Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onvoltooibare revolutie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onvoltooibare revolutie

Darwin voorbij de wetenschap

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract De evolutietheorie van Charles Darwin (1859) wekte van meet af aan de indruk grote betekenis te hebben niet alleen voor de biologie, maar voor de levens- en maatschappijbeschouwing van ieder die deze theorie aanvaardde. In praktijk blijft de niet-wetenschappelijke betekenis dubieus en ongrijpbaar. Dit wekt de vraag of en hoe de denkstap van een wetenschappelijke theorie naar een ideaal of richtlijn voor ons leven eigenlijk ooit te maken is. Een kort verkennend onderzoek naar dergelijke denkstappen in darwinistische richting laat zien dat Darwins theorie juist een einde maakt aan de hele mogelijkheid van idealen en richtlijnen. Dit verklaart misschien waarom er juist hier zo ijverig naar gezocht is. De verwantschap van menselijk leven met al het overige leven is intussen wel beter zichtbaar geworden dankzij Darwin. Zijn theorie heeft daarom toch betekenis voorbij de wetenschap - zolang die betekenis maar niet in evolutionaire termen wordt uitgelegd.

Darwin, wetenschap, evolutietheorie, sociaal-darwinisme, evolutionaire ethiek

“Unfinished business” stond er boven een van de ontelbare artikelen die in februari 2009 verschenen bij de tweehonderdste geboortedag van Charles Darwin, aartsvader van de evolutiebiologie. De strekking van dat artikel, een leader in het weekblad The Economist, werd samengevat in de kopregel: “Charles Darwin’s ideas have spread widely, but his revolution is not yet complete”. Het denkbeeld van een Darwiniaanse revolutie, naar analogie van de Copernicaanse revolutie, bestaat al lang; en de term wordt misschien vaker gebruikt dan goed is, getuige de titel van een themanummer van het Journal of the History of Biology in 2005: “The ‘Darwinian Revolution’: Whether, What and Whose?” Maar niet alleen deze revolutie is een gemeenplaats en een vlag voor allerlei lading geworden. Hetzelfde geldt voor de verzuchting dat zij niet voltooid is. We zijn nog lang niet allemaal darwinist, daar komt het op neer, en het is de vraag of het ooit zo ver zal komen.

Darwin ontdekte een mechanisme van “natuurlijke selectie” dat veel verklaart van het leven op aarde, inclusief menselijk leven; maar bijna in dezelfde beweging werd duidelijk dat dit mechanisme bij mensen nauwelijks meer werkt. Er volgden verschillende praktische conclusies. Een wijd verbreide opvatting in de decennia na Darwin was dat ‘selectie’ vrij spel moest krijgen in de mensenmaatschappij. Tegelijk bestond destijds al het idee dat natuurlijke selectie juist laat zien hoe het niet moet - de opvatting die in 2009 weer te beluisteren was in The Economist. We lezen daar dat dankzij Darwin de mensheid “een begin van begrip” voor “zichzelf” kreeg en “nu één gezamenlijk evolutionair doel heeft: de natuurlijke selectie een halt toeroepen”. Maar een probleem blijft wel, volgens de anonieme auteur, het taaie voortbestaan van oude denkpatronen. Mensen blijven denken in termen van doel en richting. Dit staat haaks op een zuiver darwiniaanse kijk op het leven, waarin slechts oorzaak en gevolg bestaan. Tegelijk, aldus nog steeds deze auteur, wordt er zelfs in de evolutiebiologie weer eens getwijfeld aan de principiële richtingloosheid van het leven. Ook daar is onvoltooidheid troef.

Een geduchte bestrijder van doeldenken of “teleologie” was de paleontoloog Stephen Jay Gould. Met zijn boek Full House (1996, Engels: Life’s Grandeur) wilde hij de lezer helpen “finally and truly to cash out the deepest meaning of the Darwinian revolution” Weer die revolutie; weer onvoltooid. Gould zelf hield intussen wel een doel in gedachten. Zijn dieptepeiling van ‘s levens doel- en richtingloosheid resulteert in een “les”, die hij bevorderlijk achtte voor het menselijk streven naar excellence. Grimmiger en consequenter is het gevecht tegen “pre-Darwinian thought-habits” gevoerd door de filosoof en bioloog Michael Ghise-lin.1 Bij hem geen spoor van achterliggende opbouwende bedoelingen. Evengoed noteert ook hij dat de Darwin-revolutie onvoltooid is. Hij spreekt van “werk in uitvoering”. Als radicaal darwinist zet Ghiselin zelfs vraagtekens bij het hele denkbeeld van “voltooiing”, ook van deze revolutie.


Het lijkt nog niet te willen vlotten met de Darwinrevolutie


Dit laatste is in zijn algemeenheid wellicht een goed idee. Dat de door Darwin ontketende revolutie ooit evenals die van Copernicus tot voltooiing zal komen, in de zin van algemene en probleemloze aanvaarding van de nieuwe zienswijze op alle wezenlijke punten, waar en wanneer zij maar te pas komt, is een ver-wachting die, als zij ooit al is gekoesterd, tot nu toe niet is vervuld. Het lijkt na anderhalve eeuw nog niet te willen vlotten met de Darwin-revolutie. Misschien moeten we concluderen dat de verwachtingen te hoog gespannen zijn geweest. Want het gaat hier tenslotte om een wetenschappelijke theorie. De wetenschappelijke betekenis ervan is groot en onbetwist. Maar buiten de wetenschap lijkt de betekenis van Darwin vooral groot in de zin dat er van meet af aan veel mensen in allerlei onwetenschappelijke richtingen met zijn werk aan de haal zijn gegaan. Al te vaak zijn er uit naam van ‘Darwin’ politieke en andere programma’s en idealen verdedigd met voorbijgaan aan de vraag: hoe kan een wetenschappelijke theorie ooit dienen als richtsnoer voor menselijk handelen? Des te meer reden om deze vraag nu eens juist op de theorie van Darwin los te laten.

