Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tijd en economie: een kwestie van kiezen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tijd en economie: een kwestie van kiezen

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tijd is geld, en dus is het leven duur. Het goede aan een cliché als dit is dat het klopt. Tegelijk is dit niet het hele verhaal, het blijft tenslotte een cliché. Het leven bestaat namelijk uit keuzes maken en deze keuzes kennen elk hun prijs, welke kan worden uitgedrukt in geld, en dus in tijd want tijd is geld. De economische wetenschap richt zich in essentie op het bestuderen van deze keuzes, de middelen die daarmee gemoeid zijn en de preferenties die daaraan ten grondslag liggen. Dit brengt tijd binnen het blikveld van de econoom. Een fundamentele keuze daarbij is die tussen het besteden van middelen nu of in de toekomst. De gangbare gedachte is dat mensen het heden prefereren boven de toekomst. Deze elementaire ‘economische tijd’ heeft nogal wat consequenties voor het maken van belangrijke keuzes, bijvoorbeeld door de overheid. Behalve economische tijd bestaat ook er ook zoiets als de economie van de tijd. Het punt hier is dat werken een manier is om tijd in te ruilen voor geld. Tijd in een mensenleven is beperkt en dus kostbaar. Oftewel tijd is geld, maar ook weer niet helemaal, want geld kun je bewaren en tijd niet. Bovendien: de welvaart neemt toe, maar de hoeveelheid tijd niet. We gaan niet toe naar een 25-uurseconomie, dat is zeker. Wordt tijd duurder dan geld? Dit essay gaat over de relatie tussen economie en tijd. In de volgende paragraaf schetsen we de rol van economische tijd in de bestedingen binnen een mensenleven en tussen generaties, en we werken dit vervolgens kort uit voor centrale vraagstukken rond klimaat en milieu. In de daarop volgende paragraaf gaan we in op de economie van de tijd en wat dit betekent voor de arbeidsmarkt en vrijetijdsbesteding. Daarbij introduceren we een nieuwe gedachte, namelijk het bestaan van schaalvoordelen bij tijdsbesteding. Ten slotte bieden we een korte reflectie op de vraag naar vervoer en ruimte en het feit dat tijd schaarser wordt dan geld.

Economische tijd
Voor economen is tijd het verschil tussen nu en later. Theologen en natuurkundigen mogen dat een profane of simplistische opvatting vinden, economen zijn van mening hiermee een belangrijke constatering in handen te hebben. Dat heeft vooral te maken met de menselijke eigenschap het heden de voorkeur te geven boven de toekomst. Deze tijdsvoorkeur is voornamelijk terug te voeren op het feit dat de toekomst, in tegenstelling tot het heden, onzeker is. Een tweede reden voor de tijdsvoorkeur is de verwachting dat het inkomen in de toekomst zal stijgen, met als gevolg dat een extra eenheid consumptie in de toekomst minder gewaardeerd zal worden dan nu. Aan een verre vakantie waarvoor men spaart tijdens de studententijd beleeft menigeen meer plezier dan aan de derde vliegvakantie per jaar op latere leeftijd bij een riant inkomen. In economentaal: het marginale nut van consumptie neemt af bij toenemend inkomen. Als gevolg van deze tijdsvoorkeur verlangen mensen een vergoeding als ze hun consumptie uitstellen, en zijn ze bereid om in de toekomst een bedrag tegen meerprijs terug te betalen dat ze in het heden kunnen lenen voor consumptie. De vergoeding voor het uitstellen van consumptie ontvangen de meeste mensen in de vorm van rente over het bedrag dat op bank- of girorekening blijft staan. Wil iemand daarentegen meer uitgeven dan zijn of haar beschikbare middelen toelaten, dan kan men een lening betrekken tegen betaling van rente, in de vorm van 'rood staan' of anderszins. De prijs die betaald moet worden voor deze middelen van anderen is hoger naarmate de onzekerheid over terugbetaling toeneemt. En naarmate de verwachtingen ten aanzien van het toekomstige inkomen rooskleuriger zijn, zullen mensen makkelijker geld lenen en bereid zijn om daar een hogere prijs voor te betalen. Aankomende (tand)artsen worden dan ook hartelijk welkom