Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rentmeesterschap bij Calvijn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rentmeesterschap bij Calvijn

Leefregels bij kredietcrisis

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Inleiding
De betekenis van Calvijn is primair gelegen in zijn theologische arbeid en de doorwerking daarvan in de reformatorische kerken wereldwijd. Niettemin heeft zijn visie op de economie ook een grote invloed gehad op de economische ontwikkeling van de westerse samenleving. Calvijns uitleg van de Bijbel laat zien dat hij sociaal en economisch gedrag niet als een autonome levenssfeer beschouwde, maar als een vitaal onderdeel van de christelijke aanbidding van God (McKee 2007). In tegenstelling tot de meeste andere hervormers legde hij een duidelijke en directe relatie tussen het economisch handelen van mensen en de betekenis daarvan in het kader van het werk van God. Een vaak terugkerende frase die Calvijn hiervoor gebruikt is ‘negotium cum Deo’: alles wat wij doen in het leven, doen wij met God. Doordat hij economische gedragingen tegen het licht hield van Gods Woord, ontwikkelde Calvijn een radicaal Bijbelse visie op de economie. Hij kan worden beschouwd als een voorloper van een sociaal verantwoorde economie, waarbij enerzijds de vrijheid van het christelijk geloof wordt gerespecteerd, maar deze tegelijkertijd verbonden wordt aan maatschappelijk verantwoord ondernemen en empathie voor de zwakken. Het is daarom niet verwonderlijk dat de World Alliance of Reformed Churches en de Wereldraad van Kerken geïnteresseerd zijn geraakt in het kritisch potentieel van Calvijns visie op de economie.1 In dit artikel richt ik de aandacht op Calvijns gedachten over financieel rentmeesterschap en de besteding van het inkomen in consumptieve uitgaven en giften. 2 In de christelijke ethiek drukt de metafoor rentmeesterschap uit dat de mens rekenschap moet afleggen tegenover God, die schepper is van alle dingen en aan wie om die reden alle dingen toebehoren. Rentmeesterschap betreft niet alleen de omgang met het milieu. Het omvat de hele praktijk van het christelijke leven, zoals dat tot uitdrukking komt in de houding en de handelingen van mensen. Het is de praktijk van systematisch en bewust omgaan met tijd, talenten en materieel bezit in de overtuiging dat deze zijn toevertrouwd door God. Dit geldt ook voor het beheer van financieel vermogen, waaronder het uitlenen van geld tegen rente. Door het renteverbod te plaatsen in het licht van de context van de economie van het oude Israël, baande Calvijn de weg voor een legitimering van het bankwezen en de rol van geld in de economie. Dit is van grote betekenis geweest voor de verdere ontwikkeling van de moderne geldeconomie. Tegelijkertijd verbond hij wel strikte eisen aan het uitlenen van geld. Calvijn was zelfs de mening toegedaan dat het volledig uitoefenen van het beroep van bankier niet toegestaan mocht worden binnen de christelijke gemeente vanwege de morele gevaren die daaraan verbonden zijn. Het is het doel van dit artikel om na te gaan welke principes Calvijn hanteert voor financieel rentmeesterschap en of deze nog steeds toepasbaar zijn in de huidige economie, bijvoorbeeld als het gaat om de kredietcrisis. De inhoud van het artikel is als volgt. Na een korte beschrijving van de economische context waarin Calvijn leefde, wordt in paragraaf 3 Calvijns visie op bankieren en het renteverbod uiteengezet. Deze visie staat niet los van zijn gedachten over het streven naar rijkdom, de plicht tot het bijstaan van de armen en de legitimiteit van consumptie. Dit is het onderwerp van de navolgende drie paragrafen. Paragraaf 7 past vervolgens Calvijns principes toe op de hedendaagse kredietcrisis. Paragraaf 8 sluit af met een beschouwing over de dialectische verhouding tussen rechtvaardigheid en liefde bij Calvijn.

2. Historische achtergrond
De zestiende eeuw kende een uitbarsting van economische energie. De geweldige vooruitgang was vooral te danken aan een ontzaglijke uitbreiding van de handel als gevolg van de ontdekkingsreizen. Daardoor verschoven de handelsmogelijkheden van de Zuid-Europese naar de West-Europese landen. Doordat de commerciële ondernemingen zich enorm uitbreidden, was er een voortdurende geldstroom nodig om de handel in producten te kunnen financieren. Het zakenleven, nieuwe industrieën en het verkeer over grotere afstanden vroegen om gespecialiseerde financiering. Sommige expedities naar verre bestemmingen waren zo duur, dat deze alleen ondernomen konden worden als anderen een aandeel daarin financierden. Antwerpen was met zijn geldmarkt en goederenbeurs het economisch middelpunt van de nieuwe beschaving. Ook in Lyon ontstond een aandelenmarkt. Daarmee groeiden ook de mogelijkheden voor speculatie, met soms rendementen van 20% in 15 of 20 dagen. Door al deze nieuwe activiteiten penetreerde het kapitalisme in toenemende mate het geheel van de samenleving. De toenemende bedrijvigheid had echter nauwelijks een verhoging van de welvaart tot gevolg, omdat een groot deel van de extra inkomsten werd aangewend voor de financiering van de vele oorlogen die Europa in de zestiende eeuw verscheurden. De stijging van prijzen leidde tot grote armoede, zowel in de steden als op het plattenland. Om de stijging van prijzen tegen te gaan, legde de overheid maxima op aan de hoogte van de lonen. Dit leidde tot stakingen en opstanden. Deze grote economische veranderingen vielen samen met de ingrijpende godsdienstige veranderingen die de reformatie met zich meebracht. Omdat de theologen zich tot dusver over het algemeen baseerden op de traditionele economische ethiek, klonk hun stem tegen het einde van de zestiende eeuw steeds meer als een echo uit het verleden. De politiek begon steeds meer belangstelling te krijgen voor het economisch motief. Het gebrek aan praktische efficiëntie van de traditionele leer droeg bij tot de maatschappelijke verwerping ervan. Er heerste een stemming die de kerk iedere jurisdictie over economische kwesties wilde ontzeggen. Stilzwijgend groeide de opvatting dat zakelijke transacties geen spirituele betekenis hebben.