Mechanisme gezocht en gevonden

Cambridge, 1831. Charles Darwin, als geneeskundestudent in Edinburgh geflopt, studeert zonder enthousiasme theologie om later niet alleen een baantje te hebben maar ook tijd voor zijn liefhebberij: natuurstudie. En dan, eindelijk, vindt hij inspiratie en richting voor zijn leven in een pas verschenen boek van de beroemde natuur- en sterrenkundige Sir John Herschel. Darwin wordt bevangen door een “brandend enthousiasme” (burning zeat)2 voor natuurwetenschap. Het vuur blijft branden als hij Alexander von Humboldt leest over diens reizen in Zuid-Amerika. Darwin wil óók zoiets - en krijgt dan de kans van zijn leven. Er werd een gentleman met wetenschappelijke belangstelling gezocht als gezelschap voor een zeekapitein bij een grote verkenningsreis langs de kust van Zuid-Amerika.

Op deze reis (1832–1836) deed Darwin talloze observaties van planten, dieren en fossielen en stuurde regelmatig collecties naar huis. Onthutsend was voor hem de aanblik van volkomen primitieve mensen, Patagoniërs. In Edinburgh had hij al kennisgemaakt met evolutionaire gedachten over het leven, inclusief menselijk leven. Zulke ideeën leken destijds onderdeel van het uit Frankrijk overwaaiende atheïstische gedachtegoed van revolutionairen, op dit punt vooral vertegenwoordigd door de Franse bioloog Lamarck (1744– 1829). Het Engelse wetenschappelijke establishment moest hier niets van hebben, ook al werd inmiddels algemeen erkend dat de aarde veel ouder was dan men vroeger dacht, en dat er vaak levensvormen verdwenen waren en ook telkens weer nieuwe verschenen. Darwin nam een nieuw boek hierover mee op reis: de Principles of Geology van de geoloog Charles Lyell, een geschiedenis van de aarde gevolgd door een geschiedenis van het leven. Lamarck werd daarin uitvoerig bestreden. Lyell geloofde niet in “transmutatie” van levensvormen. Darwin werd hierdoor te meer aan het denken gezet doordat zijn eigen waarnemingen hem verhinderden met Lyell in te stemmen. Daarbij kwam de kritiek van John Herschel, die hij tijdens de terugreis in Kaapstad ontmoette. Herschel noemde het verdwijnen en verschijnen van levensvormen “het grote mysterie” - the mystery of mysteries - en meende dat Lyell er omheen draaide. Verklaringen als die van Lamarck voldeden niet, maar Herschel hoopte dat er ooit een gevonden zou worden.

In september 1838 zag Darwin de verklaring: het mechanisme waardoor alle levende en uitgestorven soorten inclusief de mens konden ontstaan uit misschien maar enkele eenvoudige beginsoorten. Voorlopig hield hij het voor zich. Hij trouwde met een rijke nicht en in 1842 vestigden zij zich in het dorpje Downe in Kent. Voor zover deze locatie, een groot gezin en zijn slechte gezondheid het toelieten, wijdde Darwin hier de rest van zijn leven aan natuurstudie. Hij begreep meteen dat zijn evolutietheorie een dodelijke aanslag was op traditionele, maatschappelijk verankerde denkbeelden over God, mens en wereld. De schok en de verwarring voelde hij zelf, op sommige punten levenslang, hoewel zijn christelijke geloof nooit diep gezeten had en geleidelijk volkomen verdampte. Van nature vermeed hij alles wat medemensen voor het hoofd kon stoten. Maar de weg vooruit was de wetenschappelijke. En wie hem werkelijk begreep, wist hij, zou zien dat hier voor oproerkraaiers niets te halen was. Alle reden dus om zijn theorie niet dan met veel argumenten, sterke bewijzen, zorgvuldige voorkoming van misverstanden en begripvolle anticipatie van tegenwerpingen naar buiten te brengen. Na ruim twintig jaar piekeren publiceerde hij in 1859 On the Origin of Species by means of Natural Selection.

De daarop volgende strijd om acceptatie werd grotendeels en met succes gevoerd door anderen, met name de bioloog Thomas Huxley, bijgenaamd “Darwin’s bulldog”. In 1859 had Darwin niet hardop durven zeggen dat de mens een product van evolutie is. Toen hij hierover na 1870 twee grote boeken liet verschijnen, waren er al bijna geen heftige reacties meer. Daarna nam hij gaarne afscheid van hete hangijzers en stak zijn laatste werkkracht in boeken over planten en, met de nodige wrange grapjes over zijn eigen vooruitzicht, wormen. In 1882 werd hij met de hoogste nationale eer begraven in de Westminster Abbey te Londen.

Hoezo mijlpaal?