geheten door banken om eens te praten over een 'anticipatiekrediet', terwijl sociologen en kunsthistorici doorgaans meer moeite moeten doen om voorbij de balie van de plaatselijke bank te komen. De tijd speelt op deze manier een essentiële rol bij belangrijke keuzes in een doorsnee mensenleven, zoals het investeren in een opleiding, het kopen van een huis met hypotheek en het opbouwen van een pensioen. De afweging tussen heden en toekomst is echter niet alleen belangrijk binnen een mensenleven, maar ook tussen generaties. Besteden we alle middelen die we hebben tijdens ons leven, of laten we iets na voor de volgende generatie? En voor de generatie daarna? Menig ouder of grootouder zal iets willen meegeven aan kinderen of kleinkinderen zonder daarvoor gecompenseerd te willen worden. Maar is er iemand die af wil zien van consumptie om de daardoor vrijkomende middelen cadeau te doen aan onbekende kinderen, laat staan aan een generatie die nog geboren moet worden? Er bestaat waarschijnlijk wel bereidheid om een deel van onze middelen ter beschikking te stellen van een volgende generatie op voorwaarde dat we daarvoor gecompenseerd worden, bijvoorbeeld in de vorm van rente. Echter, een generatie die nog geboren moet worden is niet in staat om nu al rente te betalen. Dit lijkt wellicht een virtueel of academisch probleem, maar dat is het niet, omdat wij geld kunnen uitgeven aan zaken die er over honderd jaar nog zijn, en omdat ons meer middelen ter beschikking staan dan een salaris. Wij kunnen bijvoorbeeld veel geld uittrekken voor infrastructurele projecten, zoals Deltawerken of Betuwelijn, waar toekomstige generaties ook van kunnen profiteren (of last van hebben, maar dit terzijde). En behalve een geldelijk inkomen, beschikken wij ook over andere middelen, bijvoorbeeld kennis of natuurlijk hulpbronnen, zoals fossiele brandstoffen. Willen wij de consumptie van fossiele brandstoffen beperken door de verwarming twee graden lager te zetten of af te zien van het rondrijden in een SUV1, ten gunste van de generaties die na 2050 geboren worden? Deze generaties kunnen ons vanzelfsprekend niet compenseren voor onze opoffering door middel van rentebetalingen of iets dergelijks, en zijn bovendien dankzij de voortgaande economische groei waarschijnlijk wel rijker dan wij. Binnen een mensenleven kunnen we het antwoord op de vraag welk deel van onze middelen ter beschikking te stellen aan anderen mede laten afhangen van de vraag naar die middelen. Vraag en aanbod komen in dit geval bij elkaar op de kapitaalmarkt, hetgeen ook (in grote lijnen) de hoogte van de rente bepaalt. Toekomstige generaties kunnen echter per definitie geen vraag uitoefenen in het heden. Hoe weten we dan wat zij van een Betuwelijn of de Deltawerken vinden, en hoeveel geld ze ervoor over hebben? En wat natuurlijke hulpbronnen betreft lopen we het risico dat onze nobele opofferingen voor niets zijn, als blijkt dat de toekomstige generaties geen behoefte hebben aan onze bewaarde fossiele brandstoffen, omdat ze op grote schaal waterstof kunnen produceren met behulp van wind- en zonenergie of omdat SUV’s tegen die tijd allang verboden zijn. Anderzijds bestaat ook het risico dat wij de wereld voor toekomstige generaties erg ongezellig maken door nu te veel natuurlijke hulpbronnen te consumeren. De rol van tijd in de economie raakt daarmee het hart van de vraagstukken rond duurzaamheid. Dat blijkt ook uit de inmiddels klassieke definitie van duurzaamheid, waarbij duurzaam gedefinieerd wordt als het voorzien in de behoeften van de huidige generatie, zonder daarbij schade toe te brengen aan de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien (WCED 1987). In de economische wetenschap wordt naar dergelijke vraagstukken relatief veel onderzoek gedaan, veelal met behulp van zogenoemde overlappendegeneratie (OLG)-modellen. Een belangrijke constante in dit onderzoek is dat er een of ander instituut, fonds of overheidsinstantie nodig is om te zorgen dat de preferenties van toekomstige generaties een rol spelen bij het maken van