Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De rol van tijd in de geologie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De rol van tijd in de geologie

De tijd

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare.” (NBG, Hebreeën 11:3)

Introductie
Op plekken waar aardwetenschappers bij elkaar werken doet de volgende mop de ronde. Een econoom komt binnen en vraagt: “Hoe groot is de aarde?” De ingenieur verlaat direct met rekenmachine de kamer en geeft twee weken later een antwoord met negen cijfers achter de komma. De geofysicus zal vragen wat precies de definitie is van aarde, inclusief of exclusief dampkring, en kan vervolgens niet tot een antwoord komen. De geoloog vraagt de econoom: “Hoe groot wil je dat ie is?” En daarmee wil ik de toon zetten van dit artikel. Geologie is bij uitstek een aspectwetenschap. Analyse berust op observatie. Tegelijkertijd zijn misschien tien procent van de geologische ideeën werkelijk waarneembaar en berust negentig procent op creatief denken (of kunst, zoals menig econoom bij een oliebedrijf u zal verzekeren). Binnen de geologie speelt tijd niet zo’n grote rol, behalve dat het in voldoende mate aanwezig moet zijn. Veeleer zijn de fysische mogelijkheid en/of voorstelbaarheid van geologische theorieën een randvoorwaarde. Ik zal in dit artikel de belangrijkste methoden van tijdsbepaling in de geologie behandelen: de relatieve en absolute tijdsbepaling. In het tweede deel zal ik argumenteren dat gesteente, en vooral de vervorming ervan, wel degelijk een aspect van tijdsduur in zich draagt. Als geoloog zou ik het daarbij graag willen laten. Maar als gereformeerd geoloog voel je altijd de druk om geologische tijdsduur te verantwoorden met betrekking tot de bijbel. Ik zal daarom dit artikel afsluiten met een paar gedachten hieromtrent.

Relatieve tijdsbepaling
Binnen de geologie zijn er drie genetische hoofdgroepen van gesteenten:1
- Magmatische gesteenten, ontstaan door stolling van vloeibaar gesteente. Te denken is aan vulkanische lava of graniet intrusies (plutonen).
- Sedimenten, ontstaan door processen aan (of net onder) de aardoppervlakte en bij relatief lage temperatuur, dat wil zeggen beneden de 100 à 200 oC. Te denken hierbij is aan zandsteen, kalksteen of kleisteen. Er zijn vele processen waarbij sedimenten worden afgezet, bijvoorbeeld erosie door rivieren of wind waarbij zand wordt afgezet. In het algemeen worden sedimentaire gesteenten min of meer horizontaal afgezet. Je kunt niet een rivierbedding van zand onder een hoek van 45o afzetten want dan spoelt of glijdt al het zand weg.
- Metamorfe gesteenten ontstaan door verandering van structuur en/of mineralogie onder invloed van verhoogde temperatuur en druk. Het zijn dus veranderde magmatische of sedimentaire gesteenten. Een voorbeeld hiervan is marmer, de opgebakken variant van kalksteen.

Superpositie
Een van de belangrijkste principes in de geologie, en tevens de simpelste, is die van de superpositie: een gesteentelaag is jonger dan al de gesteentelagen die eronder liggen. En met ‘jonger’ wordt bedoeld: later afgezet, later uitgevloeid (vulkanisch gesteente), later ontstaan. Dit principe is voor het eerst geformuleerd door de Deen Nicolaus Steno in 1669. Afgeleid van superpositie is er een tweede principe: als er iets met het gesteente is gebeurd (geplooid, gebroken, geërodeerd of verweerd) moet dat gesteente eerst zijn afgezet. Dit is het doorsnijdingsprincipe. Het principe van superpositie is een relatieve datering. Hoe eenvoudig dit ook lijkt, aan de hand van een voorbeeld zal ik laten zien hoever je ermee komt en welke belangrijke observaties dat oplevert. Figuur 1 laat een door mij gefingeerde ontsluiting zien, maar het zou zo uit mijn veldwerkdagboekje van de Ardennen kunnen komen. Voor alle duidelijkheid, een ontsluiting is een plek waar je tegen een rotswand aankijkt en de gesteentes die onder de grond zitten in zijaanzicht kunt waarnemen.