Genève
Ook Genève had met een situatie van schaarste te maken doordat het in een voortdurend conflict verwikkeld was met de hertog van Savoy, die het voedselaanbod afsneed van het achterland van de stad. In combinatie met de opvang van protestantse vervolgden uit andere delen van het land, leidde dit tot een sterke stijging van de voedselprijzen in Genève. Er zijn talloze verwijzingen in de preken van Calvijn naar deze situatie van grote schaarste in noodzakelijke levensbehoeften (Bieler 2005: 127). Ook anderszins is de lokale situatie in Genève van invloed geweest op de ontwikkeling van Calvijns visie op de economie. De algemene economische ontwikkelingen en de sociale onbalans zetten de hervormers aan tot sociale hervormingen. Voordat Calvijn naar Genève kwam, had zijn voorganger Farel al initiatieven genomen om sociale hervormingen door te voeren. Voorbeelden daarvan zijn een algemeen ziekenhuis en verplicht basisonderwijs (de eerste in Europa). Het algemeen ziekenhuis verstrekte gratis hulp aan de armen die zelf geen middelen hadden om een dokter te betalen (Bieler 2005: 136). De publieke scholen moesten ervoor zorgen dat iedereen dezelfde basisonderwijsmogelijkheden kreeg. Diakenen hadden tot taak ervoor te zorgen dat nieuwkomers en een ieder die de middelen miste om in het bestaan te voorzien, een beroep leerde en er werd naar mogelijkheden voor werk gezocht, zodat zij niet tot last zouden zijn voor de overheid. Verder waren ook bepalingen ten aanzien van immoreel geachte economische activiteiten reeds doorgevoerd voor de komst van Calvijn, zoals bijvoorbeeld regulering van drinkgelegenheden, een verbod op prostitutie en op het verkopen van brood, wijn en vlees tegen een onredelijk hoge prijs (Bieler 2005: 55). Deze laatste verordening had tot doel om speculatie te voorkomen en te garanderen dat basisvoedselproducten binnen bereik van iedereen bleven. Omdat de stad op deze manier een minimum levensstandaard probeerde te verzekeren, kon zij aan de andere kant ook regels opleggen die bedelen of vormen van ledigheid verboden en vreemdelingen die geen beroep of handel uitvoerden sommeren binnen drie dagen te vertrekken. Ook het type bedrijvigheid in Genève is van belang geweest voor de wijze waarop Calvijn zijn visie op de economie vorm gaf. Genève was een commerciële stad op het kruispunt van handelsroutes. Handelaren waren niet toevallig invloedrijke leden van de protestantse gemeenschap. De openheid voor nieuwe ontwikkelingen en de smaak van vrijheid die handel met zich meebrengt, is van invloed geweest op de reformatie in Genève.3

3. Bankieren en het renteverbod
Calvijns denken over economie is wellicht het meest bekend vanwege zijn vernieuwende visie op de legitimiteit van rente. Calvijn ging uit van de betrekkelijk ver voortgeschreden economische organisatie van zijn tijd en ontwikkelde zijn sociale ethiek op basis daarvan. Anders dan Luther, die zijn opvattingen tegen de achtergrond van de traditionele agrarische samenleving ontwikkelde, benaderde Calvijn de economie met de ogen van de zakenman. Hij koesterde geen achterdocht jegens de kapitalistische ondernemingsgeest en erkende de noodzaak van kapitaal, krediet en handel op grote schaal. Ook de financier kan een nuttige functie 266 vervullen in de maatschappij. Geld is een middel om mensen met elkaar te verbinden. Door geld kunnen zij delen in de goederen van anderen. Ten aanzien van leningen was Calvijn van mening dat rente wettig is. Dat het geld vruchteloos was, zoals door Aristoteles en de kerkvaders Ambrosius, Chrysostomus en de scholastieken werd gesteld4, wees Calvijn af. Immers, als iemand een woning of een stuk land verhuurt, ontvangt hij toch ook een inkomen. Natuurlijk is het in combinatie met arbeid, dat het kapitaal productief wordt. Maar zonder het kapitaal kan de arbeid niet productief worden ingezet. Beide productiefactoren zijn complementair aan elkaar. De betaling van interest voor kapitaal is daarom even redelijk als de betaling van pacht voor land.5 De uiteindelijke reden om rente legitiem te achten is daarom voor Calvijn niet gelegen in Bijbels legalisme, maar in het principe van rechtvaardigheid. Calvijn schoof de dikwijls geciteerde passages uit het Oude Testament en uit de werken van de kerkvaders op dit punt dan ook als irrelevant terzijde. Weliswaar wordt in de Thora de rente verboden, maar, zo stelt Calvijn bij zijn uitleg van Exodus 22,25, Leviticus 25,35-38 en Deuteronomium 23,19-20, deze teksten hebben betrekking op het helpen van de armen. Immers, daar wijst de context van deze teksten op. Calvijn maakt een cruciaal onderscheid tussen consumptief krediet aan armen enerzijds en investeringskrediet anderzijds. Het eerste, dat enkel tot doel heeft om een arme in zijn directe nood bij te staan, levert voor de lener geen productieve waarde op. In het tweede geval wordt de lening evenwel aangewend om, in combinatie met arbeid van de lener, meer toegevoegde waarde te creëren. Calvijn vindt het dan redelijk dat de geldlener een vergoeding krijgt in de vorm van rente, omdat de ander met zijn geld winst kan maken. Het is daarom legitiem als de crediteur een compensatie krijgt voor het productief aanwenden van zijn kapitaal. De passages in het Oude en Nieuwe Testament over rente hebben voornamelijk betrekking op de eerste vorm van krediet. De spits van de desbetreffende teksten is een veroordeling van de menselijke neiging om enkel het eigen belang te zoeken en op te roepen tot onbaatzuchtige hulp aan de arme. Zo meende Calvijn ten aanzien van Lucas 6,35 dat dit Bijbelgedeelte ten onrechte is toegepast op de rente, omdat Christus hier slechts tot vrijwillig liefdebetoon aanmaant en verklaart dat hetgeen uit zucht naar loon gedaan wordt, geen waarde heeft voor God. Door de armen zoveel mogelijk te helpen, onder andere door renteloos te lenen, spreekt de liefde. Jezus had niet de bedoeling om de praktijk van lenen te reguleren. Het accent ligt niet op het verbod om rente te vragen, maar op wat Christus van zijn volgelingen verlangt in onderscheid van wat de ongelovigen doen. Het verbiedt geen investeringskrediet. Een ander argument dat Calvijn hanteert is dat deze wetten politieke wetten waren, die behoren tot een niet meer bestaande toestand. Het zijn geen algemene geestelijke wetten. Anders zou God het de joden niet toegestaan hebben om wel rente te vragen van vreemdelingen.6 In een agrarische economie zoals ten tijde van het oude Israël, was rente van geringe betekenis voor het economisch proces. Daarin wijkt het sterk af van de economische situatie ten tijde van Calvijn, waarin investeringskredieten steeds gebruikelijker werden.7 De betekenis van de politieke wetten uit het Oude Testament is volgens Calvijn daarin gelegen dat ze laten zien dat er sprake moet zijn van billijkheid en rechtvaardigheid en dat we barmhartigheid moeten betonen aan de behoeftige broeder. Er is een groot verschil tussen het vragen van rente in het zakenleven en woeker.