keuzes door de huidige generatie. Zo niet, dan is er alle reden om een economisch inefficiënte of onduurzame situatie te verwachten, waarbij de huidige generatie te veel geld uitgeeft aan langetermijn(infrastructuur)projecten of te weinig middelen overlaat voor toekomstige generaties en daarmee hun mogelijkheden om in hun behoeften te voorzien zal beperken. Het probleem hier is uiteraard de concrete vormgeving van een institutie die ervoor zorgt dat toekomstige generaties een stem krijgen in huidige economische keuzes. Op papier is er wel het een en ander uitgewerkt, meer dan eens in de vorm van een intergenerationeel beheerfonds dat elke huidige en toekomstige wereldburger een recht verstrekt om een bepaalde hoeveelheid van iets (bijvoorbeeld natuurlijke hulpbronnen) te consumeren. Wie meer wil zal extra rechten van een generatiegenoot of van het fonds moeten kopen, waarbij het fonds de extra inkomsten doorsluist naar volgende generaties.2 Het zal duidelijk zijn dat dergelijke instituties origineel denkwerk zijn die nog lang alleen op papier zullen bestaan. De praktische problemen zijn immers groot: hoe een dergelijk fonds op te richten bij gebrek aan een wereldregering? Hoe kan het fonds vervolgens eigendomsrechten afdwingen? Hoe de rechten van toekomstige generaties te kwantificeren onder onzekerheid over toekomstige bevolkingsgroei? Maar het is goed om te bedenken dat heer Bommel nog in 1968 op aangeven van IJl, bijgenaamd de maanloper, een handel in lucht begon die al spoedig mislukte want "lucht kost niets, dat weet een kind", als u begrijpt wat hij bedoelt (Toonder 1968). Inmiddels is er een Europees systeem van verhandelbare CO2- emissierechten in de maak, waarbij bedrijven alleen CO2 mogen uitstoten als ze beschikken over rechten, die ze kunnen kopen (en verkopen) op een markt. Er resten nog enkele aanmaakproblemen, in de woorden van IJl de maanloper, maar het is zeker dat er binnenkort betaald moet gaan worden om gebruik te kunnen maken van schone lucht. Als binnen veertig jaar windhandel realiteit kan worden, waarom een intergenerationeel fonds dan niet? In het verlengde van bovengenoemde intergenerationele vraagstukken compliceert de tijdsvoorkeur economische keuzes op nog een andere manier. Een goede economische keuze impliceert het afwegen van kosten en baten. Kosten-batenanalyses worden dan ook veelvuldig gebruikt bij het maken van beleidskeuzes, bijvoorbeeld ten aanzien van infrastructurele projecten, maar ook in klimaat- en milieubeleid en gezondheidszorg. Afhankelijk van de gehanteerde tijdshorizon speelt de tijd hier een meer of minder belangrijke rol. De tijdsvoorkeur impliceert dat een bepaalde som geld in het heden hoger gewaardeerd wordt dan in de toekomst. Of vice versa: een som geld in de toekomst wordt lager gewaardeerd dan hetzelfde bedrag in het heden. Zoals eerder beschreven wordt het verschil in waardering gewoonlijk uitgedrukt in een rentevoet. Deze rente- of discontovoet maakt dus in feite bedragen in het heden en in de toekomst met elkaar vergelijkbaar, en is daarmee een maatstaf voor de tijdspreferentie van mensen, inclusief hun inschatting van de onzekerheden en de groeiende welvaart die in het verschiet liggen. Een terrein waar dit een belangrijke rol speelt is het klimaatbeleid. Een typisch probleem is hier dat de kosten van beleid om klimaatschade te voorkomen, bijvoorbeeld door de emissie van broeikasgassen te reduceren, in het heden liggen terwijl de baten van de vermeden schade pas in de verre toekomst zijn te verwachten. Een veelgebruikte tijdshorizon in economische modellen die de kosten en baten van klimaatbeleid in kaart pogen te brengen is honderd jaar, terwijl soms ook wel driehonderd jaar wordt gehanteerd omdat dit ongeveer de tijd is waarin geëmitteerde CO2 weer zodanig in de oceanen is opgenomen dat het effect van de geaccumuleerde CO2 op het klimaat verdwijnt. In een kosten-batenanalyse met een dergelijke tijdshorizon zullen dankzij de tijdsvoorkeur de huidige kosten zwaar wegen ten opzichte van de toekomstige baten.

