Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overleven levensbeschouwelijke organisaties de netwerksamenleving?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overleven levensbeschouwelijke organisaties de netwerksamenleving?

37 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding
Door toename in het zenderaanbod en de komst van internet en sociale media verandert het medialandschap de laatste jaren drastisch van karakter.1 Het accent verschuift van zender naar ontvanger. Of beter gezegd, het wordt steeds moeilijker te onderscheiden wie nu zender en wie nu ontvanger is. De traditionele distributeurs van informatie, zoals kranten en omroepen, moeten nadrukkelijker aansluiting zoeken bij de leefwereld van de ontvangers, willen ze gehoord worden in de grote diversiteit aan stemmen die zich dagelijks in de media roeren. Bovendien zijn lezers en luisteraars niet langer passieve mediaconsumenten, maar leveren ze ook zelf actief een bijdrage in het media-aanbod. Ze reageren op artikelen, schrijven blogs en wisselen via Twitter, Flickr en andere sociale netwerken razendsnel informatie aan elkaar uit. Er ontstaat een nieuw communicatiecircuit, waarin allerhande berichten in korte tijd de wereld over gaan.
Media veranderen echter niet alleen de manier waarop we met informatie omgaan, ze zorgen er ook voor dat we de samenleving op een andere manier organiseren. De grenzen tussen verschillende maatschappelijke groepen vervagen en mensen laten zich moeilijker binden. Een mediagoeroe als Clay Shirky (2008) voorspelt bijvoorbeeld dat consumenten door het gebruik van sociale media meer macht krijgen, waardoor bestaande organisaties en instituties onder druk komen te staan. Willen organisaties zichtbaar zijn, dan zullen ze in deze sociale netwerken moeten interveniëren en moeten inspelen op wat daar in positieve of negatieve zin over hen wordt geschreven. Alleen door zelf actief aan discussies deel te nemen, kunnen ze nog enigszins invloed uitoefenen over wat er over hun organisatie wordt gezegd. Maar het debat sturen, dat kunnen ze niet. Daarvoor zijn ze teveel afhankelijk van percepties van anderen.
Wat betekent deze ontwikkeling voor levensbeschouwelijke organisaties, zoals bijvoorbeeld de NCRV, de EO, het gereformeerd en reformatorisch onderwijs, Youth for Christ of de CNV? Kunnen ze nog wel blijvend een achterban aan zich binden? Hebben ze nog wel bestaansrecht nu de maatschappelijke orde waarin ze opgekomen zijn, radicaal van karakter verandert? De tijd van duidelijk afgebakende groepen, die elk hun eigen kranten, tijdschriften en omroepen hadden, is voorbij. En daarmee lijkt ook de rol van levensbeschouwelijke organisaties uitgespeeld.
Of bestaat er een mogelijkheid dat ze zichzelf opnieuw uitvinden en meer als netwerken gaan opereren, groepen van gelijkgezinden die zich rond bepaalde thema’s verzamelen? Maar kan dat wel zonder de binding met de eigen traditie los te laten? Hebben levensbeschouwelijke organisaties niet ook een samenhangende visie van waaruit ze werken, en betekent dat niet dat ze een boodschap hebben voor de wereld, ongeacht of mensen daar nu wel of niet op zitten te wachten?
In deze bijdrage wil ik op bovenstaande vragen een antwoord geven. Daarbij richt ik me vooral op organisaties die zich door de christelijke geloofstraditie laten inspireren. Ik zal de stelling verdedigen dat internet en sociale media niet louter voertuigen zijn van individualisering, maar ook nieuwe vormen van interactie en samenwerking mogelijk maken. Dat biedt kansen voor levensbeschouwelijke groeperingen om op een nieuwe manier aanwezig te zijn in onze samenleving.
Alvorens ik tot een dergelijk antwoord kom, wil ik eerst met u een aantal denkstappen doorlopen. Ik begin met een methodologische vraag, namelijk de vraag naar de verhouding tussen materiële vormgeving en inhoud van het geloof (paragraaf 1). Een antwoord op die vraag hebben we nodig om goed te begrijpen hoe geloof en media op elkaar ingrijpen. Vervolgens laat ik zien dat de wijze waarop levensbeschouwelijke organisaties vandaag de dag georganiseerd zijn, typisch product is van een samenleving die de logica van de massamedia verraadt (paragraaf 2). In een netwerksamenleving blijkt een dergelijke organisatiestructuur op haar grenzen te stuiten (paragraaf 3). Dat neemt echter niet weg dat de nieuwe samenlevingsorde ook kansen biedt om over diversiteit en eenheid binnen de organisatie (paragraaf 4) en de verhouding tussen binnen en buiten, kerk en wereld opnieuw na te denken (paragraaf 5).