Grenzen aan rente
Calvijn gaat ook in op situaties waarin rente wel afkeurenswaardig is (Stückelberger 2007). In de eerste plaats mag geen rente worden gevraagd van de armen. Er mag geen voordeel worden genomen uit de armoede van anderen. In de tweede plaats mogen wij alleen geld uitlenen, als wij voldoende overhouden om onze plicht inzake vrijgevigheid na te komen. Het uitlenen tegen rente mag geen excuus zijn om het renteloos lenen te weigeren, met het argument dat dit de lener per saldo geld kost (opportunity kosten). In de derde plaats dienen wij, in overeenstemming met Lucas 6,31, de lening niet aan condities te onderwerpen die wij, als wij zelf zouden lenen, onacceptabel zouden vinden. In de vierde plaats stelt hij dat het niet geoorloofd is om geldschieter te zijn.8 Ieder die zijn beroep ervan maakt, door bijvoorbeeld een bank op te richten, is een rover. Zo’n persoon zal zeker ongerechtigheid bedrijven en kan niet in de kerk geduld worden. In de vijfde plaats dient degene die het geld leent daar meer inkomen mee te verwerven dan de prijs die hij betaalt voor de lening. Anders is er sprake van woeker. Calvijn vindt het ook onwaardig als iemand geld verdient uit de arbeid van de landlieden, die zich met dagelijkse arbeid vermoeien, de werklieden, die met veel zweet anderen dienen, en de kooplieden, die zich niet alleen met inspanning afmatten, maar ook veel ongemakken en gevaren ondergaan.9 Het is vreemd en oneerlijk als degene die het geld uitleent zelf in een luie stoel kan zitten zonder iets te doen en leeft van de arbeid van anderen.10 Calvijn veroordeelt dus wel het vragen van overmatige rente.11 Op de vraag wanneer een rente als overmatig moet worden beschouwd, geeft Calvijn geen direct antwoord. Als leidraad voor de beoordeling of iets billijk is, wijst Calvijn wederom op de richtlijn van Jezus uit Matteüs 7,12: “Behandel anderen dus steeds zoals je zou willen dat ze jullie behandelen. Dat is het hart van de Wet en de Profeten.” Het vragen van rente is toelaatbaar als het niet schadelijk is voor de broederlijke gemeenschap en niet strijdig met de gelijkheid. Zijn ideeën over de gevaren van rente leidden Calvijn wel ertoe om te pleiten voor sterke regulering. Calvijn was dus beslist geen voorstander van liberaal kapitalisme. Hij wist de autoriteiten in Genève te overtuigen van een wettelijke regeling waarbij het wettelijk geaccepteerde rentepercentage op 5% (later 6 2/3 %) lag, een relatief lage rentevoet voor die tijd (Bieler 2005: 147). Deze grens had mede tot doel professionele geldhandelaren uit Genève te weren, iets waar Calvijn op tegen was.

De betekenis van Calvijns visie op rente
Dat Calvijn de praktijk van rente (onder condities) aanvaardde, had een grote betekenis, zo benadrukken zowel Diepenhorst (1904) als Tawney (1964). Zijn vernieuwende exegese van bijbelteksten, zijn onderscheid tussen consumptieve en productieve leningen, zijn vernieuwende opvatting over de rol van kapitaal in economie en zijn erkenning dat geld productief is, hebben algemene erkenning gevonden. Calvijn ging daarmee niet alleen in tegen een eeuwenlange traditie van het canonieke renteverbod, maar ook tegen het humanisme en de andere reformatoren uit zijn tijd. Volgens Diepenhorst heeft het humanisme niets bijgedragen aan de verandering van de visie van de kerk op het renteverbod. Hoewel Erasmus het renteverbod niet uitdrukkelijk verdedigde, vindt men ook geen bestrijding ervan in zijn geschriften. Andere humanisten zoals Ulrich van Hutten veroordeelden het nemen van rente. Dit geldt ook voor de andere reformatoren uit de tijd van Calvijn, zoals Luther, Bullinger, Farel, Bucer, Zwingli en Melanchton. Zij bleven grotendeels trouw aan de middeleeuwse visie dat geld niet productief is en dat de Bijbel rente verbiedt.12 Calvijn brak met de tijdgeest en verdedigde tegen de stroom in het heffen van rente, en dit betekende dat het calvinisme activiteiten accepteerde die de toekomst het sterkste zouden bepalen.

4. Recht op privaat bezit en het streven naar rijkdom
De gedachten van Calvijn over het vermogensbeheer zijn vanzelfsprekend verbonden met zijn visie op rijkdom, armoede en de legitimiteit van consumptief genot. Uit het voorgaande bleek al dat verschillende restricties die Calvijn oplegt aan bankieren tot doel hadden dat de zorg voor armen niet in het gedrang kwam. Dat roept de vraag op hoe Calvijn aankeek tegen het recht op privaat bezit, het streven om rijk te willen worden en welke leefregel hij voorstond ten aanzien van het geven aan armen. Dat is het onderwerp van deze en volgende paragrafen.

Recht op privaat bezit en beloning naar prestatie
De rijkdom die mensen verwerven is een zegen van God. Alhoewel Calvijn benadrukt dat het toekomstig leven in het Koninkrijk van God natuurlijk veel beter zal zijn dan het aardse leven – vrij van zonden en de zorgen in dit leven – dient de christen dit aardse leven niet enkel als kwaad te beschouwen. Integendeel, juist omdat dit aardse leven een gave is van God, is het goed en gezegend. De mens mag daarvan genieten onder de condities dat ook het materiële dient om het doel van het menselijk leven te verwezenlijken, te weten de lof brengen aan God en de dienst aan de naaste (McKee 2007). Het ware doel van het menselijk bestaan is de verheerlijking van God. Elk gebruik van rijkdom dat daar niet aan voldoet is in strijd met Gods wet. Calvijn zag geen tegenstelling tussen het geestelijk doel van het leven en het recht op privaat eigendom, dat volgens hem moet worden gerespecteerd. De geschiedenis van Israël in de woestijn, waarbij het volk manna uit de hemel kreeg, is voor hem geen voorbeeld van hoe het er in de hedendaagse economie aan toe zou moeten gaan. In zijn commentaar op Exodus 16,13-18 laat hij namelijk zien dat dit een situatie betrof waarin God het voedsel verschafte zonder dat de mensen ervoor hoefden te werken. Het is daarom niet verwonderlijk dat God eiste dat iedereen daar in gelijke mate van mocht nemen. In de hedendaagse economie wordt het aanbod van goederen daarentegen gegenereerd door de inzet van arbeid. De logica van de economie is daarom gebaseerd op beloning naar prestatie. Om de behoeften van mensen in vrede en vriendschap te kunnen vervullen, is het nodig dat een ieder bezit wat van hem zelf is, dat er handel gedreven wordt, dat erfgenamen erven wat hen toekomt en dat ieder in staat wordt gesteld om zijn bestaansmiddelen te vermeerderen in overeenstemming met zijn inzet, kracht en andere middelen. Het zou volgens Calvijn absurd zijn om hier de regel zoals neergelegd in Exodus 16 – dat ieder naar behoefte krijgt – voor te schrijven. Wel moet het privaat eigendom voldoen aan drie condities. Het moet allereerst geen aanleiding zijn voor jaloers verlangen naar de materiële goederen van deze wereld. Armen moeten hun armoede met geduld verdragen (zie ook hieronder) en rijken moeten ook bereid zijn hun rijkdom op te geven. In de tweede plaats dienen wij ons inkomen op eerlijke wijze te verwerven, zonder bedrog van onze naaste. Al degenen die zichzelf verrijken ten koste van anderen, waarbij zij de christelijke integriteit teniet doen en zich overgeven aan bedriegerij of andere vormen van schade aan anderen, moeten volgens Calvijn als dieven worden beschouwd. In de derde plaats moeten wij niet stoppen God te danken. Wij moeten ons brood met tevredenheid eten en ons bezit niet aanwenden voor extravagante luxe, maar veeleer matigheid tonen en bereidheid tot hulp van de naaste (zie hieronder). Calvijn waakte er ook voor om beloning naar prestatie te absoluut te stellen. Immers, uiteindelijk is ook de vrucht van eigen inzet een gave uit de hand van God. Je kunt je afvragen of hij daarmee mensen die eerlijk en hard werken niet te kort doet. Als iemand vakkundig werkt, met volle inzet, aandachtig en met gebruik van de juiste middelen, geeft het toch geen pas te zeggen dat hij niets gedaan heeft en dat dat alles een vrije gunst van God was? Daartegen stelt Calvijn dat God het is, die de mens de fysieke en psychische vermogens geeft om zijn kundigheden te ontwikkelen en toe te passen in het werk. Mensen zijn zelfs tot de meest eenvoudige arbeid niet in staat als Gods Geest niet in hen werkt.13 In het aangezicht van God kunnen mensen daarom geen claim leggen op een recht op beloning. Elke beloning is te danken aan Gods vrije liefde. Hoewel het vertrouwen op God niet een actief werkzaam leven uitsluit, is het niet in overeenstemming met de valse zekerheid die mensen ontlenen aan hun eigen arbeidsinspanning, die zo vaak gepaard gaat met een bovenmatige werkdruk die het leven monopoliseert.