Een rekenvoorbeeld kan dit wellicht duidelijker maken. Stel de geraamde kosten van klimaatbeleid zijn op dit moment € 1 miljoen, de geraamde toekomstige baten zijn € 2 miljoen. Zonder tijd is dit een zeer rendabele investering: voor elke uitgegeven euro komen er twee terug. Met een tijdshorizon van zeg honderd jaar wordt het een ander verhaal. Veronderstel dat om kosten en baten met elkaar te kunnen vergelijken een discontovoet van 5% wordt gehanteerd. Dat betekent dat de kosten van €1 miljoen op dit moment, volgend jaar € 1 miljoen x 1,05 waard zijn, oftewel € 1.050.000. In het tweede jaar wordt dat € 1.050.000 x 1,05 = € 1.102.500, et cetera. In jaar 100 is dit bedrag gegroeid tot 3 1 miljoen x 1,05100 = 3 131.501.260. Als we deze kosten afzetten tegen de verwachte baten van € 2 miljoen zal de econoom concluderen dat hier sprake is van een zeer onrendabele investering. Doorgaans wordt de berekening omgekeerd gemaakt door de toekomstige baten terug te rekenen naar het heden: € 2 miljoen in jaar 100 wordt in het jaar daarvoor gewaardeerd tegen € 2 miljoen / 1,05 =
 € 1.904.761,90, en in het startjaar wordt dat € 2 miljoen / (1,05)100 = € 15.208,98. In het hier en nu vallen de toekomstige baten dus vrijwel geheel weg tegen de kosten van € 1 miljoen. Oftewel, links- of rechtsom valt een kosten-batenanalyse met een lange tijdshorizon negatief uit ‘dankzij’ de positieve discontovoet. Verschillende toonaangevende klimaateconomen hebben de afgelopen jaren dan ook gepleit tegen een krachtig klimaatbeleid. Uit hun modelberekeningen blijkt immers dat de kosten van een streng klimaatbeleid veel hoger liggen dan de te verwachten baten (zie bijvoorbeeld Wigley et al. 1997, Nordhaus 1991, Nordhaus en Boyer 2001).3 Een dergelijk beleidsadvies staat natuurlijk lijnrecht tegenover een ander gangbaar principe in het milieu- en klimaatbeleid, namelijk het voorzorgprincipe. Het voorzorgprincipe stelt dat, in geval van onzekerheden, het beter is milieuschade te voorkomen door pro-actief beleid te voeren, dan het risico te lopen op een gegeven moment met onherstelbare milieuschade geconfronteerd te worden. Vanuit de notie van verantwoord rentmeesterschap over de schepping, onderschrijven de meeste christelijke politici dit voorzorgprincipe. De boosdoener hier is op het eerste gezicht dus de discontovoet, die maakt dat we bedragen in de toekomst lager waarderen. Verlagen we in het eerdergenoemd rekenvoorbeeld de discontovoet van 5% naar zeg 3%, dan zal het verschil tussen kosten en baten afnemen en bij een discontovoet van 0% zal het verschil wegvallen, omdat bedragen nu en in de toekomst dan aan elkaar gelijk zijn. Er is dan ook wel betoogd dat het hanteren van een positieve discontovoet in genoemde modelberekeningen ethisch onverantwoord is (Broome 1992). En al even geleden heeft een van de grondleggers van de moderne economische groeitheorie het disconteren op basis van een pure tijdspreferentie veroordeeld als “a practice which is ethically indefensible and arises merely from the weakness of the imagination” (Ramsey 1928:543). Maar het gaat ook wel wat ver om uit morele overwegingen de feitelijke tijdspreferentie van mensen weg te redeneren. Een mogelijke tussenoplossing is om te werken met een zogenoemde “Social Rate of Time Preference”, waarbij de discontovoet een optelsom is van twee discontovoeten die elk een van de al eerder genoemde twee redenen voor tijdspreferentie weerspiegelen (Cline 1992). De eerste discontovoet drukt dan de ‘pure tijdspreferentie’ uit (mensen prefereren het heden omdat de toekomst onzeker is), terwijl de tweede discontovoet de ‘marginale nutselasticiteit’ meet, dat wil zeggen de afnemende waardering voor een extra eenheid consumptie in de toekomst als gevolg van de verwachte stijging van het inkomen. Dit biedt de mogelijkheid om de pure tijdspreferentie op nul te stellen, en de tweede te schatten op basis van de verwachte economische groei, hetgeen doorgaans zal leiden tot een lagere discontovoet. Ten slotte, de meest elegante oplossing van het dilemma zou zijn om te werken aan een bredere discontovoet voor milieu- en klimaatbeleid, die niet alleen gebaseerd is op de kapitaalmarktrente, maar ook alle daadwerkelijke economische kosten en baten van milieuschade nu en in de toekomst weerspiegelt (Dasgupta 2000). Zoals wel vaker is de mooiste oplossing ook de moeilijkste.

