Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tijd in het recht: absoluut of relatief?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tijd in het recht: absoluut of relatief?

De tijd

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tijd heeft aan de ene kant een absoluut karakter. Dat element van tijd komt naar voren bij metingen, afspraken et cetera. In die zin is een bepaald tijdstip of een bepaalde tijdsduur voor iedereen hetzelfde. Tijd kent aan de andere kant ook een relatief karakter. Verschillende mensen hebben een verschillende beleving van tijd. Een bepaalde periode kan voor de een langer duren dan voor de ander, vanwege verveling, slapeloosheid et cetera.

Tijdsduur en tijdstippen binnen het recht zijn bedoeld om een absoluut karakter te hebben. Een bepaalde termijn moet voor iedereen gelijk zijn en mag niet afhankelijk worden gesteld van de persoonlijke beleving van degene die de termijn betreft. Een dergelijke benadering zou willekeur in de hand werken en afbreuk doen aan zaken als rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Toch kan en moet ook in het recht niet geheel voorbij worden gegaan aan het relatieve element van tijd. Immers, zodra tijdstippen en tijdsduur volledig worden losgekoppeld van de mensen die de tijd beleven, kan de individuele gerechtigheid onder druk komen te staan.

Dit dilemma, aan de ene kant vaste termijnen willen handhaven die voor iedereen gelijk zijn, en aan de andere kant niet te kort willen doen aan de omstandigheden van de persoon die geconfronteerd wordt met een bepaalde wettelijke termijn, en het zoeken van oplossingen in dat dilemma, komt fraai naar voren in de problematiek rondom verjaringstermijnen in het burgerlijk recht.

In het vervolg licht ik de bevrijdende verjaring toe, daarna bespreek ik een viertal arresten en ten slotte beschouw ik kort na.

Bevrijdende verjaring
Bevrijdende of extinctieve verjaring van rechtsvorderingen is geregeld in de artikelen 3:306 tot en met 326 van het Burgerlijk Wetboek. Deze verjaring doet rechten tenietgaan en daarmee bevrijdt hij automatisch de schuldenaar van zijn verplichtingen, vandaar de benamingen ‘extinctieve’ en ‘bevrijdende’ verjaring. Art. 3:310 lid 1 BW vraagt in deze regeling om de meeste aandacht en bepaalt dat:
‘Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden.’
Ter illustratie: na een onrechtmatige daad kan het slachtoffer een vordering tot schadevergoeding instellen tegen de dader. Zodra het slachtoffer bekend is met zijn schade en de aansprakelijke persoon, de dader, begint de verjaringstermijn te lopen. Na verloop van vijf jaar verjaart het vorderingsrecht tot vergoeding van de schade. Wat overblijft is een natuurlijke verbintenis, die niet voor de rechter afdwingbaar is. Als het slachtoffer wel op de hoogte is van de schade, maar bijvoorbeeld niet van de dader, dan verjaart de vordering van het slachtoffer door verloop van twintig jaar.

De rechtsfiguur van de verjaring is met name ingesteld om de rechtszekerheid te vergroten. Op een gegeven moment moet een schuldenaar de zekerheid hebben dat hem niet langer een mogelijke schadeclaim boven het hoofd hangt. Overigens speelt ook de billijkheid ten opzichte van de schuldenaar in dit kader een rol. Een schuldeiser kan zijn recht om een vordering te mogen instellen verspelen, bijvoorbeeld als hij een verkeerde indruk wekt over het al dan niet instellen van zijn vordering tegenover de schuldenaar, maar ook als de schuldeiser de afhandeling van een en ander op ongeoorloofde manier traineert. Op enig moment is het dan niet meer dan redelijk dat de schuldeiser zijn vordering niet meer mag instellen. De bevrijdende verjaring beoogt ook dit element wettelijk te regelen. Als een afnemer klaagt over schade die veroorzaakt zou zijn door de uitvoering van een overeenkomst die meer dan twintig jaar geleden is uitgevoerd, dan moet de leverancier eenvoudigweg kunnen wijzen op het feit dat een dergelijke vordering is verjaard, al is het alleen al omdat na twintig jaar de gang van zaken rond de uitvoering niet meer te achterhalen zal zijn.