Streven naar rijkdom
Rente is een vorm van inkomen die bijdraagt aan de rijkdom van degene die uitleent. Als rijke mensen geld uitlenen tegen woekerrentes, duidt dit op geldzucht. Calvijn is daar buitengewoon kritisch op. Hij brengt het streven naar rijkdom in verband met ongeloof in de zorg van God. Het is niet zonder reden dat de apostel Paulus zegt dat hebzucht afgodendienst is. De angst voor tegenspoed zet mensen aan om steeds meer te willen hebben. En naarmate ze meer hebben, des te hebzuchtiger zij worden. Net zoals alcoholverslaafden keuzes maken die hen niet verlichten en hun werkelijke natuurlijke behoeften dienen, zo ook wanneer hebzucht het hart van mensen in beslag neemt. Zij worden dan gedreven door een zekere woede die getuigt van onmatigheid.14 Het moet daarom geen verrassing zijn dat de toegang tot het Koninkrijk der Hemelen zo moeilijk is voor de rijken.15 Alhoewel het geen wetmatigheid is dat rijkdom ons verhindert om God te volgen, moet het welhaast zeker gebeuren dat zij die goed voorzien zijn beneveld worden door hun rijkdom. Als wij werkelijk tevreden willen zijn, moeten wij ons op God richten en ons realiseren dat wanneer God ons zegent, wij genoeg hebben om ons mee te voeden en te onderhouden. De kinderen van God houden niet op om zich te verheugen, zelfs als zij niets bezitten, omdat zij in de hoop leven dat de middelen van hun bestaan in Gods handen liggen.16 Hoewel de meerderheid zichzelf ervan heeft overtuigd dat comfort alleen mogelijk is als er een balans is tussen God en hun eigen hebzucht, ontkent Christus deze mogelijkheid, namelijk dat de mens zowel God als zijn vlees kan dienen. Wat zij met hun lippen belijden – dat God alleen waarlijk gediend wordt door volledige overgave aan hem – ontkennen zij met hun daden wanneer zij beide tegenovergestelde principes proberen te verzoenen.17

Calvijn leefde ook naar wat hij zei over rijkdom. Hij genoot een minimum aan inkomen en weigerde ruimhartige financiële steun. Een illustratief citaat vinden wij naar aanleiding van een beschuldiging van gierigheid die iemand voor de raad tegen Calvijn inbracht:

“Iedereen begon te lachen. Feitelijk wisten zij welk bedrag ik datzelfde jaar geweigerd had op een zodanig ernstige wijze dat ik gedreigd had niet langer te preken vanaf de kansel als zij daarop bleven aandringen. Zij wisten dat ik niet alleen een ongewoon vrijgevig aanbod had geweigerd, maar ook een deel van mijn salaris waar ik recht op had, had opgegeven.” (Brief van Calvijn aan Farel, 21 januari 1546, geciteerd uit Bieler 2005: 140)

5. Gebruik van rijkdom voor de naaste
Een ware gelovige zal zijn rijkdom gebruiken om de armen te ondersteunen. Deze solidariteit vloeit voort uit het feit dat de mens een gemeenschap vormt met anderen. God heeft hen tot leden van één lichaam gemaakt. Evenals Rawls (1999) verdedigt Calvijn de onderlinge solidariteit tussen rijken en armen ook met een beroep op de wederzijdse afhankelijkheid die tussen hen bestaat. Een individu heeft de ander nodig om productief te kunnen zijn. Wanneer een mens alleen zou zijn, zou hij niet kunnen ploegen, oogsten of andere noodzakelijke activiteiten kunnen verrichten. Want God heeft de mens als gemeenschap geschapen, waarbij zij elkaar nodig hebben. Calvijn past daarbij wederom de gouden regel uit Lucas 6:31 toe: men dient zich te realiseren, wanneer men een nooddruftige naaste ziet, hoe men zelf behandeld zou willen worden als men in een soortgelijke positie zou verkeren.18 Armen zullen er altijd zijn. God test daarmee de vrijgevigheid van de gelovige. Hij staat armoede toe zodat Hij de rijken in staat stelt om het goede te doen.19 Hij stuurt de arme als vertegenwoordiger namens Hem om in te zamelen wat God toekomt. God verdeelt de tijdelijke baten op deze wereld om te toetsen welke gezindheid mensen hebben.20 Voor de arme is de test erin gelegen om geduldig te aanvaarden wat God hem doet toekomen en zich niet te laten verleiden tot oneerlijk gedrag, ook al betekent dat lijden en nooddruft. Het is niet voldoende om arm te zijn, want veel arme mensen zijn in het geheel niet nederig en weerstaan God zoveel zij kunnen.21 Ook de rijke moet de houding van de arme hebben. Elke dag moet hij bereid zijn achter te laten alles wat God hem gegeven heeft. Als God wenst hem minder te geven, moet hij zich realiseren dat dit alleen maar tot zijn voordeel dient.22 De algemene plicht om de nood van de armen te helpen verlichten geldt alle armen (en niet slechts enkele) en speciaal jegens vreemdelingen. Tegelijkertijd onderkent Calvijn dat men niet iedereen kan helpen. Zij die degenen helpen die zij kennen of zien lijden, voldoen aan hun plicht, ook als zij daarbij voorbij gaan aan anderen die evenzeer in grote nood verkeren, want men kan niet voor iedereen zorgen. Calvijn geeft geen concrete kwantitatieve richtlijn voor giften. Giften vloeien voort uit het geloof en uit vrije wil naar de mate waarin wij dat vermogen, niet uit een externe regel. God laat daarmee de gelovige aan de ene kant een grote vrijheid. Tegelijkertijd betekent dit ook dat de gelovige zich nooit kan onttrekken aan de zorg van de ander. Wij kunnen niet onszelf eenvoudigweg afschermen van de arme door een bepaald vast bedrag te geven, ervan uitgaande dat wij daarmee onze plicht vervuld hebben. God bindt ons niet aan specifieke tijden, personen of plaatsen, maar vraagt ons eenvoudigweg ons te laten leiden door de regel van de liefde. Deze regel is algemeen, haar toepassing is specifiek en lokaal. Dat kan soms betekenen dat wij zelfs op ons kapitaal moeten interen om de naaste te ondersteunen. Door de regel van de liefde heeft een christen dus zowel een aanzienlijke vrijheid alsook een onvermijdbare verantwoordelijkheid om elke dag weer vorm te geven aan rentmeesterschap, niet op een wettische manier maar onder de leiding van de heilige Geest (McKee 2007). Alhoewel Calvijn geen wet oplegt die zegt hoeveel mensen moeten geven,23 legt hij wel een plicht op. Als wij God willen eren in alle zegeningen die Hij ons doet toevloeien, dienen wij zelf te leven bij de regel dat niemand voor zichzelf leeft, maar dat God rijken en armen samen geschapen heeft zodat de rijken de kans hebben om goed te doen. In zijn preek over Matteüs 3,9v. gaat Calvijn zelfs zo ver om hen die voorbijgaan aan de nood van anderen en weigeren naar hun vermogen te helpen moordenaars te noemen. Calvijn moet echter constateren dat ook zij die belijden te leven naar het Evangelie zich toch doorgaans alleen door hun eigenbelang laten leiden.24 Als mensen het moeilijk vinden om zichzelf te beroven van hun bezittingen om de ander te helpen, stelt Calvijn de hoop voor op een ruime en voortreffelijke compensatie in de vorm van hemelse schatten: “Wie barmhartig is voor een arme leent aan de Heer” (Spreuken 19,17). Calvijn beschouwt de mededeelzaamheid van de rijken evenwel als een plicht waaraan zij strikt genomen geen verdienste kunnen koppelen. Het is waar dat God de gaven aan armen beschouwt als gaven aan Hem (Matteüs 25,40), maar omdat zelfs de meest perfecte mens hooguit 1% van zijn volledige plicht vervult, verdient deze mededeelzaamheid geen beloning. Immers, alles wat wij hebben, hebben wij ontvangen uit de hand van God, zelfs als onze rijkdom voortvloeit uit eigen inspanning.25 Sterker nog: als God ons werkelijk volledige rekenschap zou vragen, zou niemand van ons ons faillissement kunnen vermijden, zo ver staat wat wij geven af van wat wij behoren te doen.26 Maar toch aanvaardt God onze mededeelzaamheid als een dienst tegen Hem die Hij beloont, ook al verdienen wij dat niet. De beloning op goede daden rust dus niet op enigerlei verdienste, maar op Gods genadige aanvaarding daarvan.

