen. Juist degenen die zich dat niet kunnen veroorloven, mogen niet verhinderd worden bijzondere scholen op te richten (1840a:94). Dit neemt niet weg dat Groens oorspronkelijke ideaal was een openbare school, waarin onderwijs vanuit een positief-christelijke overtuiging gegeven werd (Thomassen à Thuessink 1905:225). Daarvan is geen sprake in het op de onderwijswet van 1806 gebaseerde zogenaamde gemengde onderwijs, dat voor geen enkele gezindte aanstootgevend mag zijn. Groen ziet als oplossing aanvankelijk een naar gezindheden opgesplitste openbare school, dat wil zeggen respectievelijk een protestantse, een rooms-katholieke en een israëlitische school, door de overheid in stand gehouden. De door Groens voormalige medestander Van der Bruggen verdedigde Onderwijswet van 1857 bood deze mogelijkheid niet, maar kwam met een openbare school, die respect moest aankweken voor christelijke en maatschappelijke deugden, maar die niet kon voorzien in onderwijs dat doortrokken is van positief-christelijke beginselen. Voor Groen was deze ontwikkeling dramatisch. Hij trok zich terug uit de Kamer. Hij zou zich voortaan volledig inzetten voor het bijzonder onderwijs. Hij zag voortaan de bijzondere school als regel en de openbare school als aanvullend.