“Natuurlijke selectie” was, in twee woorden, de in 1859 gepresenteerde verklaring van het grote mysterie. Alle levensvormen - “soorten”, species - hebben in iedere generatie meer nakomelingen dan er kunnen overleven, terwijl nakomelingen nooit precies identiek zijn aan elkaar of aan hun voorgeslacht. Het gevolg is een “strijd om het bestaan” binnen en tussen de soorten, waarbij overleving en verdere voortplanting zijn weggelegd voor exemplaren die toevallig de beste eigenschappen daartoe bezitten. Zo krijgen deze eigenschappen de kans, in de loop van talloze generaties, om zich te prononceren en vast onderdeel te worden van wat er bij de voortplanting wordt doorgegeven. Dit betekent na verloop van zeer veel tijd dat een soort (of smaldeel daarvan) verandert in een andere, nieuwe soort of diverse nieuwe soorten. Zo blijft de stamboom van het leven zich eindeloos vertakken.

Ziehier het ontstaan van soorten volgens Darwin, die overigens niet pretendeerde te weten hoe het ooit begonnen was. Zoals een duivenhouder bepaalde exemplaren selecteert om het type nageslacht van zijn keuze te fokken, zo “selecteert” de “natuur” uit de overmatige aanwas van leven telkens de exemplaren, de eigenschappen, en uiteindelijk de soorten, die in de gegeven omstandigheden het beste zijn aangelegd op overleving. Omstandigheden zijn echter niet alleen gegeven, ze worden ook gevonden, en daarbij zijn ze veranderlijk alleen al doordat een belangrijk deel van de omstandigheden wordt gevormd door andere, eveneens veranderlijke levensvormen. De hoeveelheid verschillende manieren om te overleven is daarom oneindig, en de permanente bevolkingsdruk betekent dat heel veel manieren vroeg of laat worden aangegrepen; vandaar de oneindige hoeveelheid verschillende levensvormen en de ontelbare variaties op bijna ieder thema.

De wetenschappelijke aanvaarding van Darwins theorie ging aanvankelijk moeizamer dan de maatschappelijke. In de loop van de twintigste eeuw heeft zij echter in grote lijnen gezegevierd. Er werden bewijzen gevonden waarvan Darwin niet had kunnen dromen - bewijzen uit het ‘DNA-archief’ die de traditionele fossielenstudie in zekere zin overbodig maken.3 Ons gaat het nu echter niet om de wetenschappelijke bruikbaarheid van Darwins theorie, hoe belangrijk die uiteraard ook is. Het punt is dat deze theorie, anders dan andere wetenschappelijke theorieën, altijd de indruk heeft gewekt een vindplaats of grondslag te zijn van idealen en richtlijnen voor ons denken en handelen. Wat is die indruk waard?

Met het oog op deze vraag is het goed om precies te zien welke mijlpaal Darwin bereikte in het denken over de ontwikkeling van het leven op aarde. Twee elementen uit dit gedachtegoed klikten bij Darwin voor het eerst ineen tot een hecht, aanschouwelijk en overtuigend geheel waarin beide volledig van kracht bleven. Die elementen waren, om met de wetenschapshistoricus John Greene te spreken, chance en change. Dat de ontwikkeling van het leven geen bepaalde richting of bedoeling zou hebben (chance) was een idee waar eerder mee gespeeld was. Zo ook met het idee van transmutatie (change). Maar nog niemand had ze allebei onverkort laten gelden. Altijd werd op minstens één van beide beknibbeld. Men bleef een (gewoonlijk verheugende) richting of bedoeling veronderstellen, die dan in praktijk functioneerde als een science stopper, men bleef ook (veelal nauwe) grenzen veronderstellen aan de mogelijkheid van transmutatie, zodat de geschiedenis en variatie van levensvormen een mysterie bleef. Darwins theorie was, zei Greene, “the triumph of chance and change over design and permanence”.4 Geen levensvorm en geen ontwikkelingsrichting lag vast of had ooit vastgelegen.

Zo bekeken is het verbazingwekkend dat juist de evolutietheorie van Darwin kennelijk als inspiratie gediend heeft voor allerhande programma’s en idealen. Zij biedt juist het volmaakte tegendeel van inspiratie, laat staan vastigheid. Wij mensen vallen er immers zelf onder, met bewustzijn en al, inclusief idealen. Ongeacht of wij (bijvoorbeeld) natuurlijke selectie willen bevorderen of juist willen stopzetten in de mensenmaatschappij, uiteindelijk moet dit ideaal, moet ieder ideaal, toch zelf een vrucht zijn van natuurlijke selectie, langs welke culturele kronkelwegen ook. Wetenschappelijk gezien lijkt dit moeilijk te ontkennen. Niet het hoogste ideaal of welk ideaal dan ook zal triomferen of iets bereiken; de overlevende zal overleven. Men moet zich daarbij niet verkijken op een tijdspanne als die van de geschiedenis der mensheid. In de geschiedenis van het leven hebben enkele duizenden of tienduizenden jaren geen betekenis. Idealen verklaren niets, ze worden verklaard. Lappen we dit inzicht aan onze laars uit naam van enig ideaal, dan lappen we Darwin aan onze laars. Hij kan dan niet langer gelden als inspiratiebron.


Idealen verklaren niets, ze worden verklaard.


Het hele idee van een Darwiniaans richtsnoer voor ons leven lijkt dus een diep misverstand. Als fundamentele ideologiekritiek slaat het darwinisme alles. Toch is de zaak daarmee niet afgedaan. Er is ongetwijfeld verwantschap of verband, of minstens overeenkomst, tussen menselijk leven en de rest van het leven. Zolang dit niet betwijfeld wordt, is het logisch dat een spectaculair nieuw inzicht in het leven wordt opgevat als een spectaculair nieuw inzicht in de mens. In plaats van deze denkstap met een paar snelle bewegingen te dwarsbomen dienen we daarom te bekijken hoe de stap in praktijk door Darwin en anderen is gemaakt.