Economie van de tijd
Economen beschouwen tijd niet alleen als het verschil tussen nu en later, maar ook als een goed waar mensen over kunnen beschikken. Mensen kiezen hoe ze hun tijd besteden. De meesten ervaren daarbij dat ze minder tijd hebben dan ze nodig hebben voor alle activiteiten die ze wel zouden willen ondernemen. Er moeten dus keuzes gemaakt worden. Mensen verdelen hun tijd over slapen, werken, eten, verplaatsen, boodschappen doen, schoonmaken, lezen, televisie kijken, familiebezoek, hobby’s, uitgaan, winkelen, op vakantie gaan, en vele andere activiteiten. Die keuze wordt bepaald door het belang dat aan die activiteiten gehecht wordt: is het leuk, is het nuttig? Het nut van veel activiteiten is indirect. Zo is het voor een goed functioneren nodig te slapen en te eten. En om te eten is het vaak nodig om boodschappen te doen. Sommige activiteiten worden direct gewaardeerd, zoals het beoefenen van een hobby of het lezen van een leuk boek. Een bijzondere plaats wordt ingenomen door werken. Gelukkig vinden veel mensen hun werk nuttig en interessant, maar ze zouden er toch niet zoveel tijd aan besteden als het niet was om een afspraak met een werkgever dat ze een bepaald aantal uren per week werken en daar een financiële vergoeding voor krijgen. Voor velen is het loon de belangrijkste bron van inkomsten. Dat geld kunnen mensen vervolgens gebruiken voor het aanschaffen van aardappels, pindakaas, telefoons, woonruimte en andere leuke of nuttige zaken. Werk is een manier om tijd te ruilen voor geld. Iedereen begint met 24 uur per dag. Een deel daarvan wordt rechtstreeks besteed aan bijvoorbeeld slapen of uitgaan. Een ander deel wordt via werk omgezet in geld, waarvoor vervolgens allerlei goederen en diensten aangeschaft kunnen worden. De arbeidseconomie probeert te verklaren welke keuzes mensen maken als het gaat om betaalde arbeid. Voltijds werken of in deeltijd, en voor hoeveel uur dan? En waarom is de omvang van een voltijdbaan in de loop van de tijd afgenomen tot nu iets minder dan veertig uur per week? Ook keuzes die met de levensloop te maken hebben horen hierbij, zoals de beslissing om te gaan studeren, of de leeftijd waarop men met pensioen gaat. Een eenvoudige verklaring voor de keuze van het aantal gewerkte uren per week gaat uit van een vaststaand uurloon. Een werknemer kan dan kiezen tussen een uur vrije tijd, en dat wat hij kan kopen van het geld dat hij met een uur werken verdient. Bij een korte werkweek heeft iemand veel vrije tijd, maar weinig geld te besteden. Bij een lange werkweek veel geld, maar weinig vrije tijd. De optimale keuze ligt meestal ergens in het midden, en wel bij dat aantal werkuren waarbij het nut van een extra uur vrije tijd precies opweegt tegen het nut van de goederen die van een uurloon gekocht kunnen worden. Aan zo’n verklaring liggen diverse aannames ten grondslag. Verondersteld wordt dat het nut dat mensen ontlenen aan een extra uur vrije tijd afneemt naarmate ze meer vrije tijd hebben. Ook wordt verondersteld dat het nut dat mensen ontlenen aan het besteden van extra geld afneemt naarmate ze een hoger inkomen hebben. Zowel voor vrije tijd als voor geld is dus sprake van afnemende meeropbrengsten. Ten slotte wordt aangenomen dat het uurloon vaststaat, en dat de werknemer kan kiezen hoeveel uur hij wil werken. Het is interessant te bezien wat er volgens deze theorie gebeurt als het uurloon stijgt (bijvoorbeeld door toegenomen arbeidsproductiviteit). Aan de ene kant betekent dit dat er voor het loon dat verdiend wordt met een uur langer werken meer gekocht kan worden, zodat het aantrekkelijk is meer uren te gaan werken (prijseffect). Aan de andere kant (zei de econoom) neemt door het hogere inkomen het nut van extra geldbesteding af (inkomenseffect), zodat de voorkeur er naar uitgaat meer vrije tijd te hebben. Welk effect overheerst is niet bij voorbaat te zeggen. De geleidelijke daling van de omvang van de standaardwerkweek in de loop van de tijd suggereert dat het inkomenseffect het prijseffect domineert. Op een soortgelijke wijze kunnen levensloopkeuzen gemodelleerd worden. Een jaar extra studeren betekent een jaar minder salaris, maar waarschijnlijk wel een hoger salaris. Daarnaast kan men studeren leuker vinden dan werken. Na een aantal jaren opleiding zal het voordeel van nog een jaar studeren zo laag worden dat het gunstiger is te gaan werken. De optimale keuze hangt af van persoonlijke capaciteiten en voorkeuren. De keuze van de pensioenleeftijd heeft overeenkomst met de keuze voor de omvang van de werkweek. Ook in dit geval wordt een afweging gemaakt tussen de mogelijkheden die verkregen worden met een jaar extra salaris, en het voordeel van vrij zijn boven werken. Wel moet hierbij in de jaren dat men werkt gespaard worden, om na het uittreden uit het arbeidsproces nog geld ter besteding te hebben. In veel gevallen is dat collectief geregeld via een pensioenfonds. De vormgeving van collectieve regelingen voor vervroegd uittreden kan