6. Verantwoorde consumptie
De godsvervreemding die optreedt door het streven naar rijkdom komt niet alleen tot uitdrukking in de hebzucht en de onwil om anderen te helpen, maar ook in de ondeugd van buitensporig genot. De Rooms-katholieke Kerk had weelderigheid en uiterlijk vertoon aangemoedigd, maar de ware christen behoort in Calvijns ogen zuinig en bescheiden te zijn en zijn leven aan God te wijden. In zijn commentaar op Amos 6,4 stelt Calvijn ten aanzien van het slapen op ivoren bedden dat weelderigheid altijd moet worden veroordeeld. Want wanneer wij ons overgeven aan pracht en praal, dan gebeurt dat zeker niet zonder dat wij zondigen. We moeten daarom buitensporige materiële wensen onderdrukken door God te danken als de gever en door te bedenken dat alle dingen ons toevertrouwd zijn en wij er eenmaal rekenschap van moeten afleggen hoe wij ermee zijn omgegaan. De beste houding is om niet meer te wensen dan de noodzakelijke levensbehoeften. In een preek over Deuteronomium 22,5 wijst Calvijn erop dat het dragen van kleding een gevolg is van de zonde (Genesis 3,10.21) en dat dus te grote weelde moet worden vermeden. Fel trekt hij dan van leer tegen de wisselvallige mode. Ook in een preek over Deuteronomium 22,11 houdt hij een vurig pleidooi tegen alle pronkerigheid en vermaant hij krachtig tot matigheid in eten, drinken, kleding, ja heel het leven (Diepenhorst 1904). Toch verbood Calvijn het genot van consumptie niet. In hoofdstuk 10 van boek III van de Institutie stelt Calvijn dat Gods gaven in de schepping ons welzijn als doel hebben. Ze zijn niet alleen bedoeld voor het noodzakelijke levensonderhoud, maar ook om ervan te genieten.27 Het doel van kleding is niet alleen bescherming van het lichaam, maar ook het verlenen van voorkomendheid en goede vormen. De mens die de aardse goederen veracht, vervreemdt van zichzelf. Hij berooft zichzelf van alle gevoel, alsof hij een blok van hout is.28 Ook de kleur en geur van bloemen leren ons dat de schepping bedoeld is om te genieten van de schoonheid ervan. Toch moeten wij waken tegen de lusten van het vlees. Hoewel de vrijheid van de gelovige niet in strikte regels is te vangen, moet hij alle overbodige overvloed vermijden. Het is niet bezwaarlijk als men bijvoorbeeld over een groot huis wil beschikken omdat men een grote familie heeft. Maar wanneer mensen uit ambitie in een buitensporig groot huis willen wonen, alleen om luxer te kunnen leven, en daardoor een ruimte in beslag nemen die tot dienst van vele anderen kan worden gebruikt, dan is dat lege en verwijtbare ambitie.29 Overvloed kan zo afstompend werken dat men geen antenne meer heeft voor het geestelijke. De weg die Calvijn aanbeveelt is het tegenwoordige leven te verachten en de hemelse onsterfelijkheid te overdenken. Want hieruit volgen twee regels, namelijk dat men dan de dingen zo gebruikt, alsof men ze niet gebruikt (1 Korintiërs 7,30). En dat men eventueel gebrek of overvloed lijdzaam en matig weet te dragen (Filippenzen 4,12). Het gebruik van de aardse goederen dient te getuigen van het besef dat zij door God gegeven zijn tot ons nut, als in bewaring gegeven goederen. De mens is dus rentmeester en zal eenmaal rekenschap moeten geven van de wijze waarop hij met Gods gaven is omgegaan.

Uitwerking in de praktijk
Uit al deze preken en commentaren rijst het beeld dat Calvijn geen principieel bezwaar had tegen het gebruik van goederen boven het strikt noodzakelijke en geen voorstander was van een ascetische levenswijze, maar wel tamelijk strikte grenzen aanhield waar het genot de grenzen van het betamelijke te buiten ging. Dit blijkt ook uit zijn politieke handelen. Calvijn heeft zich in Genève ingezet om overdaad en weelderigheid te bestrijden. Dit blijkt onder andere uit de weeldewetgeving in Genève uit 1558, waarop Calvijn een beslissende invloed heeft gehad. Deze wet bevat talloze verboden en uit deze verordening komt Calvijn naar voren als iemand die alle vermaak wilde uitbannen. Hij was van mening dat de overheid erop moest toezien dat mensen geen extravagante uitgaven deden. Inderdaad, het kan niet worden ontkend dat de verschillende verbodsbepalingen erg strak zijn en in onze tijd volstrekt buiten de orde. Toch past wel enige relativering. Zo laat Diepenhorst (1904) bijvoorbeeld zien dat verordeningen tegen overdaad in kleding en maaltijden in Calvijns tijd vaker voorkwamen. Zo werd in Bern het bedrag vastgesteld dat men ‘s avonds in de herberg mocht besteden. Ook kan ter relativering worden aangevoerd dat sommige verordeningen toch bepaald niet krenterig waren. Zo was het de vrouw toegestaan om vier gouden ringen te dragen en werden feestmaaltijden geoorloofd geacht, waar naast het dessert nog 12 schotels mochten worden opgediend. Tot slot, het moet gezegd worden dat Calvijn en ook zijn voorganger Farel zelf het goede voorbeeld gaven met een sobere levensstijl. Sprekend is daarvoor dit citaat:

“Meneer G. Farel arriveerde armoedig gekleed en de opdracht werd gegeven om voor hem een toga te maken vergelijkbaar met die van de heer Calvijn. Dit werd prompt gedaan en de betaling daarvoor werd geregeld.” (Raadsbeslagingen 26 november 1543, geciteerd uit Bieler 2005: 140)

Van de volgende dag wordt melding gemaakt dat Farell de toga weigert, omdat hij die niet nodig acht, waarop de raad verordineert om de toga aan hem te laten geven en hem vraagt om die in goede orde aan te nemen.

