Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kloof roept om de verantwoordelijkheid van de burger.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kloof roept om de verantwoordelijkheid van de burger.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onrust

Laten we als we spreken over de kloof tussen politiek en burger beginnen in Frankrijk. Het was oorlog in de voorsteden van la douce France in de lange, warme herfst van 2005. De vaak allochtone onderklasse van de samenleving kwam in opstand. De werkloosheid was er hoog, de scholingsgraad laag en de toekomst buiten bereik. Samen waren deze inwoners eerst dof en toen opstandig tegen de samenleving geworden die hen over de rand dreigde te schuiven. De Franse republiek kraakte in haar voegen onder hun geweld. De wereld keek geïnteresseerd toe, de Verenigde Staten niet zonder leedvermaak, maar Europese landen vooral bezorgd: zou de onrust misschien overslaan? Europa had sinds enkele jaren een nieuwe, vreemde vijand: de radicale islam. En een ding leek zeker: onder de Franse opstandelingen waren ook moslims. De vijand hield zich op in het eigen Europese huis en riep op tot strijd ertegen, maar niemand wist waar en hoe de aanval zou komen. Nederland was ook gespannen. Messen dragen in de Amsterdamse metro werd verboden. Flink, maar bestrijd je zo een religieuze overtuiging? Niemand wist het. Godsdienst wordt gerekend tot de grootste risicofactoren in de moderne samenleving.

De Republiek als ideaal

De jonge opstandige Franse allochtonen die in die herfst op het journaal verschenen, spraken Frans, dat wel, en ze toonden soms demonstratief hun met moeite verworven identiteitskaart: ik ben Fransman. Verstoken van de Franse bloedband hadden ze nochtans de hindernis naar het Franse burgerschap genomen. Maar het had ze geen maatschappelijke positie opgeleverd. Waren het nu Franse burgers die woest waren op hun eigen samenleving, of waren het ziedende moslims en was het dus een antifranse vijfde colonne? Voor de Franse overheid maakte het weinig uit: de avond- en nachtopstanden in de buitensteden werden opgevat als een aanslag van inboorlingen op de Republiek. Niet het motief van de opstandelingen bepaalde de reactie van de overheid, maar het doelwit.

Frankrijk denkt als het om het publieke domein gaat vanuit het geheel en niet vanuit de delen. De Franse regering wil “een grens trekken tussen ‘de natie’ en haar binnenlandse vijand”, schreven op 11 november 2005 – in het heetst van de strijd - vijf bezorgde Franse intellectuelen onder aanvoering van de filosoof Etienne Balibar. Deze vijf gruwden van het repressieve beleid en de uitkomsten daarvan: “de voorsteden tot de staat van etnisch getto laten vervallen, er ieder economisch initiatief en iedere poging tot maatschappelijke rehabilitatie ontmoedigen, de werking van de openbare diensten onmogelijk maken, zonder ook maar een alternatief te overwegen.”

Het was gruwen met de Franse slag. Wie deze reactie van de regering ongedaan wil maken, is een Don Quichotte als hij daartoe de strijd aanbindt met bijzaken als bureaucratische domheid, blanke arrogantie en electorale berekening, zoals de vijf intellectuelen deden. Wie president Chirac in die crisisweken over de Republiek hoorde spreken, besefte dat de burgeroorlog draaide om de meest vitale erfenis van de Franse revolutie: de natie als gemeenschap. Een van de weinige revolutionaire idealen die de tijd heeft verduurd en nu ondanks zijn verweerde staat nog steeds de inzet van felle strijd vormt, is de staat, de vijfde Republiek en haar burgers, als realiteit samengebald in het presidentiële ambt. Chirac vertegenwoordigt de volkswil en met die overtuiging schaart hij zich aan de zijde van Diderot, die in de Encyclopédie onder het lemma ‘Droit naturel’ (‘natuurrecht’) schreef: “La volonté générale est toujours bonne; elle n’a jamais trompé, elle ne trompera jamais.” (De volkswil is altijd goed; hij heeft zich nooit vergist, hij zal zich nooit vergissen.) In het denkraam van deze Fransen is de staat een alomvattend, religieus begrip.2