De actualiteit van Groen voor de rechtsstaat
Wat is de betekenis van Groens denken over aspecten van de rechtsstaat voor de huidige discussies? Allereerst denk ik dat de principiële kritiek van Groen op het verlichtingsdenken en vooral op de toepassing daarvan in het denken over staat en recht van groot belang blijft. De Verlichting domineerde in Groens dagen al in belangrijke mate het terrein van staat en recht; in onze tijd is die heerschappij nog veel sterker. De politieke filosofie van het liberalisme geldt als een soort vanzelfsprekendheid. Van wie zich in academische discussies daarop beroept wordt in het algemeen geen nadere uitleg gevraagd. Ook in de politiek zijn de liberale uitgangspunten zoals het contractsdenken en de volkssoevereiniteit vanzelfsprekend, terwijl ook de vorming en toepassing van het recht daardoor beheerst worden. Het blijft belangrijk een bijbels tegengeluid te laten horen. Wellicht kan de nieuwe aandacht in de politieke filosofie voor de conservatieve kritiek op de Revolutie een mogelijkheid zijn om ook voor Groen als bij uitstek de ‘Nederlandse Burke’ aandacht te vragen, zonder dat hij daarmee met huid en haar geïdentificeerd moet worden met alles wat zich als conservatisme presenteert. In dit verband moet onderstreept worden dat Groen niet als reactionair of contra-revolutionair beschouwd kan worden, zoals sommige van de auteurs, die hij op punten met instemming aanhaalt (bijvoorbeeld De Bonald). Hij geeft in zijn boek uit 1860 een indrukwekkende opsomming van de verworvenheden der Revolutie, die hij waardeert: vrijheid van godsdienst, afschaffing der buitensporige privileges van adel en geestelijkheid, gelijkheid voor de wet, hervorming van de strafwetten, eenheid van het burgerlijk recht, politieke centralisatie en de invloed van de ‘natiën’ op het openbaar bestuur. Hij distantieert zich uitdrukkelijk van een conservatisme dat in alles naar het Ancien Régime terug wil, maar ook moet hij niets hebben van het ‘revolutionaire conservatisme’, dat de revolutiebeginselen aanvaardt, maar voor de consequenties daarvan terugschrikt (1860:136-138). Als we conservatisme echter met Kinneging gebruiken als de verzamelterm voor de stromingen die fundamentele kritiek leveren op het mens- en wereldbeeld van de Verlichting en de daaruit voortvloeiende politieke stromingen van liberalisme en socialisme, dan hoort Groen daar zonder meer bij (Kinneging 2001:18-23; zie ook Woldring/Kuiper 1980:24). Ik heb er geen behoefte aan om Groen te vrijwaren van de ‘smet’ van het conservatisme. Het is juist van belang het eigene van deze Nederlandse representant van die stroming te belichten. Het is interessant om aandacht te vragen voor de christelijke fundamenten van de theorie van Groen. De door conservatieven erkende notie dat de mens van nature slecht is, kan dan verduidelijkt worden met een verwijzing naar de zondeval. Verder kan het door conservatieven erkende belang van de godsdienst in de samenleving worden toegespitst op het heilzame evangelie. De waarde van in een lang historisch proces gegroeide maatschappelijke orde wordt, aan de hand van Groen verdiept door een besef van een geloof in de Schepper, die de geschiedenis leidt naar zijn doel. Van blijvende betekenis acht ik ook Groens kritiek op de contractstheorie van Rousseau, waarmee we ook in deze tijd, waarin de fictie van het maatschappelijke contract tot het credo van vele burgers behoort, volop uit de voeten kunnen. De staat is inderdaad gegeven en geen constructie. Ik vind het altijd opmerkelijk dat in deze tijd van scepticisme, moderne mensen genoegen nemen met een theorie die plicht tot gehoorzaamheid van het overheidsgezag verankert in een klaarblijkelijke fictie. Geen burger kan toch serieus menen dat hij ooit met wie dan ook heeft afgesproken dat hij zich zou onderwerpen aan de wetten van de staat waarin hij woont? Actueel is ook Groens verzet tegen de idee van de volkssoevereiniteit, waardoor het volk, en daarbij eigenlijk de mens, gemachtigd wordt tot de bepaling van wat goed en kwaad, recht en onrecht is. Groen wijst daartegenover terecht op het gezag van Gods Woord en ook op wat in verband daarmee uit de natuur en de geschiedenis blijkt van Gods scheppingsorde. Groens gedachten over de democratie kunnen ons helpen het veelgeroemde principe van de ‘democratische legitimatie’ niet als het einde van alle tegenspraak te beschouwen, wanneer fundamentele bijbelse rechtsbeginselen in het geding zijn. Groen laat zien dat democratie geen waarborg is tegen willekeur. Als we democratie zien als een organisatieprincipe van de staat en niet als een ideologie kunnen we die met de latere Groen en misschien nog wel meer dan deze negentiende-eeuwse aristocraat van harte aanvaarden. Het is dan zaak in de vertegenwoordigende lichamen op te komen voor de bijbelse gerechtigheid waarvoor Groen zich inzette. Verder maakt Groen een belangrijk punt als hij de aandacht