Het al of niet strikt vasthouden aan een verjaringstermijn is zoals gezegd een afweging tussen rechtszekerheid en rechtvaardigheid, de keuze tussen een absolute, objectief meetbare termijn waarbinnen een vordering moet zijn ingesteld, en een termijn die aansluiting zoekt bij de concrete omstandigheden van het geval en de persoonlijke omstandigheden en achtergronden van de betrokken personen. De Hoge Raad heeft als hoogste rechter in Nederland de verantwoordelijkheid om bij de uitleg van wetsartikelen in zijn arresten dat soort keuzes te maken. Uit de volgende arresten blijkt het zoeken van de Hoge Raad naar de balans tussen rechtszekerheid en rechtvaardigheid, tussen verabsoluteren en relativeren van termijnen.

Het absolute karakter van verjaringstermijnen
‘Verkeerde bloedtransfusie’
(HR 3 november 1995, NJ 1998, 380)
In 1956 heeft Van B. in het Diaconessenhuis Eindhoven tijdens een maagoperatie een bloedtransfusie toegediend gekregen met de verkeerde rhesusgroep. Zij heeft als gevolg daarvan tweemaal een doodgeboren kind gekregen, in 1959 en in 1960. Van B. is kinderloos gebleven. Van B. komt in 1967 (in 1988, stelt ze later in de procedure) op de hoogte van het verband tussen de verkeerde bloedtransfusie en haar kinderloosheid. Bij dagvaarding van 29 mei 1991 heeft zij de Vereniging voor Diaconessenarbeid in Eindhoven (het Diaconessenhuis) aangesproken tot vergoeding van haar (immateriële) schade.

Op grond van het op dit geval nog toepasselijke art. 2004 BW (oud) geldt een verjaringstermijn van dertig jaar. Deze termijn begint te lopen zodra de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan. Deze bevoegdheid was voor Van B. op zijn laatst ontstaan in 1960, toen Van B. voor de tweede keer een doodgeboren kind kreeg. Haar vordering was daarom in 1990 verjaard. Deze regel geldt zelfs als de schuldeiser onbekend is met het bestaan van zijn vordering. De Hoge Raad overweegt in dit verband:

‘ongetwijfeld is het uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causaal verband daarvan met een bepaalde gebeurtenis. Daar staat evenwel tegenover dat de rechtszekerheid – welke het instituut der verjaring mede beoogt te dienen – een vaste termijn eist en dat loslaten daarvan (…), eveneens tot onbillijkheid kan leiden, ditmaal jegens de vermeende schuldenaar.’

Deze regel laat aan duidelijkheid niets te wensen over: door het enkele verloop van de toepasselijke termijn gaat een vordering teniet. In dit arrest benadrukt de Hoge Raad het absolute karakter van de termijnen in het kader van de bevrijdende of extinctieve verjaring. In de volgende drie arresten wordt de verjaringstermijn op een of andere manier toch afhankelijk gemaakt van de concrete omstandigheden van het geval.

Afhankelijkheid van de dader
‘Kindermishandeling’
(HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16)
B. jr. stelt dat hij tussen 1960 en 1976 stelselmatig en ernstig door zijn vader, B. sr., geestelijk en lichamelijk is mishandeld. Op 20 mei 1994 heeft B. jr. zijn vader voor het eerst aansprakelijk gesteld.

In deze casus spelen beide verjaringstermijnen uit het bovengenoemde art. 3:310 lid 1 BW een rol: de ‘subjectieve’ verjaringstermijn van vijf jaar, en de ‘objectieve’ verjaringstermijn van twintig jaar. De korte termijn kan subjectief genoemd worden, omdat deze een aanvang neemt als de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de aansprakelijke persoon. Dit moment van aanvang is subjectief, omdat het van uit de persoon van de benadeelde bepaald wordt. De aanvang van de lange termijn is objectief te bepalen, namelijk aan de hand van de schade veroorzakende gebeurtenis, welke buiten de persoon van de benadeelde ligt.