De actualiteit van de Franse revolutie

De Franse revolutie is nog steeds geen geschiedenis. Franse sleutelwoorden zijn ‘natie’ en ‘burger’ – het idealistische vocabulaire van 1789. Iedereen die niet aan het ideaalbeeld van Frans burger voldoet is minderwaardig en wordt als zodanig behandeld, schreef de – helaas - gewezen Franse NRC-correspondent Pieter Kottman. 3 Fransen leven bij een ideaal, en de werkelijkheid geldt daarbij als een storende factor. Zo storend dat de Fransen veel meer dan door wijn getekend worden door de antidepressiva die zij tot zich nemen. Soms vraagt een Fransman op tv zich verdwaasd af hoe zijn land als hoedster en exporteur van waarden als vrijheid, gelijkheid en broederschap zijn eigen inwoners terzijde kan schuiven. Maar zijn Fransen dan ziende blind? Als de Amerikanen in 1776 bij de formulering van hun weidse credo ‘All men are created equal’ (Alle mensen zijn gelijk geschapen) reeds de zwarten over het hoofd zagen, hoe dorps was dan de Franse Déclaration du droits de l’homme et du citoyen (Verklaring van de rechten van de mens en van de burger) van een decennium later. De mens is volgens deze verklaring eerst mens in zijn hoedanigheid van burger, als bestanddeel van de natie. Daaraan ontleent hij zijn waardigheid. Het is de onpersoonlijke band aan staat en burgerschap die de Fransen verenigt en Frankrijk tot een eenheid maakt. Groepsbelangen, minderheidsculturen en andere vormen van eigenheid van minoriteiten - ook bijvoorbeeld het homohuwelijk, islamitische hoofddoeken en de protestantse hugenootkruizen - zijn in principe vijandig aan de revolutionaire traditie. De reactie van minister-president De Villepin op de opstand in de banlieux is typerend. Hij had het niet over dialoog, niet over de beroerde sociaal-economische omstandigheden waarin het oproer gedijde, maar over de bedreigde eenheid van de natie. De opstand was de vijand van de republiek. Hij riep daarom op tot een verdediging daarvan door een assaut républicain, een republikeins verweer. Zijn reactie was defensief, maar hij had gelijk: de staat als erfenis van de revolutie is in het geding.

Deze strijd over het karakter van de Franse staat raakt ook de scheiding van kerk en staat, een ander kroonjuweel van de Franse revolutie. De strikte laïcité (religieuze neutraliteit) die Frankrijk sinds 1905 kent, wortelt in het revolutionaire denken van de achttiende eeuw. De kerk werd door de revolutionairen als de te overwinnen totalitaire macht beschouwd en de staat kreeg in de strijd met dit machtsinstituut de rol van totalitaire tegenmacht. 1789 staat symbool voor de grootste machtswisseling in de westerse geschiedenis. “The French Revolution”, schreef George Steiner, “is the pivotal historical-social date after the foundation of Christianity.” De staat vulde de leegte die de kerk achterliet, niet alleen als machtsinstituut maar ook als religieuze instelling. Het Franse volk was een uitverkoren natie, de eersteling van ‘une humanité régénerée’ (een herboren mensheid). Dat lijken klanken uit een ver verleden, maar bij de tweehonderdjarige herdenking van de revolutie in 1989 roemde president Mitterrand deze gebeurtenis nog immer als een keerpunt voor de mensheid.