Bij voorbaat zij opgemerkt dat deze stap feitelijk een pendelbeweging of wisselwerking is. Het leven in het algemeen of de natuur zegt iets over de mens, maar omgekeerd zegt het verschijnsel mens iets over de natuur. Waar het voortschrijdend inzicht ooit is begonnen of zal eindigen is misschien een vraag als die van de kip en het ei. We bekijken daarom beide denkrichtingen: van mens naar natuur en van natuur naar mens; en we volgen deze pendelbeweging eerst in haar wetenschappelijke, dan in haar morele gedaante.

Van mens naar natuur en omgekeerd (1): wetenschappelijk

Een gedachtesprong van mens naar natuur in dienst van de wetenschap lijkt precies datgene te zijn waarmee bij Darwin alles begon. Het belangrijke moment in september 1838, toen hij plotseling het mechanisme voor het ontstaan van soorten zag, was naar zijn eigen getuigenis direct gevolg van het feit dat hij het befaamde Essay on the Principle of Population (1798) van Malthus las. Dit werk was een vrucht van wat we nu sociale of sociaaleconomische wetenschap zouden noemen. Malthus was aanvankelijk dominee, maar werd later de eerste hoogleraar economie van Engeland en wellicht van de hele wereld. Een belangrijk doel van Malthus met zijn boek was de bestrijding van modern, verlicht geloof in de vooruitgang der mensheid, zoals beleden door met name William Godwin en de markies de Condorcet. Malthus zag de toekomst der mensheid niet rooskleuriger dan het verleden, om de eenvoudige reden dat bevolkingsgroei, volgens zijn berekening, altijd veel sneller ging dan de groei van de voedselvoorziening. “Strijd om het bestaan” was daarom het blijvende lot van de mens. Malthus kreeg veel kritiek maar maakte ook veel indruk, onder meer op Godwin. Zelf werd hij in latere, sterk gewijzigde en uitgebreide edities van zijn boek wat optimistischer. Hij zag een uitweg in de weg der deugd: geboortebeperking door seksuele onthouding (goed te onderscheiden van andere vormen van geboortebeperking, de weg der ondeugd). Darwin las in 1838 de zesde, laatste herziene editie van het boek. Maar het was het oorspronkelijke “bevolkingsprincipe” waardoor bij hem het kwartje viel.

Het lijkt duidelijk: Darwins revolutionaire idee over de natuur werd geboren als een idee over de mensheid, en niet andersom. Tegelijk liggen juist hier ook redenen om voorzichtig te blijven met denkstappen van dit type. Darwin streefde niet naar nauwkeurige toepassing van de leer van Malthus. Hij was vooral getroffen door het idee van bevolkingsdruk als aanjager van een veelal letterlijke “strijd om het bestaan” tussen leden van één “soort”, in dit geval mensen; en hij maakte zijn eigen, metaforische gebruik van dit idee. Het eigene was dat de mensheid, het exclusieve voorwerp van aandacht bij Malthus, bij Darwin juist buiten beschouwing bleef en daarmee het morele aspect van de strijd; Darwin zag het creatieve aspect. Het metaforische zat in de toepassing van het “strijd”-idee. Er hoefde geen sprake van vechten te zijn. Een plantje aan de rand van de woestijn, bijvoorbeeld, heet hier te “strijden” met de droogte, zei Darwin ter toelichting van zijn woordgebruik5.

Voor een gedachtesprong van natuur naar mens kunnen we opnieuw bij Malthus terecht. Of zijn grimmige maatschappijbeeld inderdaad ontsproot aan kennis der natuur kunnen we tot op zekere hoogte alleen maar raden. Maar dit maatschappijbeeld is onmiskenbaar een mijlpaal in de westerse geschiedenis van verlichting, secularisatie en, waar het nu vooral om gaat, toenemend naturalisme: de groeiende vanzelfsprekendheid waarmee natuurwetten of natuurwetachtige ideeën - “mechanismen” - als interpretatiekader dienden voor de gehele werkelijkheid inclusief de menselijke. Zelfs de bestrijders of critici van deze ontwikkeling droegen er hun steentje aan bij. Zo schreef Edmund Burke, aartsvader van het conservatisme: “Art is Man’s nature”. Honderd jaar eerder zouden misschien maar weinig mensen dit als verhelderend hebben ervaren; in de zeventiende eeuw schreef Thomas Browne: “Nature is the Art of God” (Religio Medici, I.16) en dat was vanouds veel aannemelijker. Malthus, de criticus van Godwin en Condorcet, werd later door Friedrich Engels vergeleken met de vroeg-moderne atheïst en materialist Thomas Hobbes, en Engels had hiermee beslist een punt.

Een meer aanwijsbaar verband is er tussen Malthus en Adam Smith, grondlegger van de economische wetenschap en als zodanig een kopstuk van de Britse Verlichting. Smith schreef weinig over bevolkingsvraagstukken. Maar het weinige dat hij schreef, een passage in zijn Wealth of Nations (1776), boek I, hoofdstuk 8, is onmiskenbaar de kiemcel van Malthus’ Principle of Population. Smith wijst op de verhouding tussen bestaansmiddelen en voortplanting bij dieren, en ontwikkelt daaruit een inzicht in de toestand, niet van de mensheid als geheel maar wel van een heel groot deel, te weten “the inferior ranks”. De bijdrage van Darwin aan de mechanisering van het wereldbeeld, zijn “mechanisme” ter verklaring van het ontstaan der soorten, blijkt dus al ruim een halve eeuw eerder aan de horizon van het westerse denken te zijn verschenen. En hier, bij Smith, blijkt het een denkstap van natuur naar mens te zijn.