B. sr., de vader, stelt dat de gehele vordering verjaard is op grond van de ‘subjectieve’ verjaringstermijn. Volgens de vader zijn ruim vijf jaar verstreken sinds B. jr. bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. Daarom zou de vordering van de zoon in ieder geval per 1 januari 1993 op grond van art. 73 Overgangswet NBW zijn verjaard. De zoon stelt daar tegenover dat hij voor medio 1993 (geestelijk) niet in staat was om zijn vader aansprakelijk te stellen. Bovendien stelt de vader dat de vordering van B. jr. verjaard is, voorzover deze betrekking heeft op gebeurtenissen van voor 20 mei 1974, op grond van de ‘objectieve’ verjaringstermijn.

De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat ook de korte ‘subjectieve’ verjaringstermijn een vaste termijn dient te zijn en dat daarom in het algemeen niet kan worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Dit tijdstip vangt aan door de bekendheid van de benadeelde met de schade en de aansprakelijke persoon. Dit uitgangspunt wordt ingegeven door de eis van de rechtszekerheid, welke de verjaring ook beoogt te ondersteunen. Vervolgens maakt de Hoge Raad echter een uitzondering op deze regel:

‘Voor zover zulks (de toepassing van de ‘subjectieve’ verjaringstermijn, JO) ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken - een geval dat art. 3:310 lid 1 blijkens zijn bewoordingen juist beoogt te voorkomen - is dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren. Daarom is, wanneer zulk een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip daarvan. In zodanig geval moet dan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.’

In deze uitspraak gaat de individuele gerechtigheid boven de rechtszekerheid. Voorzover de debiteur, in dit geval de vader, zelf verantwoordelijk is voor het niet geldend kunnen maken van de vordering van het slachtoffer, bijvoorbeeld omdat hij het slachtoffer geestelijk heeft geruïneerd, dan mag hij geen beroep doen op het wettelijke aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn. Op deze manier wordt het aanvangstijdstip afhankelijk gemaakt van het handelen of nalaten van de aansprakelijke persoon. De korte verjaringstermijn verliest door deze uitzondering een deel van zijn absolute karakter.

B. jr. wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat hij als gevolg van aan B. sr. toe te rekenen omstandigheden zijn vordering tegen B. sr. niet eerder heeft kunnen geldend maken dan medio 1993.

Deze afhankelijkheid van de persoonlijke omstandigheden van de benadeelde voor wat betreft het aanvangstijdstip geldt niet voor de lange termijn. De Hoge Raad zegt hierover het volgende:
‘Anders dan met betrekking tot de vijfjarige verjaring, waar volgens art. 3:310 lid 1 het aanvangstijdstip afhankelijk is van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheid dat hij de voor het instellen van zijn vordering benodigde wetenschap heeft, is voor het aanvangstijdstip van de twintigjarige verjaring beslissend het objectief gegeven tijdstip waarop de gebeurtenis plaatsvond waardoor de schade is veroorzaakt. De vordering verjaart immers, in de woorden van art. 3:310 lid 1, in ieder geval door verloop van twintig jaren na die gebeurtenis. Het stelsel van genoemde bepaling verzet zich dan ook ertegen te aanvaarden dat de aanvang van de twintigjarige verjaringstermijn afhankelijk zou zijn van de schuldeiser persoonlijk betreffende omstandigheden.’

Met andere woorden, de vordering van B. jr. voorzover deze betrekking heeft op de periode van voor 20 mei 1974, is en blijft verjaard. De verjaringstermijn heeft een objectief aanvangsmoment, heeft daarmee een absoluut karakter en dient zo de rechtszekerheid.

Toch blijkt ook het absolute karakter van deze ‘objectieve’ verjaringstermijn niet onaantastbaar te zijn, zoals blijkt uit het volgende arrest.

Afhankelijkheid van de schade
‘Mesothelioom: Erven Van Hese - Koninklijke Schelde’
(HR 28 april 2000, NJ 2000, 430)
Van Hese is van 16 maart 1959 tot en met 7 juni 1963 in dienst geweest bij de Koninklijke Schelde Groep B.V. en is gedurende zijn werkzaamheden blootgesteld geweest aan asbeststof. In 1996 is bij Van Hese de asbestziekte mesothelioom vastgesteld, waarop Van Hese op 29 oktober 1996 zijn voormalige werkgever aansprakelijk heeft gesteld. In november 1996 is Van Hese overleden. Zijn erfgenamen hebben vervolgens op 7 april 1997 De Schelde opnieuw gedagvaard.