In de figuur zijn vier hoofdgroepen gesteentes te vinden. Ze worden aangeduid met de naam ‘formatie’, een geologische term voor een groep genetisch bij elkaar horende gesteentes:
- Formatie A: vlak liggende ongeconsolideerde sedimenten; zand en klei;
- Formatie B: scheefgestelde sedimenten; klei- en kalksteen, mergel (mengsel van kalk en klei) en dolomiet (magnesiumhoudende kalksteen);
- Formatie C: geplooide sedimenten; kwartsiet (metamorfe zandsteen), Crinoïde kalk (fossiel houdend marmer) en schalies (verharde kleisteen);
- Formatie D: graniet (magmatisch intrusief gesteente, dat wil zeggen in het gastgesteente gedrongen).

De regels van de superpositie toepassend op Figuur 1 kom je op het chronologische schema van tabel 1. Een ontsluiting van een paar meter breed bergt zo toch een enorme geschiedenis in zich. Relatieve datering legt de relatie van afzettingen en gesteentedeformatie, vaak ondubbelzinnig, vast. Relatieve datering stelt ook grenzen aan onzekerheden zoals die van graniet D. Er zijn twee belangrijke conclusies te trekken:
- relatieve datering zegt niets over de tijdsduur tussen de opeenvolgende gebeurtenissen;
- lokale datering legt geen feitelijke relatie met een ontsluiting tien kilometer verderop, hoogstens een interpretatieve relatie.

Fossielen
Eind achttiende, begin negentiende eeuw werd een belangrijke waarneming aan deze relatieve dateringsmethode toegevoegd. Door veldonderzoek bleek dat de verdeling van fossielen over formaties niet willekeurig is. De meeste soorten fossielen bleken beperkt te zijn tot bepaalde afzettingen. En dus hebben de meeste fossielsoorten maar gedurende een beperkte afzettingstijd bestaan. Bovendien werd door toepassing van superpositie opgemerkt dat de opeenvolging van afzonderlijke fossielsoorten in verschillende gebieden hetzelfde kan zijn: schelp A zit altijd in een gesteentelaag boven schelp B op verschillende plaatsen honderden kilometers van elkaar verwijderd. Een belangrijke observatie om de relatieve datering van afzonderlijke locaties te verbinden. Dit resulteerde in 1815 in de publicatie van de eerste stratigrafisch-geologische kaart van Engeland door William Smith (Pannekoek en Van Straten 1982). Stratigrafie staat voor de wetenschap van de ordening der opeenvolgende aardlagen. Ik ga hier verder niet in op de enorme hoeveelheid discussie die is ontstaan als gevolg van het gebruik van fossielen in geologische datering. Dat die niet alleen plaatsvindt tussen christenen en atheïsten blijkt al uit een recent artikel in het NRC Handelsblad (Van Nieuwstadt, 2004). Daarin lees je dat ook nu nog paleontologen bereid zijn op de vuist te gaan over de interpretatie van beesten in een gesteentelaag die een belangrijke wereldwijde geologische verandering markeert. Een mooi voorbeeld hiervan is de grens van het Krijt naar het Tertiair (de ‘K/T boundary’) toen de dinosaurussen verdwenen en de zoogdieren hun kans kregen. Na lang ruziën is er ten slotte een ontsluiting aangewezen nabij een oase in Tunesië. Concluderend is het duidelijk dat de aardlagen een duidelijke systematiek laten zien wat betreft hun fossielinhoud. Gidsfossielen leveren een stratificatie op die zeer bruikbaar is voor relatieve datering. Andere fossielen geven een goede indicatie van het milieu van afzetting. In mijn voorbeeld van Figuur 1 is het van Crinoïde kalken bekend dat ze zijn afgezet in het Carboon in een ondiepe tropische zee. Maar het gebruik van fossielen is niet eenvoudig en vraagt zeer veel regionaal vergelijkend onderzoek, omdat niet elke soort gedurende een bepaalde tijd over de gehele aarde is verspreid. Hiervan getuigt het feit dat tegenwoordig niet alleen gedateerd wordt met behulp van macrofossielen (vissen, dinosaurussen etcetera) maar ook met stuifmeel, haaientanden, conodonten (tandplaatjes van wormen) en foraminiferen (mariene micro-organismen). In al die verschillende methoden wordt gekeken hoe de milieugevoeligheid van het ene fossiel samenvalt met de tijdsgebondenheid van de ander. Op die manier ontstaat een ‘global fossil record’. Ondanks het bestaan van een dergelijke ‘global fossil record’ blijft relatieve datering verreweg de belangrijkste manier waarop tijd een rol speelt in de geologie. Niet zozeer de tijdsduur van de gebeurtenissen, maar hun volgorde is wezenlijk. In de olie- en gasexploratie vormen plooien en breuken, bijvoorbeeld, vaak het doel voor proefboringen, omdat dit structuren zijn waar fossiele brandstoffen kunnen accumuleren. Maar voordat je boort moet je eerst weten of het oliemoedergesteente er wel is (milieu) en of oliegeneratie heeft plaatsgevonden nadat de structuren zijn gevormd (relatieve datering). De ontrafeling van de genese van een gebied is de sleutel tot gerichte en succesvolle exploratie. Zonder die kennis kun je slechts op goed geluk boren in de hoop iets te vinden; een vrij kostbare manier van exploreren.