In dit spoor ging Malthus verder. Hierbij moet wel worden aangetekend dat Burke en Smith en Malthus meer in de mens dan in de natuur, en meer in verschillen dan in overeenkomsten tussen mens en natuur geïnteresseerd waren, dat zij moeiteloos verschillen zagen, en dat zij op dit inzicht voortbouwden. Zo niet Darwin. Voorwerp van zijn brandend wetenschappelijk enthousiasme was aanvankelijk niet de mens, maar al het overige leven op aarde. Met wisselend enthousiasme kwam hij vervolgens tot de overtuiging dat mensen restloos onderdeel van de natuur zijn. Zijn theorie brak door. Maar tegelijk kwam de dialectiek op gang waarbij de vraag naar het verschil tussen mens en natuur des te heviger opspeelt naarmate zij harder wordt onderdrukt. Deze kwestie zat Darwin zelf tot het laatste toe niet lekker. In zijn korte autobiografie, geschreven tegen het einde van zijn leven, vroeg hij zich af wat zijn eigen overtuigingen waard waren als die, zoals de instincten van ieder willekeurig dier, in wezen een uitvloeisel waren van blinde overlevingsdrang. Hij kwam er niet uit en zei het eerlijk: “I cannot pretend to throw the least light on such abstruse problems”

Grandeur en misère van metaforen

Zowel bij de denkstap van mens naar natuur als bij die van natuur naar mens blijkt er dus gewoonlijk een levensgrote vraag te blijven liggen of men er echt wijzer van wordt. De onduidelijkheid ging voor een belangrijk deel terug op de strijd-metafoor, ontleend aan Malthus, en op de selectie-metafoor, een vinding van Darwin zelf.

Wat de strijdmetafoor betreft: Darwin mag gehamerd hebben op de ruime betekenis waarin hij sprak van een strugglefor existence in de natuur, en zelf mag hij al helemaal geen vechtlustig type zijn geweest, maar toen eenmaal het bestaan en het belang van “strijd” in de natuur wetenschappelijk bewezen leek en tegelijk de mens tot puur natuurproduct was uitgeroepen, kon men wachten op de gevolgen bij gemiddeld-sensuele en -agressieve mensen met een modern ontzag voor ‘de wetenschap’. We hebben het dan echter al over denkbewegingen met een moreel oogmerk, waarover straks meer.

De andere belangrijke metafoor, natural selection, was er een waarvan Darwin te laat besloot dat hij beter een andere had kunnen kiezen. Het werk van selecterende duivenfokkers, een vorm van doelgericht mensenwerk, had hem op het idee gebracht van een “selecterende” natuur, een doelloze keten van oorzaak en gevolg. Maar dit idee, of liever gezegd dit woord: selection, wekte onvermijdelijk ideeën over een proces waarin bedoelingen een rol spelen. De suggestie van een selecterende instantie, en daarmee van doel en richting in het leven, was sterker dan goed was voor een juist begrip van zijn theorie. In latere edities van de Origin of Species probeerde Darwin het misverstand tegen te gaan door een neutralere term, survival of the fittest, van Herbert Spencer te lenen en aan te bieden als een “more accurate, and sometimes equally convenient” alternatief voor natural selection. Veel hielp dit niet, want allicht gingen lezers weer eigen kanten op met de vraag wie dan wel the fittest waren, hierbij vergetend dat Darwin slechts een relatieve fitness for survival bedoelde en dus weinig anders dan survival of the survivors, een tautologie. Het nogal esoterische idee van universele doel- en richtingloosheid, hoe wetenschappelijk ook, moest het vaak afleggen tegen ‘pre-darwiniaanse denkvormen’ - soms ook bij Darwin zelf.

Willen we inzicht in de natuur ontlenen aan de mens, of inzicht in de mens aan de natuur, dan moeten we kennelijk rekenen op een onbevredigende afloop van deze onderneming. De beide denkrichtingen lijken weleens door elkaar te lopen, en het wordt niet helder in hoeverre het eigenaardige van mensen ten opzichte van de rest van het leven op aarde in rekening moet worden gebracht.

Van mens naar natuur en omgekeerd (2): moreel Niettemin gaan we nu tot inspectie over van de denkbewegingen tussen mens en natuur waarbij het oogmerk niet wetenschappelijk is, maar moreel. Hier is minder kans op ver-warring tussen de ene richting en de andere, eenvoudig omdat er in de eerste richting - van mens naar natuur - weinig verkeer is. St. Franciscus mag de vogels hebben bepreekt, maar dat een preek op die manier tot zijn recht zou komen verwachtte misschien hijzelf niet eens. Slavernij geldt vandaag als een slechte zaak, maar slavernij in de mierenwereld gaat onverminderd voort en we grijpen niet in. Chimpansees, onze naaste nog levende verwanten, jagen weleens op andere chimpansees en eten er dan een op, en we laten ze begaan. Enzovoort.


Het is twijfelachtig of een natuurmoraal wel over de mensheid is uit te breiden


Als het zo evident is dat mensenmoraal zich niet over de natuur laat uitbreiden, dan mag misschien om die reden al worden betwijfeld of een eventuele natuurmoraal wel over de mensheid is uit te breiden. Mieren zijn weleens ten voorbeeld gesteld aan luiaards, echter niet als aanbeveling van slavenmoraal maar van hun ijver, en niet dan nadat daarover al een menselijk oordeel bekend was. Toch zijn er vaak morele denkbewegingen van natuur naar mens uitgevoerd, door Darwin en door een reeks van navolgers die doorgaat tot op vandaag. De vraag is hoe zij dat deden en doen. Het antwoord ligt besloten in de geschiedenis van het sociaal-darwinisme en die van de evolutionaire ethiek.