Strikt genomen is de vordering van (de erven van) Van Hese verjaard, zelfs op grond van het toepasselijke art. 3:310 lid 2 BW, welk artikellid een termijn van dertig jaar geeft voor schade als gevolg van dit type verontreiniging. Immers, tussen het moment dat Van Hese voor het laatst blootgesteld is geweest aan asbest bij de Koninklijke Schelde, in 1963, en de aansprakelijkstelling van de Koninklijke Schelde in 1996, zit ruim drieëndertig jaar.

In 1997 en in 1998 hebben kantonrechter respectievelijk rechtbank de erven Van Hese dan ook niet-ontvankelijk verklaard, op grond van de verjaring van hun vordering. De rechtbank is van mening dat, juist gelet op de recente datum van de wetgeving (het nieuwe Burgerlijk Wetboek is in 1992 van kracht geworden), het niet aangaat om een uitzondering te maken voor dit geval. Een dergelijke uitzondering zou immers neerkomen op een in wezen generieke uitzondering voor mesothelioomslachtoffers. Volgens de rechtbank zou de wetgever moeten ingrijpen. In cassatie grijpt de Hoge Raad echter in.

Volgens de Hoge Raad heeft de termijn van dertig jaar van art. 3:310 lid 2 een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, ‘hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden’ (waarop de Hoge Raad verwijst naar het eerst besproken arrest, HR 3 november 1995, NJ 1998, 380).

Volgens de Hoge Raad wil dit ‘evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven’. Art. 6:2 lid 2 BW luidt: ‘Een tussen hen (schuldeiser en schuldenaar, JO) krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn’.

Gelet op met name het belang van de rechtszekerheid, die de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 2 BW beoogt te dienen, zal volgens de Hoge Raad van onaanvaardbaarheid alleen in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer:
1. onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inderdaad tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal leiden;
2. die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en
3. de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.

Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsregeling als karakteristiek van de bevrijdende (of extinctieve) verjaring is genoemd het tenietgaan van een rechtsvordering, en dat niet blijkt dat de wetgever zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, omdat er toen nog geen schade was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering verjaard was. Dit geval zou hierop neerkomen dat de verjaring het ontstaan van een rechtsvordering verhindert.

De rechter dient per geval te beoordelen of de toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en hij dient daarbij rekening te houden met alle omstandigheden van het concrete geval. Omstandigheden die de Hoge Raad in dit verband noemt zijn:
(a) voor wat voor soort schade (vermogensschade, immateriële schade et cetera) wordt vergoeding gevorderd en wie is de begunstigde van de schadevergoeding;
(b) een andere aanspraak op uitkering vanwege de schade;
(c) de verwijtbaarheid van de gebeurtenis aan de aangesprokene;
(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
(e) of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
(f) of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
(g) of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn van dertig jaar in dit geval niet moet worden toegepast, vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak naar het Hof Den Haag.

In dit geval heeft de Hoge Raad de toepasselijkheid van de verjaringstermijn afhankelijk gemaakt van een bepaald soort schade, namelijk schade die naar haar aard verborgen blijft totdat de verjaringstermijn is verstreken.

De problematiek rond de verjaring van vorderingen van met name mesothelioomslachtoffers heeft geleidt tot een vijfde artikellid bij art. 3:310 BW, hetgeen van kracht is geworden sinds 1 januari 2004 en luidt:

‘In afwijking van de leden 1 en 2 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden danwel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Indien de benadeelde minderjarig was op de dag waarop de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend zijn geworden, verjaart de rechtsvordering slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde meerderjarig is geworden.’ (Wet van 27 november 2003, Stb. 2003, 495)
Overigens gaat deze bepaling nog weer een stuk verder dan het zojuist besproken arrest: voor vorderingen tot schadevergoeding in verband met letsel of overlijden wordt de ‘objectieve’ lange verjaringstermijn volledig los gelaten.

In het volgende arrest wijst de Hoge Raad ten slotte een objectiverende uitleg van de ‘subjectieve’ korte verjaringstermijn af.