overigens een grote invloed uitoefenen op de individuele keuze wanneer te stoppen met werken (Mastrogiacomo et al. 2004). De economische wetenschap kan dus inzicht verschaffen in de keuze tussen werk en vrije tijd. In die verklaring speelt het loon een belangrijke rol. Over keuzes in tijdsbesteding valt echter meer te zeggen. Het kan daarbij gaan om de besteding van ‘vrije tijd’ (alles behalve werk), maar ook om de indeling van de werktijd. In eerste instantie kan ook hierbij gebruik gemaakt worden van een economische analyse die uitgaat van afnemende meeropbrengsten. De optimale verdeling van de tijd over de verschillende activiteiten is dan die waarvoor het nut van een extra uur (of minuut) voor alle activiteiten hetzelfde is. Bij toepassing op werktijd gaat het niet om het nut voor de werknemer zelf, maar om de bijdrage aan de winst van het bedrijf. Vooral als het gaat om beroepsmatige activiteiten is er nog iets anders aan de hand. Dat kan aangeduid worden met de economische term ‘schaalvoordelen’. Een schaalvoordeel in klassieke zin wil zeggen dat de kosten per eenheid product afnemen naarmate de omvang van de productie toeneemt. Een belangrijke oorzaak voor schaalvoordelen is gelegen in de vaste kosten die gemaakt moeten worden; als die kosten kunnen worden omgeslagen over meer eenheden van hetzelfde product gaan de kosten per eenheid omlaag. De economische wetenschap heeft zich de afgelopen decennia veel met schaalvoordelen bezig gehouden. Meestal gaat het dan om de grootte van bedrijven. De uit de oudere economische theorie bekende situaties van volledige mededinging (heel veel kleine bedrijven) en monopolie (één bedrijf heeft de hele markt in handen) doen zich in de praktijk weinig voor. Vanwege de schaalvoordelen in de productie hebben bedrijven vaak een redelijke omvang, terwijl er wel concurrentie is. In de economische theorie wordt dat monopolistische concurrentie genoemd (Dixit en Stiglitz 1977). Er zijn dan twee tegengestelde krachten. Schaalvoordelen bevorderen marktconcentratie, terwijl de diversiteit van de voorkeuren van de afnemers het naast elkaar bestaan van verschillende bedrijven stimuleert. Schaalvoordelen spelen ook een belangrijke rol in de ruimtelijke economie, bijvoorbeeld om het bestaan van steden te verklaren (Fujita et al. 1999). Soortgelijke modellen zouden ook toegepast kunnen worden in de economische theorie van de tijdsbesteding. Iemand die veel tijd besteedt aan hetzelfde soort werk is vaak productiever dan iemand die er minder tijd aan besteedt. Een duidelijk voorbeeld daarvan is te vinden bij deeltijdwerkers in kennisintensieve beroepen. Elke werknemer is een zekere tijd kwijt aan het bijhouden van zijn vak en algemeen-organisatorische zaken als vergaderen en het lezen van e-mail. Voor een deeltijdwerker neemt dat een relatief groot deel van de werktijd in beslag. Daardoor zal een voltijder uiteindelijk per uur productiever zijn. Dit effect wordt nog versterkt als de ervaring die opgedaan wordt in het werk de vaardigheid doet toenemen. Voor de effectiviteit van het werk zou het het gunstigst zijn zeer lange werkweken te maken. Omdat mensen echter ook andere dingen willen doen is de werkweek als regel beperkt tot veertig uur. Deeltijdwerkers hebben vaak hun redenen om nog korter te werken. Zoals hierboven aangeduid gaat het dan om een optimale verdeling tussen werk en ‘vrije tijd’. Omdat deeltijdwerkers per gewerkt uur iets minder productief zijn verdienen ze vaak iets minder. In gevallen waarin het verplicht is deeltijdwerkers hetzelfde uurloon te betalen als voltijdwerkers zijn werkgevers vaak erg terughoudend in het aannemen van mensen in deeltijd. Als het uurloon stijgt naarmate het aantal werkuren toeneemt is dat een stimulans om meer uren te werken. Daardoor krijgt het efficiëntievoordeel voor de werkgever een plaats in de afweging die de werknemer maakt. Dit schaalvoordeel met betrekking tot het aantal gewerkte uren verklaart ook waarom mensen meestal maar één baan hebben. Als regel ben je productiever met één voltijdsbaan dan met twee halve banen. Dit geldt eigenlijk voor alle beroepen waarin scholing, kennis en ervaring belangrijk zijn. Ook bezien over een loopbaan geldt zo’n schaalvoordeel. Vanwege het belang van kennis en ervaring is het meestal ongunstig over te stappen naar een heel ander beroep. Dat specialisatie gunstig is voor de werknemer en voor de samenleving als geheel is al een oud inzicht in de economische wetenschap. “The difference of natural talents in different men is, in reality, much less than we are aware of; and the very different genius which appears to distinguish men of different professions, when grown up to maturity, is not upon many occasions so much the cause, as the effect of the division of labour” (Smith 1776:23). Schaalvoordelen in tijdsbesteding zijn echter niet beperkt tot de werksituatie. Ook in de vrije tijd kan zich dit voordoen. Niet als het gaat om noodzakelijkheden zoals eten en slapen. Wel bijvoorbeeld