Sociaal-darwinisme is een veelkleurige stroming, of denkstijl, van de decennia rond 1900. Cor Hermans omschrijft het in zijn dissertatie (2003) als het “gefaseerde proces van de verwerking van Darwins evolutietheorie uit 1859 in het sociaal-politieke en sociaal-wetenschappelijke denken”. Gevallen van wetenschappelijke verwerking zijn hierboven aan de orde geweest. Metaforen van strijd en selectie speelden daarin, zagen we, een verwarrende rol. We zagen ook al iets van verwarring tussen wetenschappelijke en andere bedoelingen. Deze laatste vorm van verwarring nu, blijkt bij de morele en politieke verwerking van Darwins theorie niet slechts een gevaar te zijn, maar vaste prik. Het genoemde verwerkingsproces werd niet slechts bespoedigd, het werd beheerst door metaforen - en daarmee door verwarring.6 Vandaar de titel die Hermans voor zijn studie koos: De dwaaltocht van het sociaal-darwinisme, We zagen al hoe riskant het kan zijn om met wetenschappelijk gezag het “strijd”-aspect van de natuur naar voren te halen terwijl het om een metafoor gaat. Nuancerende toelichtingen helpen dan weinig. Terwijl de doorbraak van Darwins theorie in volle gang was, in 1870, ontbrandde midden in West-Europa een kort maar fel gewapend conflict, de Frans-Duitse oorlog. Van toen af werd het een tijdlang gebruikelijk zulke conflicten te duiden als stadia of resultaten van evolutie. Niet alleen spectaculaire oorlogen, ook de actualiteit in het algemeen moest eraan geloven. De grote staatsman Gladstone, in 1877 op visite bij Darwin, vroeg hem wat de evolutie in petto had: opgang voor Amerika en neergang voor het Oosten? Darwin dacht even na en antwoordde toen bevestigend.7 Gladstone bewoog zich in een wereld die zeker niet aan de voorwaarden voldeed voor processen als waaruit Darwin het ontstaan van soorten had verklaard. Maar het verlangen naar bevestiging door moderne wetenschap was groot en metaforen van strijd en overleving kwamen hier maar al te goed van pas.

De sterkste prikkel die Darwin gaf aan morele denkbewegingen van natuur naar mens kwam wellicht van zijn “selectie”-metafoor. Selectie is op zichzelf een leeg begrip. Maar des te gemakkelijker vulde het zich na 1859 met allerhande mensenwensen. Hermans concludeert uit zijn onderzoek dat het sociaal-darwinisme “vóór alles een selectiecultus met een uitgesproken morele dimensie” was. De verleiding om in- en uitlegkunde te vermengen, moraal te vermommen als wetenschap, doel en richting af te lezen aan het summum van doelloosheid, was veelal onweerstaanbaar. En het misverstand werd misschien meer versterkt dan verholpen toen Darwin als alternatief voor natural selection de term survival of the fittest aanbood. Immers: fit waartoe? Vul maar weer in. Ook Darwin zelf, in zijn ouderdom, verzuchtte dat het slecht ging met de mensheid omdat natuurlijke selectie geen kans meer kreeg en, dus, the fittest did not survive.8 Een flagrantere weerspreking van zijn eigen theorie in zo weinig woorden is nauwelijks denkbaar.

Hermans stelt dat de dwaaltocht van het sociaal-darwinisme “min of meer onvermijdelijk uit de logica van het darwinisme voortvloeide” Als natuurwetenschap moest Darwins theorie staan of vallen met universele geldigheid; als theorie over het leven kon zij daarom geen uitzondering maken voor mensen; dit liep fout, maar er was geen weg terug. Wij sluiten ons onderzoekje af met een gesterkt vermoeden dat sommige denkstappen van natuur naar mens of omgekeerd niet mogelijk zijn. De vraag blijft wel hoe en waar het precies fout liep.

Het lijkt erop dat Darwins evolutietheorie, als geweldige triomf van natuurwetenschap, tegelijk een geweldige impuls betekende voor het streven om moraal te ontlenen aan feiten - het grondpatroon van “evolutionaire ethiek” Neigingen hiertoe bestonden zeker al vanaf Spinoza, maar nu werd het menens. De impuls volgde niet zozeer uit nieuwe aanwijzingen dat dit mogelijk zou zijn, als wel uit het gevoel dat andere grondslagen van moraal voorgoed waren weggevallen. De evolutionaire ethiek werd geboren uit een zekere paniek en bleef zich daarmee voeden. Een andere conclusie is niet mogelijk wanneer men let op de motieven van diverse generaties evolutionair-ethici zoals beschreven in het overzichtswerkje van Paul Farber uit 1994, The Temptations of Evolutionary Ethics. Startschot van de evolutionaire ethiek was het meteen al cirkelredenerende gevoel dat “moraal moet”. Haar eerste bloeiperiode was het sociaal-darwi-nisme. Maar de impuls bleef bestaan. Het sociaal-darwinisme kwam na honderd jaar terug als “sociobiologie”, en evolutionaire ethiek is nog geheel van onze tijd.