Absolute tijdsbepaling
Los van gesteenterelaties onderling zijn er in het begin van de vorige eeuw door geologen methoden ontwikkeld waarbij de ouderdom van een gesteente direct uit de mineraalinhoud kon worden bepaald. Deze methoden zijn gebaseerd op de radioactiviteit van atomen, die ontdekt werd in 1896 door Becquerel (Pannekoek en Van Straten 1982).

Radiometrische datering
Atomen bestaan uit een kern van protonen en neutronen omgeven door een schil van elektronen. De verhouding tussen deze deeltjes bepaalt het soort atoom. Toch is deze verhouding per atoom nooit constant en treden er bij bepaalde, onstabiele atomen mutaties op: elektronen worden in de kern opgenomen of juist uitgestoten. Dit gaat gepaard met vrijkomen van stralingsenergie en wordt radioactiviteit genoemd. Neem bijvoorbeeld het instabiele atoom 40K, een radioactieve isotoop van Kalium. Dit zal vroeger of later overgaan in de stabiele isotoop 40Ar van het edelgas Argon door opname van elektronen in de kern. Vroeger of later is in dit verband veelzeggend: je kunt niet precies per individueel isotoop voorspellen wanneer een elektron naar de kern muteert, wel dat de kans op mutatie voor elk Kaliumisotoop hetzelfde is. Dus bij een grote hoeveelheid isotopen is het percentage dat per tijdseenheid muteert, de vervalsnelheid, constant. Dit wordt uitgedrukt in de halveringstijd: de tijd waarin van een zeer groot aantal atomen de helft vervalt in het dochterproduct. Per soort atoom kan deze halveringstijd verschillen van minder dan een seconde tot miljarden jaren. De isotopen die worden gebruikt voor ouderdomsbepalingen ouder dan 1 miljoen jaar kennen halveringstijden van ongeveer 700 miljoen tot 48 miljard jaar. Experimenteel is aangetoond dat de halveringstijd van mutaties in deze isotopen niet beïnvloed wordt door chemisch milieu, temperatuur en druk voorzover bekend binnen ons zonnestelsel. Men gaat er dus van uit dat de halveringstijd constant is geweest gedurende het bestaan van de aarde. Onder deze aannames is een datering van een mineraal of gesteente verder niet zo moeilijk: je meet de verhouding tussen nog niet gemuteerd moedermateriaal en gemuteerd dochtermateriaal en rekent met de statistisch constante vervalsnelheid de ouderdom uit. De graniet D uit Figuur 1 zou dus de ideale kandidaat zijn voor een radiometrische ouderdomsbepaling. Je weet dat na het intruderen van de vloeibare graniet dit gestold is en dat daarbij mineralen zijn ontstaan. De instabiele isotopen binnen die mineralen zullen vanaf de stolling vervallen in hun dochter-isotopen. Meten is weten.