Voor ons onderwerp is nog een ander aspect van de revolutie van belang. Voor de Franse revolutie representeerden kerk en staat samen een gegeven structuur van standen en verhoudingen. De revolutie bestaat onder andere ook hieruit, dat die gegeven orde vervallen werd verklaard en aan de nieuwe staat de taak werd toebedacht om in deze orde-loze wereld nieuwe gemeenschappen te creëren. De politiek ging niet meer over de natuurlijke orde, maar over groepen mensen, niet meer over onderhouden, maar over creëren. Gescheiden van de steun van de staat werd de kerk in de ont-ordende wereld op zichzelf teruggeworpen. Ze vertegenwoordigde niet langer de algemene orde. Wat resteerde was een groep christenen die vooralsnog naar een functie zocht binnen de nieuw gevormde gemeenschap van de natiestaat.4

Bij de zelfbewuste rol van de staat stak de rol van de kerk na 1789 bleekjes af. Napoleon had de scheiding tussen kerk en staat enkele jaren na de revolutie wat afgezwakt, omdat en voor zover de staat de godsdienst nuttig achtte. Maar sinds 1905 betekent de scheiding van kerk en staat in Frankrijk weer dat kerk en godsdienst de plaats in het publieke domein wordt ontzegd. De recente islamitische uitingen in het publieke domein noopten de op dit punt gevoelige Fransen in 2004 hun standpunt nog eens krachtig te onderstrepen door hoofddoekjes in het onderwijs van staatswege te verbieden. Het verzet tegen deze staatsdisciplinering ebde snel weg. Misschien is dit laatste een teken dat de Franse islamieten reeds Franser zijn dan zij wellicht denken.

De instrumentele functie van de staat

Nederlandse moslims en andere Nederlandse burgers kennen niet zo’n ideaalbegrip van de staat en het burgerschap en hebben zich dus niet of daarnaar te voegen of daartegen in opstand te komen. Tegenover dit Franse gedachtegoed is in Nederland in de negentiende eeuw beklemtoond dat over het publieke domein niet vanuit het geheel gedacht moet worden, maar vanuit de delen. Het publieke domein is het domein van het volk, niet van de staat. De staat heeft geen identiteit en heeft alleen een instrumentele functie. Ze bewaakt de openbare orde, de grenzen en het recht. De kloof tussen burger en staat is in Nederland niet aanwezig, omdat de staat een gemarkeerde identiteit mist en omdat het burgerschap samenvalt met het Nederlanderschap en dus geen drempel kent; de huidige inburgeringproblematiek is een novum in ons land, dat typisch nog het karakter van experiment draagt. De kloof hier te lande ligt niet tussen de burger en de staat, maar tussen de burger en de politiek. Het probleem in die relatie is niet zozeer de afstand van de politiek tot de burger als zodanig, als wel datgene wat die afstand veroorzaakt: de politieke partijorganisatie als gesloten kaste en de naar binnen gekeerde politieke cultuur (‘de Haagse stolp’) enerzijds en het gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef van de burger anderzijds.

De crisis van de politieke partijen

Wat die politieke partijorganisatie betreft, lijkt dat een typisch Nederlands probleem. Omdat het publieke domein in Nederland pluriform was – dat wil zeggen toegankelijk en met gelijke rechten voor elke overtuiging – en de organisatie van de publieke opinies levensbeschouwelijk was georganiseerd, betekende dit dat de politieke partijen niet de zaak waren van een elite, maar van volksdelen. Politici waren vertegenwoordigers van levensbeschouwelijk bepaalde deelbelangen. Toen in de jaren zestig de Nederlandse samenleving in snel tempo seculariseerde, betekende dit onder meer dat de directe koppeling tussen levensbeschouwing en politieke organisatie in het publieke domein wegviel. De politieke partijen verloren daarmee niet altijd hun achterban, maar wel vaak het georganiseerde karakter daarvan en het daarbij behorende gemeenschapsgevoel. Het partijlidmaatschap onder Nederlanders nam af en ook op andere terreinen (onderwijs, vakbeweging) nam organisatorische herkenbaarheid van de achterban van politieke partijen af. In veel andere landen - ook in Frankrijk - waar de politiek minder expliciet langs levensbeschouwelijke lijnen en meer sociaal-economisch was georganiseerd, had de secularisatie dit effect niet of in veel mindere mate. Terwijl de achterban individualiseerde en anoniem werd vanuit het gezichtspunt van de traditionele politieke partijen, bleven de partijorganisaties voortbestaan. Er is wel geprobeerd de politieke partijorganisatie gelijke tred te laten houden met de structurele veranderingen in de samenleving, maar deze poging, waaraan onder meer de namen van PPR, DS70 en vooral D66 zijn verbonden, is maar ten dele geslaagd. Een poging om gelijke tred te houden met de secularisering van de samenleving door te streven naar partijpolitieke organisatievorming op basis van de sociaal-economische tweedeling conservatief en progressief is in de jaren zeventig evenmin geslaagd. Dit leek voor de PvdA een aantrekkelijke optie, mede omdat die partij ook leed aan het verval van de levensbeschouwelijke wijze van organiseren. Een links politiek blok kwam echter vooral door toedoen van de kleinere linkse partijen niet tot stand. Ook de christelijke politieke partijen zagen hun achterban slinken. Zij slaagden in de jaren zeventig in een poging tot hergroepering in het CDA, hetgeen neerkwam op de voortzetting van de partijorganisatie met een kleiner getal en (met name bij de ARP) met een verlies aan levensbeschouwelijke explicitering. Deze veranderingen in de partijpolitieke organisatie hebben dus geen van alle geleid tot een nieuwe binding van de politiek met de burger. De zwevende kiezer werd vanaf de jaren tachtig een vertrouwd fenomeen.