als het gaat om hobby’s of activiteiten in verenigingsverband. Ook voor dat soort activiteiten geldt dat een flink deel van de eerste uren die daar in gestoken worden opgaat aan organisatorische zaken en het verwerven van kennis. De aanwezigheid van schaalvoordelen compliceert de economische analyse aanzienlijk. Schaalvoordelen houden hier in dat een extra uur voor een activiteit meer oplevert dan het gemiddelde over de uren die er reeds in gestoken werden. Toenemende meeropbrengsten dus, in plaats van afnemende. In dat soort gevallen ligt de optimale oplossing vaak niet ergens in het midden, maar juist in een uiterste situatie. Als iemand veel hobby’s heeft, en door tijdgebrek aan al die hobby’s onvoldoende toekomt, kan de beste oplossing zijn enkele hobby’s op te geven, en aan andere meer tijd te besteden. Of, zoals wel eens gezegd is, als je in vele gereformeerde organisaties actief bent, zeg dan de helft op en doe de andere helft goed. In geval van schaalvoordelen gaat het om het vinden van de optimale diversiteit. Mensen hebben meestal een voorkeur om veel verschillende dingen te doen. Voor de meeste van die activiteiten geldt echter dat ze effectiever verricht kunnen worden als er meer tijd aan besteed wordt. Het aantal verschillende activiteiten moet dus beperkt worden, maar enige afwisseling blijft wenselijk. Ook vanuit een werksituatie kunnen er motieven zijn voor variëteit in de tijdsbesteding. Nevenactiviteiten kunnen een voor het werk relevant netwerk opleveren. In dit soort gevallen gaat het dan niet alleen om de variatie, maar ook om de complementariteit van de activiteiten.

Tijd, ruimte en toekomstige schaarste
In het voorgaande hebben we over tijd gesproken alsof het een verhandelbaar economisch goed is. In werkelijkheid is tijd niet overdraagbaar. Het is wel mogelijk tijd te besteden in dienst van een werkgever, of ten behoeve van een naaste, maar je kunt tijdgebrek niet oplossen door een paar extra uren per dag te kopen. De tijd van de ene persoon is de tijd van de andere niet. Tijd kan ook niet bewaard worden. Mede daardoor kunnen perioden van verveling en van tijdgebrek bij dezelfde persoon voorkomen. Een oplossing kan alleen liggen in het verschuiven van activiteiten, maar dat is niet altijd mogelijk. Bij het bepalen van de tijdsbesteding gaat het dus niet alleen om het beslissen over de hoeveelheid tijd die aan een bepaalde activiteit wordt besteed, maar ook over de vraag op welk tijdstip dit gebeurt. Zo is er ook nog de kwestie dat een mens op één tijdstip maar op één plaats tegelijk kan zijn. Voor het uitvoeren van activiteiten op verschillende lokaties is het nodig zich te verplaatsen, wat ook weer tijd kost. Er ontstaat in onze samenleving een complex patroon van gebruik van ruimte en tijd. Reizen is meestal niet een doel op zich, maar een middel om activiteiten op verschillende lokaties te combineren. Omdat iedereen maar 24 uur per dag heeft, en de activiteiten zelf ook tijd kosten, blijkt de tijd die besteed wordt aan reizen vrij constant te zijn: gemiddeld ruim een uur per persoon per dag (Rietveld 2000). Door technische vooruitgang zijn wel de snelheden toegenomen (trekschuit, trein, vliegtuig). Daardoor kunnen we onze activiteiten over een steeds groter gebied uitstrekken. Tevens bestaat door de toenemende welvaart de mogelijkheid voor duurder en sneller vervoer te kiezen (auto in plaats van fiets). Hierdoor bestaat er een sterke wisselwerking tussen tijdsbesteding, ruimtegebruik en vervoer. Ten slotte, hoe staat het met de toekomst van de tijd? Wij zijn gewend aan economische groei, waarbij wij steeds meer goederen kunnen aanschaffen. Sinds enkele tientallen jaren groeit het bewustzijn dat er natuurlijke hulpbronnen zijn die niet groeien. Ook de beschikbare tijd zal niet toenemen. Tijd wordt dus schaarser dan geld, en daarmee wordt de tijdseconomie wellicht belangrijker dan de geldeconomie. In plaats van geld lenen, sparen en investeren kan het in de toekomst wel eens belangrijker worden om tijd te lenen, te sparen en te investeren. Tijd sparen gebeurt nu al met vakantiedagen, ADV-dagen en sabbaticals. Tijd lenen is nog ongebruikelijk, maar waarom zou het niet kunnen? Je leent tijd van je werkgever die je nu kunt besteden naar wens en betaalt hem in de toekomst terug met meer uren werken. Het ontplooien van activiteiten, in de brede zin van het woord, kost meestal tijd en geld. Het geld zal in de toekomst steeds makkelijker gevonden worden bij toenemende welvaart, terwijl tijd investeren in toenemende mate een belangrijke factor zal worden. Dat is een gedachte die ook voor vrijwilligersorganisaties, inclusief de kerk, te denken kan geven. Door de economische groei zullen we in elk geval minder uren hoeven te besteden om ons een inkomen te verwerven. Boven de 24 uur vrij per dag gaan we echter niet komen. Bij de toename van de materiële welvaart zal hoe dan ook steeds meer nadruk komen te liggen op het omgaan met beperkingen van milieu, ruimte en tijd.