Andere methoden
In het Uraniumisotoop 238U treedt kernsplijting op waarbij in het omliggende mineraal splijtsporen ontstaan. De snelheid van de kernsplijting is eveneens statistisch constant. Dus de verhouding tussen de isotoop en veroorzaakte splijtsporen (de ‘fission tracks’) geeft de ouderdom van het mineraal aan. De Koolstofisotoop 14C kenmerkt zich door een korte halveringstijd van 5568 jaar en wordt vaak gebruikt voor relatief jonge dateringen van organisch materiaal zoals hout, veen en botten. Deze methode is een tijd omstreden geweest omdat zij afhankelijk is van de hoeveelheid 14C in de atmosfeer. Het blijkt dat die hoeveelheid fluctueert doordat de intensiteit van de kosmische straling in onze atmosfeer fluctueert. Later is deze fluctuatie gecombineerd met de zogenaamde ‘curve van Milankovitch’. Deze astronoom legde drie verschillende variaties vast in de beweging van de aarde om de zon met vaste cycli (variërend in tijdsduur van 13.500 tot 96.600 jaar). Stralingsintensieve en minder intensieve periodes wisselen zo elkaar ritmisch af. Met behulp van deze dateringsmethode zijn bijvoorbeeld de oceanische sedimenten zeer nauwkeurig te dateren tot circa 23 miljoen jaar ouderdom. Absolute datering speelt vooral een wetenschappelijke rol. Toegepaste geologie volstaat vaak met relatieve datering. Absolute datering zegt direct iets over tijdsduur. Wel zijn absolute ouderdomsbepalingen gevoelig voor meetfouten. En niet als minst belangrijke: statistische vervalsnelheden van isotopen worden aangenomen constant te zijn geweest gedurende het bestaan van de aarde. Dit laatste op basis van het uniformiteitsprincipe: waarom zouden er vroeger opeens heel andere fysische condities hebben geheerst dan we nu kennen uit ons zonnestelsel? Deze aannames leiden tot onzekerheid. Maar wel binnen de schaal van miljoenen jaren. Met andere woorden: er is geen onzekerheid over verschil in ouderdom tussen bijvoorbeeld 60 miljoen jaar en zesduizend jaar. Als dat het geval zou zijn, dan zijn de methodes eenvoudigweg ondeugdelijk.

Aspecten van tijd
Zoals gezegd, geologie is bij uitstek een aspectwetenschap. Ik zal aan de hand van twee soorten observaties trachten aan te tonen dat vooral gesteentedeformatie een ‘gevoel’ van tijdsduur geeft.

Buigend gesteente
Van de natuurkundeles kennen we de toestanden van een stof: vast, vloeibaar of gasvormig. Nu is er met gesteente iets merkwaardigs aan de hand. Wanneer over langere tijd gesteente in vaste toestand wordt blootgesteld aan een gerichte, maar lage druk (stress) zal het vervormen door te buigen. Dit is de zogenaamde rheïde toestand. Het bekendste voorbeeld hiervan zijn gletsjers: ijs stroomt in vaste (rheïde) toestand langzaam naar beneden onder invloed van de zwaartekracht. Vergelijk het met een blok kaarsvet. Als je er met een hamer een klap op geeft dan breekt het. Als je er een dag met je hand op leunt heb je een kuil in het blok. Figuur 2a laat dit mooi zien voor een marmeren bank uit de negentiende eeuw. Gegeven een bepaalde stress gedurende een bepaalde tijd heeft gesteente het vermogen zijn kristalrooster aan te passen, te plooien. Is de stress per tijdseenheid te groot dan breekt het. Dit staat los van de temperatuur of hard- en zachtheid van gesteente.