De vraag is of de burger het verlies van de binding met een politieke partij betreurde. Deels werd het als een bevrijding ervaren, deels werd het gezien als een probleem van de politiek en niet van de burger. Dit laatste is een ernstig misverstand. Deze gedachte is in zekere zin nog een vrucht van de pluriforme samenleving oftewel de verzuiling. Levensbeschouwing was in Nederland tot in de jaren zestig het bezit van een groep. Het individu was daaraan ondergeschikt. De invulling van die levensbeschouwing op verschillende levensterreinen was evenzeer een groepsactiviteit en daarvoor werden organisaties in het leven geroepen. Niet het individu handelde in het publieke domein, maar zijn organisatie. Toen in de jaren zestig de binding met de politieke partij verzwakte, betekende dat niet dat de individuele burger andere middelen aangreep om zijn stem in het publieke domein te laten klinken. Het KVP-lid zegde zijn lidmaatschap niet op om lid te worden van een andere partij, maar werd partijloos. D66 stelde wel andere, meer directe vormen van politieke participatie voor, maar dat is Spielerei gebleven, tot aan de plannen van minister Alexander Pechtold toe. In feite werd de politiek niet als een zaak van burgers, maar van partijorganisaties beschouwd. Individuele burgers stonden daar feitelijk buiten. De partijorganisatie was daarmee geëvolueerd van een organisatie die burgers politiek mobiliseerde tot een organisatie van (semi-)professionals die in plaats van de burgers aan politiek deed. De burger raakte hierover tot diep in de jaren negentig niet gealarmeerd, mede doordat de staat of de publieke zaak geen identiteit kende. Er vond wel vervreemding van het publieke domein plaats, maar omdat Nederlanders daaraan of daartegenover niet hun identiteit ontleenden en de ontzuiling vooral als een bevrijding werd uitgevent, werd het publieke domein als gemeenschappelijk bezit niet gemist en maakte niemand zich zorgen om dat domein. Het publieke domein was het speelveld van de organisatie, niet van de burger. De kwaliteit van de samenleving werd slechts afgemeten aan de mogelijkheden die ze het individu bood.