In theorie wordt breed erkend dat moraal niet uit feiten is af te leiden. In praktijk blijft de verleiding groot om dit tijdelijk te vergeten in geval van nieuwe feiten. En nieuwe feiten zijn nu juist datgene waar de wetenschap telkens mee aankomt. Eén voorbeeld is het geval van de grote evolutiebioloog Julian Huxley, kleinzoon van de eerder genoemde Thomas. In 1943 werd hij uitgenodigd voor de Romanes-lezing in Oxford om te gedenken dat zijn grootvader die lezing vijftig jaar eerder had gehouden onder de titel Evolution and Ethics. Subtiel variërend sprak Julian nu over Evolutionary Ethics - een term die overigens al zeker sinds het Darwinjaar 1909 in de literatuur opduikt - en hij betoogde dat de bedenkingen van zijn grootvader tegen evolutionaire ethiek wel begrijpelijk waren, maar dat ze door de laatste stand van evolutiewetenschap, de “Nieuwe Synthese” van de jaren dertig, goeddeels weggenomen waren. Evolutie bleek een proces te zijn dat leidde tot - nu ja, tot ongeveer alles waar een moderne humanist blij van werd. Dus was er alle ruimte voor evolutionaire ethiek. Het redeneerpatroon is duidelijk: ga tot de mieren, maar leer van hen alleen wat ik je leren wil. Het aloude recept van de dierenfabel. De Nieuwe Synthese verouderde, het DNA werd ontdekt, de opperheerschappij van de ‘genen’ in de geschiedenis van het leven kreeg meer en meer erkenning en daarmee de allesbeheersende betekenis van de ene grote karaktertrek van genen: hun ‘zelfzuchtigheid’, egoïsme.9 Kon evolutie op deze manier wel een basis voor ethiek blijven? Is die zelfzuchtigheid een voorbeeld ter navolging of juist niet? Of als we geen keus hebben, is dat dan ‘erg’? Of zijn genen toch juist heel bekwaam in harmonieuze samenwerking en is hier dus, toch, een biologische basis voor ethiek? - Even leek er een frisse wind te waaien. Het denkbeeld van een diepe kloof tussen feiten en normen verloor aanhang. Toch geldt voor genen, gewoon, net als voor organismen en soorten, dat de overlevende overleeft en daarmee uit. Ook hebben we met de evolutionaire psychologie te maken gekregen. In dat verband zij nu slechts verwezen naar de conclusie van het hoofdstuk over ethiek in de Cambndge Companion to Darwin uit 2003. Die conclusie komt erop neer dat we steeds beter zien hoe het komt dat mensen onderscheid maken tussen goed en kwaad, terwijl we dat onderscheid zelf steeds moeilijker zien.


De Darwin-revolutie is en blijft onvoltooid omdat zij onvoltooibaar is


Zonder iets af te doen aan de waarde van Darwins theorie voor het beoogde doel - een verklaring voor “het grote mysterie” van het ontstaan en verdwijnen van soorten - kunnen we toch zeggen dat de onweerstaanbare verleiding om ook het verschijnsel mens compleet onder deze verklaring te laten vallen tot grote en ingewikkelde problemen leidt, waarbij een wetenschappelijke oplossing soms principieel uitgesloten lijkt. Denkbewegingen van natuur naar mens met een wetenschappelijk oogmerk blijven wellicht mogelijk, respectabel en zelfs geboden. Maar de gedachte dat er op die manier enige vorm van moraal te vinden zou zijn moeten we uit ons hoofd zetten. Dit laatste inzicht, hoe evident ook, krijgt wel vaak theoretische maar niet vaak praktische erkenning en dit moet te maken hebben met het feit dat Darwins kijk op de mens niet inspirerend is maar, integendeel, uiterst deprimerend. De Darwin-revolutie is en blijft onvoltooid omdat zij onvoltooibaar is; zij is onvoltooibaar omdat zij het werk is van een wezen, de mens, dat zichzelf naar het woord van CS. Lewis zou moeten “afschaffen” om deze voltooiing te bereiken. We blijven die richting volgen omdat de wetenschap het wil, we blijven ervoor vluchten of eromheen draaien omdat we zelf mensen zijn.

Tot slot

Het morele en politieke testament van Darwin blijkt leeg te zijn of liever gezegd: leeg gemaakt te moeten worden, want een testament kan beter leeg zijn dan vol tegenstrijdigheden. Toch kan het hier niet om een volkomen leegte gaan. Het verschil tussen mens en natuur zal niet verdwijnen, maar hun verwantschap ook niet. Ons beeld van deze verwantschap is door Darwin zo ingrijpend verscherpt en uitgebreid dat het toch minstens hier en daar verschil moet maken voor de weg die mensen zich door het leven banen, persoonlijk en collectief.

Soms trekken beoefenaars van evolutionaire ethiek zich terug op het standpunt dat de evolutiebiologie nu eenmaal grote praktische betekenis heeft en om die reden niet mag worden verwaarloosd. In die zin zou er dan een moreel gebod zijn om de evolutiebiologie te betrekken bij het formuleren van idealen. Nieuw is dit standpunt in wezen niet en, hoe wijs en waar ook, niet direct wetenschappelijk. Het is een actualisering van de oude kardinale deugd prudentia - tegenwoordig ook wel ‘realisme’ genoemd. Het vraagt in dit verband nog om enige overdenking, allereerst toespitsing.