Dus kijkend naar de plooien in de Crinoïde kalk en kwartsiet van Figuur 1 observeer je het volgende. Het gesteente kan niet in ongeconsolideerde toestand zijn geplooid, want de fossielen worden gewoon ‘mee-gedeformeerd’. Als je harde schelpen zoals in Figuur 2b zou plooien in los zand of kalkmodder, dan blijven het gewoon harde ronde bolletjes in een zachte matrix. Het gesteente is ook niet in vloeibare toestand geplooid, want dan zouden er chaotisch geplooide smeltstructuren te zien zijn. Vergelijk het weer met ijs. In de losse toestand van sneeuw kun je het niet buigen omdat het verstuift. In de gesmolten toestand van water is er ook weinig aan te buigen. Alleen door ze in vaste vorm langdurig langzaam te vervormen kun je gesteente ‘regelmatig’ plooien. Het stromen van ijs en het plooien van marmer laten duidelijk het aspect van tijdsduur zien: het kan alleen langzaam zijn gebeurd.

Oceaanspreiding
Al sinds de negentiende eeuw zijn er ideeën geweest dat de huidige continenten langzaam verschoven zijn. Een van de belangrijkste observaties daarvoor is de pasvorm van de Zuid-Amerikaanse oostkust met de Afrikaanse westkust (zie Figuur 3). Al in 1912 publiceerde Alfred Wegener zijn theorie over schuivende continentplaten (plaattektoniek). Deze theorie veroorzaakte nogal wat controverse. Na de Tweede Wereldoorlog werd er door de Amerikanen intensief onderzoek gedaan naar de Atlantische oceaanbodem en drie onafhankelijke observaties bleken de plaattektoniek te ondersteunen:
- Topografie: de vulkanische Mid-Atlantische Rug ligt precies tussen de twee continenten in, aangegeven in Figuur 3 door een stippellijn. De basalten, die onder water uitstromen langs deze rug, stollen en vormen zo de oceanische korst. Het vulkanische IJsland met zijn geisers ligt precies op deze Mid-Atlantische Rug.
- Ouderdom: de ouderdom van deze basalten blijkt systematisch toe te nemen vanaf het midden naar de randen. Dus de basalten bij de Mid-Atlantische Rug zijn het jongst (licht gekleurd in Figuur 3) en de basalten bij de kust van Mauritanië en Newfoundland het oudst (donker gekleurd). Dit ouderdomspatroon is symmetrisch.
- Magnetisme: wanneer basalten uitstromen zullen voor stolling de magnetische mineralen zich richten volgens het aardmagnetische veld. Deze magnetische gerichtheid wordt vervolgens door stolling vastgelegd in het gesteente. Wanneer nu dit fossiele magnetisme gemeten wordt in de basalten van verschillende ouderdom (het zogenaamde paleomagnetisme), dan blijkt dat gedurende het ontstaan van de Atlantische Oceaan dit magnetische veld te zijn omgedraaid. Dus Noordpool wordt Zuidpool en vice versa. Deze stroken van gelijkgericht paleomagnetisme blijken precies evenwijdig te lopen aan de stroken van gelijke ouderdom en ook alweer precies symmetrisch rond de Mid- Atlantische Rug.

Dit zijn goede aanwijzingen dat de Atlantische Oceaan is ontstaan door het uit elkaar drijven van Afrika en Zuid-Amerika. En dat dit is gebeurd door opening en spreiding langs een vulkanische rug in het midden, waarbij nog steeds nieuwe oceaanbodem ontstaat uit omhoogwellende basalt. Ik heb bewust bij de ouderdom van de oceaanbodem de hoeveelheid jaren weggelaten. Het is namelijk niet relevant voor het argument van het symmetrische aangroeiingspatroon. Maar het is wel relevant als het gaat om de snelheid van de spreiding. Sinds een jaar of vijftien kan men met satellieten (GPS) meten wat de relatieve beweging van de continenten onderling is. Zuid-Amerika en Afrika blijken ongeveer vier centimeter per jaar uit elkaar te drijven. Laten we voor het gemak de afstand tussen de continenten bij de evenaar op 5.000 kilometer houden. Dan, als ze oorspronkelijk naast elkaar lagen, duurt het 125 miljoen jaar om ze met een snelheid van vier centimeter per jaar op hun huidige afstand te krijgen. Dit zijn, niet geheel toevallig, de orde van ouderdommen die verkregen worden uit de absolute dateringen aan de randen van de oceaan. Wanneer je deze verplaatsing in bijvoorbeeld 10.000 jaar zou willen doen dan zou dat een constante snelheid betekenen van 1,5 meter per dag. In werkelijkheid zou de snelheid van initiële spreiding nog veel hoger liggen aangezien de huidige spreiding maar 4 cm per jaar is. Uit de voorgaande sectie over het rheïde gedrag van gesteente volgt dat onder dergelijke hoge snelheden van deformatie gesteente simpelweg zal breken en verpulveren. Het is daarom kortweg onmogelijk om Amerika en Afrika elke dag 1,5 meter te laten bewegen zonder de meest verwoestende aardbevingen. Er moet dus een enorme tijd overheen gegaan zijn.