De verantwoordelijkheid van de burger

De politieke partij als middel ter kanalisering van de publieke opinie is in Nederland vervreemd van de burger en werkt daardoor niet goed meer. Ze heeft echter als zodanig niet afgedaan, zo blijkt in democratieën elders. Om de kloof tussen burger en politiek te dichten moet daarom mijns inziens vooral de mentaliteit van de burger veranderen. De politici moeten ophouden te pogen de kloof met de burger te dichten door de burger op te zoeken of de burger meer invloed te verschaffen op de politieke besluitvorming. Tegenover deze tendens zou ik de afstand tussen politiek en burger groot willen houden. De kloof tussen politiek en burger heeft minder met afstand te maken dan met het ontbrekend verantwoordelijkheidsbesef van de burgers zelf. Zoals de burger in zijn directe omgeving niet zijn verantwoordelijkheid voor de veiligheid en leefbaarheid van de publieke ruimte op het gemeentebestuur, de politie of de maatschappelijke organisaties moet afschuiven, maar zelf zich daartoe moet inzetten, zo dient dat ook in de politiek te gebeuren. Het publieke domein dient het domein van de burger te worden. Dat kan gelet op de omvang van onze samenleving niet zonder organisaties, maar de burger moet inzien dat die organisaties los van hem niet goed kunnen functioneren. De organisatie is niet zijn anonieme tegenstrever, maar zijn persoonlijke middel tot verwerkelijking van zijn burgerschap. Een dictatuur kan onderhouden worden door bestuurders, maar een democratie kan niet bestaan zonder de inzet van alle burgers. Een dictatuur leeft van macht, een democratie wordt gebouwd op de vrijwillige instemming en betrokkenheid van de burgers.

Zover zijn we nog lang niet. In het integratiedebat wordt naar mijn oordeel nog veel te veel gevraagd om een oplossing van de zijde van de overheid. De veronderstelling daarbij is vaak dat Nederland c.q. het publieke domein van de autochtonen is en dat er voor allochtonen alleen plaats wordt gemaakt indien zij onze manieren aannemen. Deze gedachte veronderstelt een afspraak over welke manieren gelden in het publieke domein. Die afspraak bestaat echter niet. De kloof tussen politiek en burger kan niet gedicht worden als niet eerst de kloof tussen autochtoon en allochtoon gedicht wordt. Want waar rangen en standen in burgerschap bestaan, kan het publieke domein niet functioneren, want dan is het feitelijk niet publiek, in de zin van algemeen. Dat toont het aan het begin van dit essay gegeven voorbeeld van Frankrijk. De wetenschap dat het publieke domein met alle anderen gedeeld dient te worden en dat de democratie alleen op die wijze volwaardig kan functioneren, vraagt van burgers en van hun politici dat zij in de eerste plaats zichzelf sterk maken voor dat publieke karakter. De kracht van onze samenleving moet gezocht worden in haar openheid en toegankelijkheid. Dat vereist van alle burgers een grote betrokkenheid op de publieke zaak. Organisaties kunnen het publieke domein niet in stand houden, dat kan alleen de burger zelf. Wie de kloof tussen burger en politiek wil dichten, moet beseffen dat in een democratie alles afhangt van de kwaliteit van het burgerschap. In een democratie is de burger steeds aan zet. Als hij zijn verantwoordelijkheid neemt zal de politiek zienderogen meer gaan over zijn onderwerpen en zal de kloof tussen burger en politiek geen verwijt blijven, maar zijn zorg worden. De verantwoordelijkheid van de burger kan in Nederland werkelijk het verschil maken. Het is hier immers Frankrijk niet.

Noten

1 Dit essay is geschreven naar aanleiding van het eerder gepubliceerde artikel ‘Theatraal tegendraads in de geest van Joan Derk’ van Ewout Klei in: Radix 31 (4): 241-248.

2 Zie: Aalders, W. 1990. Revolutie en perestroika. Kritische kanttekeningen bij het tweede eeuwfeest van de Franse revolutie. Kampen: Kok Voorhoeve, 44-66.

3 Kottman, Pieter. 2005. ‘Je bent Frans of je bent niets’. NRC Handelsblad, 12/13 november. Zie ook zijn laatste bijdrage vanuit Parijs: Kottman, Pieter. 2005. ‘Alles wat Frans is, is uitstekend...’. NRC Handelsblad, 24/25 september.

4 Zie: Rooden, Peter van. 2002. ‘Over de kerk’. In: Harskamp A. (red.). Het christendom voor dummies. Zoetermeer: Meinema, 61-79.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2006

Radix | 78 Pagina's

De kloof roept om de verantwoordelijkheid van de burger.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 juni 2006

Radix | 78 Pagina's