Noten
1 SUV: Sports Utility Vehicle, personenauto met bovengemiddeld brandstofverbruik, prijs en omvang (en daarom in de volksmond ook wel ‘PCHoofttrekker’ genoemd).

2 Zie bijvoorbeeld Gerlagh en Keyzer (2001) voor een voorstel voor een milieubeheerfonds.

3 Zie ook Cline (2004) voor een goede samenvattende bespreking van deze materie. Zijn bijdrage staat in het kader van de Copenhagen Consensus, een recent initiatief van het Deense National Environmental Assesment Institute waarbij een groep topeconomen op basis van kosten-batenanalyses een top-10 heeft samengesteld van oplossingen voor wereldproblemen zoals honger, besmettelijke ziekten, klimaatverandering en corruptie. Vanzelfsprekend speelt het disconteren van kosten en baten hier een essentiële rol. Zie www.copenhagenconsensus.com en Lomborg (2004).


Literatuur
Broome, J. 1992. Counting the Cost of Global Warming. Cambridge: White Horse Press.
Cline, W.R. 1992. The Economics of Global Warming. Washington, D.C.: Institute for International Economics.
Cline, W.R. 2004. ‘Climate Change’. In: Lomborg, B. (ed.). Global Crises, Global Solutions. Cambridge: University Press.
Dasgupta, P. 2000. ‘Discounting: Why and How?’. Plenary Lecture, Tenth Annual Conference of European Association of Environmental and Resource Economists, Crete, June 2000.
Dixit, A., Stiglitz, J. 1977. ‘Monopolistic Competition and Optimum Product Diversity’. American Economic Review 67: 297-308.
Fujita, M., Krugman, P., Venables, A.J. 1999. The Spatial Economy. Cities, Regions, and International Trade. Cambridge: MIT Press.
Gerlagh, R., Keyzer, M.A. 2001. ‘Sustainability and the intergenerational distribution of natural resource entitlements’. Journal of Public Economics, 79(2): 315-341.
Lomborg, B. (ed). 2004. Global Crises, Global Solutions. Cambridge: University Press.
Mastrogiacomo, M., Alessie R. en Lindeboom M. 2004. ‘Retirement Behaviour of Dutch Elderly Households. Journal of Applied Econometrics, 19(6): 777-793.
Nordhaus, W.D. 1991. ‘To Slow or Not To Slow: The Economics of the Greenhouse Effect’. Economic Journal, 101: 920-937.
Nordhaus, W.D, Boyer, J. 2000. Warming the World: Economic Models of Global Warming. Cambridge MA: MIT Press. Ramsey, F.P. 1928. ‘A Mathematical Theory of Saving’. Economic Journal, 38:543-59.
Rietveld, P. 2000. Snelheid en bereikbaarheid; snelheidsverlaging tussen feit en fictie. Amsterdam: Research Memorandum 2000-6, Faculteit der Economische Wetenschappen en Econometrie, Vrije Universiteit.
Smith, A. 1776. An Inquiry into the Nature and the Causes of the Wealth of Nations. London: Strahan and Cadell. Toonder, M. 1968. ‘Windhandel’. In: Geld speelt geen rol. Amsterdam: De Bezige Bij.
Wigley, T.M.L., Richels, R., Edmonds, J.A. 1996. ‘Economic and environmental choices in the stabilization of atmospheric CO2 concentrations’. Nature 379: 240-243.
WCED (World Commission on Environment and Development). 1987. G.H. Brundlandt (ed.), Our Common Future, Oxford: Oxford University Press.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's

Tijd en economie: een kwestie van kiezen

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's