Gedachten
“Hoe zie je die enorme tijdsduur nu in het licht van de bijbel?” Mijn geologische gesprekken met gereformeerde niet-geologen komen vaak op deze vraag neer. Voor het gemak wil ik hier het onderscheid maken tussen ‘jonge aarde’ -creationisme en ‘oude aarde’ -evolutionisme. Jonge aarde betekent hooguit 10.000 jaar aardgeschiedenis sinds de schepping door God door middel van catastrofale gebeurtenissen. Oude aarde betekent 4,5 miljard jaar wordingsgeschiedenis zonder aanwijsbaar doel, reden of zin. Er bestaan nogal wat hybride vormen tussen bovenstaand jong en oud, maar dit zijn toch de meest interessante extremen van een graduele reeks. Ik ben overtuigd van een oude aarde, omdat ik denk dat de stenen dát verhaal vertellen, om het maar eens populair uit te drukken, en niet een ander, of dubbelzinnig, verhaal. Niet zozeer de diverse dateringsmethoden, maar meer de genoemde aspecten van tijd en tijdsduur hebben me er altijd van overtuigd dat de aarde oud is. De gangbare theorieën (bijvoorbeeld plaattektoniek) in de geologie over de wording van een oude aarde zijn elegant. De theorieën over een jonge aarde zoals de zondvloedgeologie zijn ‘unschön’. Ik ben dus volgens bovenstaand onderscheid geen creationist. En daarmee wijs ik geenszins het goede en eerlijke onderzoek af dat plaatsvindt binnen de creationistische wetenschap. Dit onderzoek richt zich op zogenaamde catastrofale gebeurtenissen die in zeer korte tijd een enorme invloed kunnen hebben. De zondvloed is hiervan natuurlijk het beste voorbeeld. Maar ook het ‘grote sterven’ aan het eind van het Krijt (de eerder genoemde ‘K/T boundary’), waarbij door een meteorietinslag abrupt alle grote reptielen zijn uitgestorven, is een catastrofe van formaat. Deze wordt ook door vrijwel alle geologen geaccepteerd. Toch is uiteindelijk het bestaan van catastrofes niet de crux. Het bestaan van langdurige periodes tussen catastrofes in bepaalt de lengte van de aardgeschiedenis. Ik ben geen creationist, omdat de hele discussie tussen evolutionisme en creationisme me door de polarisatie ervan tegenstaat. Binnen de geologie is er een overweldigende hoeveelheid aanwijzingen voor een oude aarde. Maar de schepping zou de schepping niet zijn als er op elke regel niet minstens tien uitzonderingen te demonstreren zijn. Het is absoluut geen kunst om daar eeuwenlang over te bakkeleien, te mis-citeren en te bagatelliseren. Maar het meest staat me de discussie tegen omdat die bij het begin al wordt bepaald door de inzet, namelijk de historiciteit van de schepping zoals beschreven in Genesis en daarmee Gods almacht. Want de uitkomst van een dergelijke discussie is binair: wanneer een van de twee kampen zijn gelijk zou ‘bewijzen’ dan staat of valt daar mee de waarheid omtrent zijn scheppende almacht. Gods scheppende almacht is zo ondergeschikt aan ons, al dan niet wetenschappelijke, voorstellingsvermogen. Dit lijkt me blasfemisch en ik denk zo maar eens dat God zich weinig aantrekt van wat wij ons van Hem kunnen voorstellen. En om precies dezelfde reden zou ik mezelf ook geen evolutionist willen noemen: mijn overtuiging van een oude aarde komt niet omdat ik a-priori al niet in God geloof. In bovenstaand onderscheid ben ik dus noch creationist noch evolutionist. Maar ik geloof wel in God en in de schepping. Refererend aan Hebreeën 