7. Actualiteit: de kredietcrisis
Calvijns commentaren, preken en geschriften zijn verrassend relevant voor de hedendaagse sociaaleconomische vraagstukken. Alhoewel zijn visie op sommige punten gedateerd is30, laten zijn geschriften zien dat hij zeer goed in staat was om een brug te slaan van Bijbelse principes naar economische praktijk, waar ook wij nog steeds van kunnen leren. Een voorbeeld daarvan is de kredietcrisis. Aan de basis daarvan lagen de subprime- hypotheken, ter beschikking gesteld aan mensen met een laag inkomen. Dit zijn leningen met een lage rentevoet in de eerste jaren in de verwachting dat de huizenbezitters in staat zijn om hun lening na enkele jaren tegen hogere rente te herfinancieren vanwege de stijgende huizenprijzen. De banken die deze leningen gaven, hielden die niet op hun eigen balans, maar verkochten deze weer door aan andere investeerders. Doordat pakketten van leningen werden samengesteld en verhandeld, verdween informatie over de risico’s die aan dit soort hypotheken kleven. Door onderlinge concurrentie gaven credit rating agencies (‘kredietbeoordelaars’) te optimistische kwalificaties aan het risicoprofiel van deze pakketten. Dit ging goed voor een paar jaren, maar rond 2006 kwam daar de klad in en moesten veel mensen noodgedwongen hun huis opgeven. Banken kwamen in de problemen en durfden niet meer geld aan elkaar uit te lenen. Het gebrek aan vertrouwen zorgde vervolgens voor een ongekende daling van beurskoersen, waarvan de gevolgen nog niet zijn te overzien. Kunnen de beperkingen die Calvijn stelt aan het vragen van rente ons helpen in het voorkomen van een dergelijke crisis in de toekomst? Allereerst het verbod om rente te vragen van behoeftigen. Een aangrijpingspunt voor deze conditie is dat de subprime-hypotheken veelal betrekking hebben op leningen aan mensen met een laag inkomen. Calvijns richtlijn schrijft nu voor dat men van de armsten onder hen geen rente mag vragen. Men kan zich daarom afvragen of een subprime-hypotheek dan wel een aangewezen product is om arme woningbezitters aan een eigen huis te helpen. Moet men deze gezinnen wel aan zoveel risico bloot stellen dat men de financierbaarheid van hun woning baseert op voortdurende prijsstijgingen? In dit verband is ook Calvijns pleidooi voor overheidsregulering van belang, die voorziet in noodzakelijke levensbehoeften van de arme. De overheid dient een actieve rol te spelen bij het beschermen van deze kansarme groepen, bijvoorbeeld door garantiestellingen voor lage inkomensgroepen. Voor onze samenleving kan dit vorm krijgen door instituties die inkomensongelijkheid bestrijden (huursubsidie, inkomensbijstandsregelingen, sociale zekerheid, progressief belastingstelsel). Men kan de zorg voor de arme echter niet alleen neerleggen bij de overheid, hoe goed en noodzakelijk dat ook is. Calvijns richtlijn impliceert ook dat particuliere beleggers hun spaargeld niet alleen inzetten voor een zo hoog mogelijk rendement. Er zijn tegenwoordig allerlei spaar- en beleggingsvormen die gericht zijn op bestrijding van sociale noden. Ook is er wellicht een rol voor banken. Als onderdeel van maatschappelijk verantwoord ondernemen zouden zij een zekere reserve kunnen aanhouden om mensen bij te staan als zij onverhoopt niet in staat blijken de marktrente te betalen. Toch moet men erkennen dat in de Amerikaanse woningmarkt het niet zozeer de woningbezitters waren die risico’s op vermogensverlies liepen, maar vooral de banken. Immers, als een huiseigenaar de woonlasten niet meer kan opbrengen, kan hij vrij gemakkelijk van de schuldenlast af door de huissleutel in te leveren bij de bank. Het risico op vermogensverlies dat optreedt door gedwongen verkoop van het huis ligt dus geheel bij de banken. Daarmee komen wij op de tweede conditie die Calvijn stelt, namelijk dat financiers voldoende moeten overhouden om andere verplichtingen na te komen. Dit impliceert dat banken een verantwoord risicobeleid voeren, zodat bij tegenslagen geen andere vitale belangen geschaad worden, zoals de werkgelegenheid van de bankmedewerkers en – voor zover de kredietcrisis ook andere delen van de economie aantast – de werkgelegenheid. Wederom is Calvijns steun van overheidsregulering hier relevant. Niet zozeer in de vorm waarvoor Calvijn pleitte – maximale rentevoet – maar wel in de vorm van toezicht op risicobeheer. De kredietcrisis stelt immers het vrijmarktfundamentalisme ernstig onder kritiek. Zelfs Alan Greenspan, voormalig voorzitter van de centrale bank in de VS, moest toegeven dat de vrije markt gefaald heeft. Letterlijk zei hij: “I made a mistake in presuming that the self-interests of organizations, specifically banks and others, were such that they were best capable of protecting their own shareholders and their equity in firms.” (NRC, 30-10-2008, blz. 7) Dat er daarbij ook nog belangen van andere belanghebbenden op het spel zijn gezet, kwam niet eens bij Greenspan op. Als het eigenbelang niet voldoende prikkelt tot verantwoord bankieren, dient de staat verantwoordelijkheid te nemen om de zelfzucht te beteugelen. Zij dient er op toe te zien dat banken op verantwoorde wijze hun geld uitlenen aan woningbezitters. Bijvoorbeeld door te eisen dat banken strikte voorwaarden stellen aan de kredietwaardigheid van woningbezitters, zonder uit te gaan van te optimistische verwachtingen van prijsstijgingen in de toekomst. En dat bij het doorverkopen van hypotheken aan andere banken de risico’s transparant blijven. Verder betekent deze tweede restrictie ook dat individuele christenen hun vermogen niet enkel moeten aanwenden om daar maximaal rendement op te halen. Zeker nu de beurskoersen zo laag staan, is het verleidelijk om maximaal in te stappen en zo te profiteren van eventueel toekomstig herstel. Op zich is dat niet bezwaarlijk (door nu te beleggen helpt men juist mee aan dat herstel), maar men dient wel goed voor ogen te houden met welk oogmerk men die rendementen wil behalen, namelijk om er zelf rijk van te worden of om die rijkdom ook te delen met anderen. Daarnaast mag het geen belemmering zijn om nu al de plicht jegens de nood van anderen na te komen en daar voldoende geld voor opzij te leggen. Ook het respecteren van de derde restrictie – het principe van wederkerigheid – had ertoe bijgedragen dat de kredietcrisis minder heftig zou zijn geweest. Als banken meer uit het principe van Lucas 6,31 hadden gehandeld, hadden zij zichzelf niet toegestaan om de spaartegoeden die hun door onwetende spaarders waren toevertrouwd op een zeer risicovolle wijze te beleggen. Als zij zelf spaarder waren geweest, hadden zij ook liever gezien dat de banken minder hadden gegokt met het geld dat hun was toevertrouwd. Het is onverteerbaar als de hoogst financieel verantwoordelijke bestuurders (CFO’s) het acceptabel achten dat in bijzondere gevallen 20% van het kapitaal mag worden verspeeld. Dat is beleggers misschien uit te leggen, maar spaarders niet, aldus oud-bankier Dolf van den Brink.31 Alhoewel Calvijns afwijzing van banken niet meer past binnen de huidige economische verhoudingen – dat zal hij gezien zijn oog voor de context van ethiek zelf ook gevonden hebben – zijn zijn waarschuwingen tegen de gevaren van het beroep van bankier toch nog steeds actueel. De top van het bankwezen wordt de laatste jaren steeds meer gedomineerd door bankiers afkomstig uit zakenbanken, die veelal meer risicozoekend zijn dan de traditionele bankiers. De bonuscultuur die deze bankiers met zich hebben meegebracht, is volstrekt uit de hand gelopen. Hier is ook Calvijns analyse van de hebzucht verhelderend. De riante bonussen lijken benevelend te hebben gewerkt en bankiers tot onverantwoorde risico’s aangezet. Dit heeft geleid tot grote schade aan andere belanghebbenden en de samenleving als geheel. Juist in deze sector is betrouwbaarheid een van de belangrijkste deugden en dat laat zich moeilijk combineren met hebzucht. Zelfs nu banken als Fortis schipbreuk lijden, willen degenen die daar verantwoordelijk voor zijn geweest zich hun bonussen niet laten onthouden. Dit komt in de buurt van de roverij waar Calvijn voor waarschuwt. Niet alleen hebben de belangen van beleggers grote schade opgelopen, maar ook de tegoeden van spaarders blijken in gevaar te zijn gekomen. Het is alleen dankzij de overheid dat de spaargelden van spaarders nog grotendeels intact zijn gebleven, maar uiteindelijk zijn het dan de belastingbetalers die gedwongen worden om de prijs van dit roekeloos gedrag te betalen. Indirecte roverij dus. Vanuit een breder perspectief is ook Calvijns waarschuwing tegen onmatige consumptie van belang. De kredietcrisis speelt zich immers af tegen de achtergrond van een situatie van overconsumptie. De Amerikaanse levensstijl wordt gekenmerkt door een buitengewoon consumptief bestedingspatroon. Niet alleen op microniveau lijken Amerikanen niet meer te weten wat sparen is en leven zij op de creditcard. Maar ook op macroniveau lopen de Amerikaanse schulden op door het excessieve bestedingsbeleid van de overheid. Dit heeft de Amerikaanse economie sterk verzwakt en is er mede oorzaak van geweest dat de kredietcrisis zo hard heeft toegeslagen. Op grond van de bovenstaande analyse zou men kunnen concluderen dat de Europese economie in een aantal opzichten meer naar het model van Calvijn is gevormd dan de Amerikaanse economie. Dit komt niet alleen tot uitdrukking in een hogere mate van regulering van de markt door de overheid, maar blijkt ook uit het uitgebreidere sociale vangnet voor kansarme groepen. God is geduldig en geeft de mens de ruimte te kiezen tussen goed en kwaad. In elk economisch systeem zal de zonde naar voren komen. De gemengde economie, een markt met een sterke overheid, is dan de minst slechte keus. In de Verenigde Staten is de macht van de commercie groter dan in Europa. In de VS hebben bedrijven een veel grotere vrijheid. Daardoor krijgen destabiliserende en corrumperende krachten en andere ondeugden meer ruimte. Calvijn was daar bedacht op. De economische orde staat in Europa dus in bepaalde opzichten dichter bij Calvijn dan die in de Verenigde Staten.