Het praktisch en politiek bruikbare deel van de evolutiebiologie moet wellicht worden beperkt tot haar inzicht, niet in processen, maar in een toestand. Evolutieprocessen zijn van een letterlijk onmenselijke tijdsduur, onmenselijke richtingloosheid, en als er al richting te bespeuren is, onmenselijk gebrek aan efficiëntie. Wetenschappelijk inzicht in de wegen waarlangs de natuur en de mens ontstaan zijn is van belang voor zover het ons leert, niet welke weg we nu moeten volgen, want dat wordt hier niet duidelijk, maar wat voor vlees we in de kuip hebben. Zoals de eerder genoemde John Greene zegt: “for practical purposes human nature is fairly stable”. En: “the account of man’s fall from grace in Genesis, despite its historical inaccuracy, gives a better and truer picture of the human condition than Darwin’s idea that… a more perfect man is being produced who will look back on Darwin as a mere barbarian”10

Nemen we deze beperking in acht - oriënteren we ons niet aan het ontstaan maar aan de toestand der soorten volgens Darwin - dan zijn we in zekere zin terug bij af. Een befaamde poging tot “organische” maatschappijleer, min of meer gebaseerd op het karakter van wat de natuur heeft voortgebracht, was immers al enkele decennia voor de geboorte van Darwin ondernomen door Edmund Burke. Opvallend genoeg had Burke daarbij ook een bedoeling als die van Malthus: het geloof in hersenschimmige vooruitgang temperen. De bedoelingen van Darwin zijn bekend. Hij streefde vóór alles naar onweerlegbare wetenschap. Des te belangwekkender is het dat hij zijn hoofdwerk, The Origin of Species, besloot met een recapitulatie die als volgt begint:11

In eerste instantie lijkt niets moeilijker te geloven dan dat de meer complexe organen en instincten niet zijn geperfectioneerd door middelen die superieur zijn aan de menselijke rede, hoewel daaraan analoog, maar door de accumulatie van ontelbare geringe variaties, die telkens ten goede zijn gekomen aan de individuele bezitter

En verderop in dat slothoofdstuk:

Aangezien natuurlijke selectie alleen maar werkt door geringe, opeenvolgende, gunstige variaties te accumuleren, kan zij geen grote of plotselinge modificatie produceren; zij kan alleen maar werken met zeer korte en trage stappen. Vandaar dat de leerstelling “Natura non facit saltum”, die door iedere nieuwe toevoeging aan onze kennis nog strikter lijkt te worden bewaarheid, vanuit deze theorie eenvoudig te begrijpen is. Wij kunnen duidelijk zien waarom de natuur kwistig is met variatie, maar karig met innovatie.

Deze laatste woorden, ontleend aan de Franse zoöloog Milne-Edwards, had Darwin al in een eerder hoofdstuk geciteerd. Nature is prodigal in variety, but niggard in innovation. Het morele appèl dat de natuur-volgens-Darwin aan mensen doet is niet heel gedetailleerd, maar daarom nog niet onbelangrijk. Het is als het appèl van de porseleinkast aan de olifant. En de natuur-volgens-Darwin omvat onszelf.

Of is dit laatste nu juist steeds minder waar? Hebben wij mensen minder met de natuur en haar eventuele appèl te maken naarmate we meer van haar weten? En zou dat een goede invulling zijn van het begrip ‘Darwinian Revolution’? Het citaat van Milne-Edwards geeft zeker te denken, in de zin dat een omkering ervan meer en meer van toepassing lijkt op de mensheid: kwistig met innovatie, karig met variatie. Het gedrag van de mensheid, collectief en individueel, lijkt meer en meer op dat van een olifant in een porseleinkast. Het heeft wel iets van een revolutie. De periode sinds de uitvinding van landbouw, de ‘neolithische revolutie’ van ruwweg 10.000 jaar geleden, is een vijftigduizendste deel van de tijd sinds de ‘Cambrische explosie’, een verhouding als van tien minuten tot een jaar; en het Cambrium is een betrekkelijk laat stadium in de geschiedenis van het leven. Zo bezien is de geschiedenis der mensheid als geheel, vanaf de neolithische revolutie en zeker vanaf de industriële, inderdaad een revolutie. Dat inzicht hebben we voor een belangrijk deel aan Darwin te danken. En de prudentia gebiedt ons te zeggen dat ook deze revolutie wellicht beter onvoltooid kan blijven.

Drs. A. L. (Arend) Smilde studeerde geschiedenis in Utrecht en is freelance vertaler en redacteur. E arendsmilde@solcon.nl

1 Onder meer in het genoemde themanummer, volume 38/1, van het Journal of the History of Biology.

2 Autobiography (1876), “Cambridge 1828–1831”.

3 Richard Dawkins, The Ancestor’s Tale (2004), “The General Prologue”: “Fossils are a bonus.”

4 ‘Reflections on the Progress of Darwin Studies’, Journal of the History of Biology, vol. 8/2 (1975), 250.

5 The Origin of Species, hoofdstuk 3, “Struggle for Existence” vierde alinea (geen verschil tussen eerste en zesde druk).

6 Vgl. Robert M. Young, “Darwin’s Metaphor” (1971), herdrukt als titelessay in Darwin’s Metaphor (1985).

7 Desmond & Moore, Darwin (1991; Nederlandse editie 2009), hoofdstuk 41.

8 Door Hermans geciteerd als tweede motto van zijn dissertatie.

9 Zie E.O. Wilson, Sociobiology (1975) en Richard Dawkins, The Selfish Gene (1976), maar ook hun briljante tegenspeelster Mary Midgley in haar Beast and Man (1975), Evolution as a Religion (1985), Science as Salvation (1992) en meer.

10 In gesprek met James Moore in een feestbundel voor Greene, History, Humanity and Evolution (1989).

11 Charles Darwin, Over het ontstaan van soorten, vertaling Ludo Hellemans (2000).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2012

Radix | 64 Pagina's

Onvoltooibare revolutie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 september 2012

Radix | 64 Pagina's