11,3 (zie aanhef): ik geloof dat de wereld door het Woord van God geschapen is. En het vervolg van deze tekst heeft mij op een goede dag verrast: “zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare”. Ik wil niet kissebissen over de juistheid van de vertaling, maar het geeft me wel te denken. Zou God een aarde kunnen maken die een andere wording laat zien dan waarmee hij werkelijk is geschapen? In essentie: een geschapen schijnbare ouderdom. Geschapen fossielen. Gewoon als wonder. Ik geloof genoeg wonderlijke dingen: Jezus’ opstanding als eerste en grootste wonder. Dus waarom geen schijnbare ouderdom van de aarde? Waarschijnlijk reageren veel mensen zoals ik aanvankelijk: een ongelooflijk onzinnig wonder! Maar daarmee is dus een wonder alleen als zodanig te accepteren (lees: geloven) als je de reden ervan begrijpt. Er zijn weinig wonderen uit de bijbel die ik ken waarvoor niet een hoger doel is ge-exegetiseerd. We willen God, inclusief zijn wonderen, graag begrijpen. Of is misschien een schijnbare ouderdom van de aarde door God gemaakt als grapje voor generaties geologen in de toekomst? Bij deze vraag wordt het serieuzer. Want is God nog wel op zijn woord te vertrouwen als Hij zulke grapjes uithaalt? We belijden toch dat God te kennen is uit de natuur. Maar als je zo reageert, is God kennelijk alleen te vertrouwen als Hij dingen doet die je kunt begrijpen of nagaan. Dat zou fijn zijn, maar we weten ook wel dat Hij dingen doet waar we niks van begrijpen. Ik hoef er als christen niet omheen te draaien. Ik geloof dát God de aarde heeft gemaakt. Hóe Hij haar heeft gemaakt is een andere vraag. Misschien in de loop van miljoenen jaren waarbij Genesis dient als dichterlijke samenvatting. Misschien in zes dagen met schijnbare ouderdom erin gelegd om generaties geologen aan het werk te houden. Of misschien wel op een derde wijze waar ik helemaal niks van begrijp. Punt is dat ik het niet weet en dat ik me dus ook niet hoef te laten verleiden om antwoord te geven op een vraag waarbij ik tegelijkertijd en terloops mijn geloof in Gods almacht bevestig of afzweer. Een vals dilemma. Terug naar het begin. Bescheidenheid is een deugd. Een geoloog observeert misschien tien procent van de gesteentes en hun wording. De rest is kunst. En gelukkig niet gemaakt door geologen, maar door God geschapen kunst.


Noten
1 Zie Pannekoek en Van Straten 1982. Dit is een eerstejaars handboek, ook voor niet-geologen zeer informatief en begrijpelijk.

2 Zie Müller et al. 1997. De digitale data komen uit dit artikel; de kaart is door de auteur vervaardigd.

Literatuur
Lee. W.T. 1925. Photograph of the Soldiers’ Home. Washington D.C.: Courtesy of United States Geological Survey. Müller, R. Dietmar et al. 1997. ‘Digital Isochrons of the World's Ocean Floor’. Journal of Geophysical Research. Vol. 102 (B2).
Nieuwstadt, M. van. 2004. ‘Vastgespijkerd’. NRC Handelsblad (bijlage Wetenschap & Onderwijs, 3 juli 2004). Pannekoek, A.J., Straten, L.M.J.U. van. 1982. Algemene Geologie. Groningen: Wolters- Noordhoff.
Ramsay & Huber. 1983. The Techniques of Modern Structural Geology. Volume 1: Strain Analysis. New York: Academic Press.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's

De rol van tijd in de geologie

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2004

Radix | 116 Pagina's