1. Geloof en media
In het voorgaande heb ik een directe verbinding gelegd tussen de media die we gebruiken en de wijze waarop het maatschappelijke leven georganiseerd is. Media vormen de ruggengraat van onze samenleving. Dat geldt niet alleen voor klassieke media zoals radio, televisie en telefoon, maar ook voor internet en sociale media.
Wat er zich binnen deze media afspeelt, is niet louter virtueel, maar maakt deel uit van onze dagelijkse werkelijkheid. Internet en sociale media zijn middelen om informatie uit te wisselen en contacten te onderhouden. Enerzijds sluiten de nieuwe media aan bij de behoefte van mensen in deze tijd om een grote diversiteit aan relaties te hebben, dikwijls over grote afstand. Anderzijds hebben deze media ook zelf weer een versterkend effect op het netwerkachtige karakter van onze samenleving. Ze maken het mogelijk om met nog meer mensen op nog meer verschillende locaties contacten te onderhouden. Zelfs als je niet van nieuwe media gebruik maakt, merk je de gevolgen ervan om je heen. We leven allemaal in een samenleving die steeds meer een netwerkachtig karakter krijgt.
Ook geloof en levensovertuiging kunnen niet zonder mediatie. Geloven doe je nooit in je eentje. Je weet je in levensovertuiging verbonden met anderen. Een levensovertuiging is meer dan een theorie of een bepaalde visie op de wereld. Het is een geleefde werkelijkheid. Daarom veronderstellen levensovertuigingen niet alleen gedeelde opvattingen en waarden, maar ook gemeenschappelijke instituties en praktijken. Ik spreek om die reden bij voorkeur over levensovertuigingen en niet over levensbeschouwingen. Je moet het leven samen vorm geven en dat kan niet anders dan door gebruik te maken van media die tussen mensen onderling en tussen mens en God bemiddelen. Dat kunnen bijvoorbeeld beelden zijn, het geschreven of het gesproken woord, of rituelen die in gezamenlijkheid worden uitgevoerd. Het voordeel van de term levensovertuiging is bovendien dat hij inclusiever is dan een term als geloof of religie. Hij sluit ook seculiere opvattingen en levenswijzen in. Ik spreek hier overigens over levensovertuiging als iets dat een collectief karakter heeft. Het kan volgens mij niet anders of mensen ontwikkelen op de één of andere manier een samenhangende visie en levenswijze, die ze delen met anderen, hoe postmodern ze misschien ook zijn.
In de traditie van de Verlichting wordt de materiële kant van religie nogal eens onvoldoende serieus genomen. Geloof of levensovertuiging werden opgevat als iets dat tot de wereld van het denken behoort, een levensbeschouwing die in de hoofden van de mensen zit en met de materiële wereld als zodanig niets te maken heeft. Bovendien werd vooral aandacht besteed aan religie zoals die door officiële instanties vastgelegd is, niet de religie dus van het gewone volk. Om te begrijpen wat katholiek, gereformeerd of evangelisch inhoudt, moest je eerst onderzoeken wat de officiële documenten en zegslieden daarover zeiden. Tegenwoordig is het echter veel gebruikelijker om vooral te kijken naar hoe gelovigen zelf dergelijke aanduidingen ervaren. In de analyse werd doorgaans ook verondersteld dat de inhoud van de boodschap en de materiële vorm waarin deze boodschap overgedragen werd, twee aparte werelden zijn. Enerzijds heeft iedere religieuze of levensbeschouwelijke groepering een set van overtuigingen die min of meer vastligt. Anderzijds heb je de wereld van de media. En elk medium heeft weer een eigen instrumentele waarde of logica.
Ervan uitgaande dat geloof en media, inhoud en vorm van de boodschap twee verschillende werelden zijn, kunnen in principe twee denkrichtingen worden bewandeld. Of je begint bij de inhoud van de boodschap en onderzoekt welke middelen geëigend zijn om je boodschap te distribueren, of je begint bij de vorm waarin deze boodschap gegoten wordt en laat zien dat deze vorm ook effect heeft op de inhoud van de boodschap zelf. De eerste benadering leidt tot de opvatting dat media slechts een instrument zijn, middelen die meer of minder geschikt zijn om een specifiek publiek te bereiken. De tweede benadering daarentegen gaat ervan uit dat in de media zelf een bepaalde levensbeschouwelijke boodschap verborgen zit: ‘the medium is the message’. Als je televisie, internet of andere media gebruikt, zo is de veronderstelling, dan zal dit onherroepelijk ook effect hebben op hoe je naar de wereld kijkt en je geloof vorm geeft. Meestal wordt aangenomen dat het gebruik van deze media een nivellerend en seculariserend effect heeft op de verschillende geloofsovertuigingen.