8. Slot
In dit artikel heb ik in hoofdlijnen het denken van Calvijn over financieel rentmeesterschap uiteengezet. Zonder dit kort samen te willen vatten, concludeer ik dat Calvijn een verrassend scherpe en nog steeds actuele analyse biedt van verschillende aspecten van economisch handelen. De radicaliteit van Calvijns visie op economie vloeit mijns inziens juist daaruit voort, dat hij zich laat leiden door de Bijbel. Zijn grondige kennis van de Schrift heeft hem bijzondere inzichten gegeven over hoe een christelijke visie op economie moet worden vormgegeven. Wie denkt dat Calvijn zich daarbij laat leiden door de letter van de Bijbeltekst, vergist zich. Calvijn heeft in tegenstelling tot de kerkelijke traditie voor hem een scherp oog gehad voor de context waarin de Bijbel geschreven is. Hij is ertegen om Bijbelteksten rechtstreeks tot norm voor het hedendaagse economisch handelen te verheffen. Het gaat veeleer om de onderliggende Bijbelse principes die in de specifieke context van het Oude Israël een bepaalde vorm hebben gekregen. De belangrijkste morele normen die Calvijn hanteert, laten zich samenvatten in de regel van wederkerigheid en de regel van de liefde. Beide zijn met elkaar verbonden in de gouden regel van Lucas 6,31: “Behandel anderen zoals je wilt dat ze jullie behandelen.” Het is opvallend hoe vaak hij deze algemene ethische norm hanteert bij de beoordeling van financiële zaken. Het doel van deze regel is de liefde. Immers, de regel van de liefde vereist dat iedereen vreedzaam kan genieten wat van hem is en dat niemand een ander iets moet aandoen waarvan hij ook niet wil dat het hemzelf wordt aangedaan. Door zichzelf te zien door de ogen van de ander en door de principes die men op anderen toepast ook op zichzelf toe te passen, handelt men niet alleen rechtvaardig, maar ook liefdevol (Dermange 2007). Dat betekent niet dat het voldoende is om af te zien van schade aan anderen. God heeft de mensheid onder een wederkerige plicht gesteld om voor elkaar te zorgen. Vandaar dat de gouden regel positief is geformuleerd. Wederkerigheid is niet beperkt tot de logica van contracten, maar strekt zich ook uit tot wederkerig dienstbetoon. Calvijn beschouwt rechtvaardigheid en liefde dus in een dialectische relatie. Zowel in de politiek als in de religieuze sfeer geldt dat de wederkerigheid die rechtvaardigheid vereist zonder liefde verwordt tot het principe van ‘do ut des’, terwijl liefde zonder de gouden regel leidt tot inbreuken op rechtvaardigheid. Deze werkwijze van Calvijn zou ook in onze tijd heel vruchtbaar kunnen zijn in het verstaan van de Schrift. Daarbij doet zich immers steeds de vraag voor hoe maatschappelijke normen vertaald dienen te worden naar de huidige werkelijkheid. Dit betreft niet alleen economische verhoudingen, maar ook andere thema’s (zoals de relatie tussen man en vrouw). Van Calvijn kunnen wij leren dat steeds nauwkeurig moet worden bezien in hoeverre de Bijbelse normen bepaald worden door de cultuur of door de economische context van de tijd van de Bijbel en dat vertaling daarvan naar onze werkelijkheid getoetst moet worden op de principes van wederkerigheid en liefde.