vraagt voor wat ik zou willen noemen de leegheid van de rechtsstaat. Als het recht uiteindelijk als conventioneel beschouwd wordt, dat wil zeggen als de ‘toevallige’ uitkomst van de meerderheidsbeslissing van het soevereine volk, dan is er geen inhoudelijke waarborg meer voor de kwaliteit van het recht. De eis van de legaliteit wordt versmald tot een procedurele. Dit is zeer actueel als we bijvoorbeeld letten op het al eerder genoemde rapport van de WRR over de rechtstaat. Hierin wordt gesteld “dat de rechtstaat primair een zaak is van vorm, van randvoorwaarden en van grenzen en niet in de eerste plaats een zaak van inhoud” (2002:54). Overheidshandelen is legaal, wanneer het is terug te voeren op de wet, begrepen als wet in formele zin, dat wil zeggen het product van de samenwerking van regering en Staten-Generaal. Daarbij is er geen enkele garantie dat de wetgeving ook inhoudelijk de gerechtigheid weerspiegelt. De rule of law blijkt toch weer rule by men te zijn, namelijk de meerderheid van de leden van de wetgevende macht. Groen bepaalt ons hier bij een fundamentele zwakte van de liberale theorie aangaande de rechtsstaat. Hij wijst een andere weg die de waarborg ziet in wetgeving in overeenstemming met de in de Schrift geopenbaarde en in de loop der geschiedenis ontwikkelde rechtsbeginselen. Daarmee zij we gekomen bij de bescherming van de fundamentele rechten. Groen laat zien dat de aan de bijbel en de geschiedenis ontleende rechten een betere waarborg betekenen voor individuen en organisaties dan de Déclaration, die wat met de ene hand wordt gegeven met de andere hand weer terugneemt. Zijn kritiek op vaag omschreven beperkingsclausules met een algemene verwijzing naar de wet is van blijvende actualiteit. De beschouwingen van Groen over de godsdienstvrijheid verdienen juist ook in onze tijd alle aandacht. In toenemende mate zien wij in onze geseculariseerde pluralistische maatschappij dat het principe van scheiding van kerk en staat wordt ingezet als strijdmiddel tegen christelijke politiek. Heel recentelijk hebben we dat nog gezien bij de presentatie van de Vaticaanse kritiek op het huwelijk voor personen van gelijk geslacht. GroenLinks bracht daartegenover onmiddellijk de scheiding van kerk en staat in stelling. Groen echter heeft laten zien dat een principiële verdediging van de gewetensvrijheid en van de vrijheid van godsdienstoefening voor alle gezindten kan samengaan met een pleidooi voor een doorwerking van christelijke beginselen in het openbare leven. Groen geeft ook belangrijke argumenten voor de stelling dat de neutrale staat een onmogelijkheid is. Steeds zal positie moeten worden gekozen op het terrein van de moraal en daarbij past geen levensbeschouwelijke neutraliteit. Evenzeer actueel is Groens strijd voor de onderwijsvrijheid, die in Groens dagen tegen de liberalen moest worden gevoerd. Ook in onze dagen ligt deze vrijheid weer onder het vuur van vertegenwoordigers van partijen die – hoe kan het ook anders – het liberalisme hoog in het vaandel voeren. We moeten daarbij wel in rekening brengen dat we te maken hebben met een, in vergelijking met de tijd van Groen andere maatschappelijk praktijk, waarin de schoolkeuze vaak door geheel andere factoren dan de godsdienstige of levensbeschouwelijke identiteit van ouders wordt bepaald. Dat laatste brengt ons bij een algemener punt met betrekking tot de actualiteit van Groens werk. Hij ging er met recht van uit dat het Nederland van zijn tijd een christelijk land was (1840a:66). Groen kon daarom terecht de regering in zijn dagen er op wijzen dat zij rekening moest houden met de wensen van de christelijke bevolking. De tijden zijn echter grondig veranderd. De secularisatie is vooral in de naoorlogse jaren sterk toegenomen. Sinds de jaren zestig van de vorige eeuw zitten we wat dat betreft in een vrije val. Belijdende christenen vormen een minderheid van de bevolking. Op politiek gebied heeft zich dat vertaald in twee ‘paarse’ kabinetten en evenzeer ‘paarse’ Kamermeerderheden. In een kort tijdsbestek is met grote voortvarendheid veel wetgeving, die het stempel droeg van de christelijke moraal, afgeschaft. Nederland behoort wat dat betreft in de wereld tot de liberale ‘voorhoede’. We kunnen zeggen dat het revolutionaire denken lijkt te hebben gezegevierd. De receptie van Groens gedachtengoed lijkt naar menselijke berekening verder weg dan ooit. Groen zelf leefde echter niet bij menselijke berekening, maar met de bijbelse verwachting. Tegen het einde van Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap schrijft hij: “te midden van al die onzekerheid, is er zekerheid voor den Christen; veiligheid te midden van het gevaar; onder de woelingen rust, en in de duisternis licht. Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen. Met het geloofsoog hebben wij een vooruitzigt; de wederkomst van Hem die terugkeeren zal, gelijk Hij ten hemel is gevaren” (1848a:116-117).