Afhankelijkheid van het slachtoffer
‘Mesolthelioom: Weduwe Vogel - Wilton Feijenoord’
(HR 6 april 2001, NJ 2002, 383)
Vogel heeft van 1951 tot 1973 als pijpfitter gewerkt bij Wilton Feijenoord en hij is tijdens dat dienstverband blootgesteld geweest aan asbest. Eind 1987 is bij Vogel mesothelioom geconstateerd, waaraan hij op 19 juli 1988 is overleden. Vellekoop, de weduwe van Vogel, heeft bij dagvaarding van 18 september 1997 gevorderd dat Wilton Feijenoord aansprakelijkheid erkent voor de schade.

De dertigjaarstermijn voor dit type schade (art. 3:310 lid 2 BW) is nog niet verstreken. De moeilijkheid in dit geval is dat meer dan vijf jaar zijn verlopen sinds het overlijden van Vogel in 1988 en het aansprakelijk stellen in 1997 van Wilton Feijenoord door Vellekoop (art. 3:310 lid 1 BW).

Kantonrechter en rechtbank oordelen, in 1998 respectievelijk 1999, dat de vordering van Vellekoop verjaard is. Zij achten bewezen dat Vellekoop omstreeks 1987, en in ieder geval in 1988, op de hoogte was van, althans redelijkerwijs bekend had behoren te zijn met de schade en de aansprakelijke persoon, namelijk Wilton Feijenoord.

Volgens kantonrechter en rechtbank bepaalt art. 3:310 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is of redelijkerwijs bekend had behoren te zijn. Die laatste maatstaf is objectief en normatief omdat hij uitgaat van omstandigheden die gelegen zijn buiten de persoon van de benadeelde – en dus ‘objectief’ vaststelbaar – en omdat dit criterium uitgaat van hetgeen de benadeelde bekend behoort te zijn – en dus een norm stelt waaraan een gemiddelde benadeelde behoort te voldoen. Vellekoop betoogt echter in cassatie dat de aansprakelijke persoon daadwerkelijk bekend moet zijn aan de benadeelde, wat neerkomt op een subjectieve en feitelijke maatstaf. Volgens eigen zeggen heeft zij pas jaren na het overlijden van haar man begrepen dat het werken met asbest bij Wilton Feijenoord de oorzaak van mesothelioom bij hem is geweest.

De Hoge Raad bepaalt vervolgens dat het criterium ‘bekend is geworden’ subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op de verjaringstermijn van vijf jaar beroept (Wilton Feijenoord in dit geval), stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde (Vellekoop) daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon.

De bewijsrechtelijke aspecten aan dit arrest laat ik rusten. Overigens bepalen de gevolgen voor de bewijsrechtelijke posities van de betrokkenen, in veel gevallen de uiteindelijke uitkomst van de zaak. Het gaat me er nu om dat in het oordeel van de Hoge Raad de ingang van de verjaringstermijn in beginsel afhankelijk wordt gesteld van de daadwerkelijke wetenschap van de benadeelde. De aanvang van de verjaringstermijn, en daarmee de termijn zelf, komt te liggen in een oorzaak die gelegen is in de persoon van de benadeelde, en niet in een objectief vast te stellen gebeurtenis, of in objectiveerbare omstandigheden.

Het relatieve karakter van tijd in het recht
In de laatste drie uitspraken is de verjaringstermijn aangepast door deze afhankelijk te maken van de omstandigheden van het concrete geval. Deze arresten passen daarmee in een ontwikkeling in de rechtspraak, waarin de redelijkheid en de billijkheid een steeds grotere rol gaan spelen, ten koste van de rechtszekerheid. Hoezeer deze ontwikkeling ook kritisch gevolgd dient te worden als het gaat om de afnemende rechtszekerheid, in individuele gevallen kan zij zorgen voor een rechtvaardiger uitkomst, hetgeen deze uitspraken illustreren. Tijd in het recht wordt niet alleen benaderd als een losstaand, absoluut gegeven, maar wordt ook beschouwd als iets dat in relatie staat tot mensen. Tijd heeft, als het beleefd wordt door mensen, iets relatiefs, en die relatieve kant is gelukkig ook terug te vinden in de juridische benadering van tijd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's

Tijd in het recht: absoluut of relatief?

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's