Noten
1 Dit heeft mede geleid tot een vertaling van het klassieke werk van André Bieler La pensée économique et sociale de Calvin in het Engels in 2005, waarvan ik ook in dit artikel dankbaar gebruik heb gemaakt.

2 Andere aspecten van economisch rentmeesterschap betreffen handel en arbeid als vormen van inkomensverwerving (Powell 2006; Graafland 2007).

3 In Genève vestigden zich ook drukkers die onder de leidende drukkerijen in Europa behoorden. Dit heeft sterk bedragen aan de wereldwijde verspreiding van de Calvinistische reformatie.

4 Immers, als je geld opsluit in een box, zal het niets produceren, zo was de redenering.

5 Een ander argument dat Calvijn hanteert in zijn commentaar op Leviticus 25 en Deuteronomium 23 ter rechtvaardiging van rente is de kans op verlies door gebrekkige terugbetaling van de lening. In zijn commentaar op Psalm 15,5 voegt hij nog een andere reden toe, namelijk dat door een verbod op rente wij al degenen die geld uitlenen over één kam scheren, zowel de goeden als kwaden.

6 Dat de joden rente mochten vragen van vreemdelingen had volgens Calvijn (in zijn commentaar op Ezechiël 18,8) als reden dat de volkeren ook rente namen van de joden. Als zij het dan niet van de volkeren hadden mogen doen, hadden zij geen commerciële banden met buitenlanders kunnen onderhouden. Bovendien zou een onbillijke situatie geschapen zijn en het lot van Gods volk slechter zijn geweest dan van andere volken: terwijl zij zelf wel rente moesten betalen voor schulden aan buitenlanders, konden zij geen rente in rekening brengen voor leningen aan buitenlanders. Ook hier is dus wederkerigheid of fairness het doorslaggevende argument bij Calvijn.

7 Brief aan Claude de Sachin, zoals geciteerd in Bieler 2005: 405.

8 Commentaar op Ezechiël 18.

9 Commentaar op Psalm 15,5.

10 Calvijn ziet daarbij mijns inziens wel over het hoofd dat mensen veelal alleen iets kunnen uitlenen als zij daar eerst vroeger zelf hard voor hebben gewerkt. Alleen in geval van erfenissen, gaat dit niet op.

11 In lijn hiermee riep de consistorie in Genève meerdere malen kredietgevers ter verantwoording vanwege de deals die zij hadden afgesloten. Indien zij zich een interestvoet permitteerden die ruim boven het toegestane niveau lagen, werden forse straffen opgelegd (Kingdon 2007).

12 Overigens erkende ook Luther aan het einde van zijn leven dat rente toelaatbaar is en veroordeelde hij alleen nog te hoge rente als woeker

13 Commentaar op Exodus 31,2.

14 Commentaar op Habakuk 2,15v.

15 Commentaar op Matteüs 19,23.

16 Commentaar op Habakuk 2,6.

17 Commentaar op Matteüs 6,24.

18 Merk de parallel op met de Kantiaanse categorische imperatief, zoals verwoord in Kant (1997: 48): “Ik behoor nooit anders te werk te gaan dan zo dat ik ook zou kunnen willen dat de maxime (reden van mijn handeling, JG) een algemene wet zou worden

19 Hier is een parallel met een verhaal dat Levinas vertelt over rabbi Akiba. De vraag werd gesteld: “Waarom voedt uw God, die de God van de armen is, de armen niet?” Daarop antwoordde de rabbi: “Om ons aan de verdoemenis te laten ontkomen”. Men kan niet sterker uitdrukken hoe onmogelijk het is voor God om de plichten en de verantwoordelijkheden van de mens op zich te nemen (Levinas 1987).

20 Preek XCV over Deuteronomium 15,11-15, zoals geciteerd in Bieler 2005: 288.

21 Preek LXII over Matteüs 5,1-4 en Lucas 6,20v., zoals geciteerd in Bieler 2005: 294.

22 Preek LI over Matteüs 4, 8-11; Marcus 1,33; Lucas 4,5-13, zoals geciteerd in Bieler 2005: 286.

23 In zijn commentaar op 1 Korintiërs 16,2 hanteert hij evenwel de regel van proportionaliteit, waarbij men geeft naar vermogen

24 Preek XLIV over Matteüs 3,9v., zoals geciteerd in Bieler 2005: 282.

25 Catechismus (1537), zoals geciteerd in Bieler 2005: 310.

26 Commentaar op 1 Timoteüs 6,18.

27 Institutie (1560), III, x,1, paragraaf 2, zoals geciteerd in Bieler 2005: 189.

28 Idem, paragraaf 3.

29 Commentaar op Jesaja 5,8.

30 Denk bijvoorbeeld aan Calvijns verbod op rente op leningen aan armen. Dit verbod past niet in het huidige beleid om microkrediet te verstrekken aan armen in de derde wereld. Het geheel renteloos maken van deze leningen zou wel eens contra-effectief kunnen werken, omdat deze producenten daardoor niet leren om marktconform te werken

31 NRC, 30-10-2008, blz. 16.

Literatuur
Bieler, A. (2005). Calvin’s economic and social thought. Ed. E. Dommen. Genève: World Alliance of Reformed Churches/Wereldraad van Kerken

Dermange, F. (2007). Calvin’s view on property: a duty rather than a right. In E. Dommon & J.D. Bratt (eds.), John Calvin Rediscovered: the impact of his social and economic thought, Louisville/London: Westminster John Knox Press.

Diepenhorst, P.A. (1904). Calvijn en de economie. Wageningen: Vada (dissertatie).

Graafland, J.J. (2007). Het oog van de naald: over de markt, geluk en solidariteit. Kampen: Ten Have.

Kant, I. (1997). Fundering voor de metafysica van de zeden. (Vertaling van Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, 1785). Amsterdam: Boom

Kingdon, R.M. (2007). Calvin and church discipline. In E. Dommon & J.D. Bratt (eds.), John Calvin Rediscovered: the impact of his social and economic thought. Louisville/London: Westminster John Knox Press.

Levinas, E. (1987). Het menselijk gelaat: essays van Emmanuel Levinas. Gekozen, vertaald en ingeleid door A. Peperzak en O. de Nobel. Baarn: Ambo

McKee, E.A. (2007). The character and significance of John Calvin’s teaching on social and economic issues. In E. Dommon & J.D. Bratt (eds.), John Calvin Rediscovered: the impact of his social and economic thought. Louisville/London: Westminster John Knox Press.

Powell, M.A. (2006) Giving to God: the Bible’s good news about living a generous life. Grand Rapids: Eerdmans

Rawls, J. (1999). A theory of justice. Revised edition. Boston: Harvard University Press.

Stückelberger C. (2007). Calvin, Calvinism and Capitalism: the challenges of new interest in Asia. In E. Dommon & J.D. Bratt (eds.), John Calvin Rediscovered: the impact of his social and economic thought. Louisville/London: Westminster John Knox Press

Tawney, R.H. (1964). Religie en de opkomst van het kapitalisme. (Vertaling van Religion and the rise of capitalism, 1926). Nijmegen: SUN

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Radix | 100 Pagina's

Rentmeesterschap bij Calvijn

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2008

Radix | 100 Pagina's