Noten
1 Zijn kritiek op dit punt lijkt, merkwaardig genoeg, sterk op die van Jeremy Bentham, de Engelse filosoof die overigens in geen enkel opzicht als een geestverwant van Groen gezien kan worden. Zie hierover Van Deursen (1997: 190-191). 2 Ik heb Groens indeling aangehouden.

Literatuur
Aalders, W. 2001. ‘Ontwikkeling tot christen-staatsman’. In: Dijk, D.J.H. van, Staaij, C.G. van der. Vonken van heilig vuur. Groen van Prinsterer tweehonderd jaar. Heerenveen: Groen, 11-25.
Bonald, L.G. de. 1843. Théorie du pouvoir politique et réligieux dans la société civile. Paris: Le Clère.
Burke, Edmund. 1790-1986. Reflections on the Revolution in France. London: Penguin Books.
Deursen, A.Th. van. 1997. ‘Kritiek en waardering voor Groen van Prinsterer als historicus in de twintigste eeuw’. In: Deursen, A.Th. van. In gemeenschap met de tijd. Amsterdam: Bert Bakker, 189-196.
Diepenhorst, P.A. 1929. Onze strijd in de Staten-Generaal, Deel II, Amsterdam: De Standaard.
Groen van Prinsterer, G. 1837-1903. De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst. Baarn: Hollandia.
Groen van Prinsterer, G. 1840a. Bijdrage tot herziening der Grondwet in Nederlandschen zin. Leiden: Luchtmans.
Groen van Prinsterer, G. 1840b. Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal in dubbelen getale. Leiden: Luchtmans.
Groen van Prinsterer, G. 1846-1978. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland. Veenendaal: Kool.
Groen van Prinsterer, G. 1847-1976. Ongeloof en Revolutie. Een reeks historische voorlezingen opnieuw bewerkt door Prof. Dr. H. Smitskamp. Franeker: Wever.
Groen van Prinsterer, G. 1848a-1973. Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap. Groningen: De Vuurbaak.
Groen van Prinsterer, G. 1848b-1996. Het Recht der Hervomde Gezindheid. Ede: Hardeman.
Groen van Prinsterer, G. 1849. Grondwetsherziening en Eensgezindheid. Amsterdam: Müller.
Groen van Prinsterer, G. 1860-1954. De anti-revolutionnaire en confessionele partij in de Nederlands Hervormde Kerk, vertaling door A.J. Dam van Le Parti Anti-Révolutionnaire et Confessionel dans l’église Reformée des Pays Bas. Goes: Oosterbaan & Le Cointre.
Haller, A. von. 1820-1825. Die Restauration der Staatstwissenschaft. Winterthur: In der Steinerische Buchhandlung. Kinneging, Andreas. 2001. ‘Wat is conservatisme?’. In: Beweging herfst 2001, 18-23.
Kuiper, Roel. 2001.’Tot een voorbeeld zult gij blijven’ Mr. Groen van Prinsterer (1801-1876). Amsterdam: Buijten & Schipperheijn.
Locke, John. 1690-1978. Two Treatises of Government. London: Everyman’s Library.
Rawls, John. 1973. A Theory of Justice. Oxford: Oxford University Press.
Rousseau, Jean Jacques. 1762–1977. Du contrat social. Nederlandse vertaling: Het maatschappelijk kontrakt of de beginselen van het politiek recht. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum.
Thomassen à Thuessink van der Hoop van Slochteren, M.P. 1905. Kerk en staat volgens Groen van Prinsterer. Groningen: Oppenheim.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). 2002. De toekomst van de nationale rechtsstaat. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Woldring, H.E.S., Kuiper, D.Th. 1980. Reformatorische Maatschappijkritiek. Kampen: Kok.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2004

Radix | 55 Pagina's

Groen van Prinsterer en de  rechtsstaat

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2004

Radix | 55 Pagina's