Recente ontwikkelingen in media- en religiestudies gaan echter een andere kant op. Er wordt niet meer gedacht in termen van ‘religion and media’, maar in termen van ‘religion as media’ (Stolow 2005). Het gaat er in het onderzoek niet om hoe religie van media gebruik maakt, of hoe door media religie van karakter verandert, maar hoe religie en media samenvallen en door eenzelfde logica geleid worden. Men spreekt in dit verband ook wel over de ‘culturalist turn’. Een eerste stap in deze ontwikkeling is dat media niet meer als middelen worden opgevat die je voor het verspreiden van je boodschap kunt gebruiken, maar als vormen van mediatie tussen zenders en ontvangers die zich binnen een bredere sociale en institutionele context afspelen (Hoover 2006: 32-35). Een medium als de televisie is niet alleen een gebruiksvoorwerp, een kastje in de huiskamer, maar maakt ook deel uit van een publiek bestel met omroepverenigingen, maatschappelijke doelgroepen, een mediawet, en allerlei economische randvoorwaarden. Er is met andere woorden een sociale context waarbinnen het apparaat functioneert en waarin zender en ontvanger een plek hebben. Een tweede stap is dat ook religie opgevat wordt als een vorm van mediatie (Hoover 2006: 35-38). Men is vooral geïnteresseerd in hoe mensen in hun dagelijks leven hun geloof gestalte geven. De betekenis van de boodschap ligt niet vast maar wordt in interactie tussen gelovigen vormgegeven. Er wordt, met andere woorden, niet langer in institutionele termen over religie gedacht. Geloof en levensovertuiging worden veeleer gezien als product van een individuele zoektocht naar zin.
Een belangrijke vooruitgang die de culturalist turn heeft gebracht is dat de wereld van religie en de wereld van de media direct op elkaar worden betrokken.
Vorm en inhoud worden niet tegenover elkaar geplaatst, maar met elkaar in verband gebracht. De huidige vormgeving van de media kan niet losgezien worden van de religieuze tradities die onze samenleving gevormd hebben. Maar omgekeerd bepaalt de vorm ook mede de inhoud van onze religieuze overtuigingen en hoe deze door ons in interactie met anderen geleefd wordt (Meyer 2009: 13).
Een spannende vraag is echter of we, zoals de aanhangers van de culturalist turn beweren, religie ook zelf als mediatie moeten zien (religion as media). Ik meen van niet. Religieuze overtuigingen en levenswijzen kunnen alleen in gemedieerde vorm bestaan, maar dat betekent nog niet dat ze hierin opgaan. Het blijft van belang om ‘vorm’ en ‘inhoud’ van elkaar te onderscheiden, ook al zijn ze niet los van elkaar verkrijgbaar. Het probleem is juist dat aanhangers van de culturalist turn vaak een heel specifieke opvatting over religie hebben die zelf levensbeschouwelijk geladen is. Ze benaderen religie als individuele vormgeving die in interactie met anderen tot stand komt, en ze hebben niet zoveel op met religieuze autoriteiten waaraan mensen zich confirmeren, en dus ook niet met de inhoud van religieuze overtuigingen die hun eigen logica en structuur hebben. Dat is een legitieme opvatting, maar dan moet men wel toegeven dat men daarmee ook inhoudelijk positie inneemt in het levensbeschouwelijke debat. Het is daarom van essentieel belang om, zoals bijvoorbeeld Heidi Campbell (2010) doet, ook te onderzoeken hoe de inhoud van religieuze overtuigingen het gebruik en de inbedding van nieuwe media stuurt.
Laat ik wat ik tot nu toe gezegd heb nog met een voorbeeld illustreren. Er zijn nogal wat geleerden die stellen dat de Reformatie ondenkbaar was zonder de uitvinding van de boekdrukkunst. De drukpers maakte het mogelijk om teksten en pamfletten te drukken en de Bijbel in grote oplage te verspreiden. Ik denk dat daar veel in zit. Laat ik nog een stapje verder gaan. Een van de slogans van de Reformatie was sola scriptura, de Schrift alleen. Dit sola scriptura is in de traditie van de Reformatie maar al te vaak ook uitgelegd als een geloven in de schrift van ‘kaft tot kaft’. Oftewel, in exegese en omgaan met de Bijbel ontstond gemakkelijk de neiging om over de Bijbel te denken in termen van een reproduceerbaar boek in plaats van een verzameling van geschriften die van geslacht op geslacht werden overgeleverd en in belangrijke mate een orale traditie vooronderstellen. Dat neemt echter niet weg dat religie in mijn opvatting nooit helemaal samenvalt met de communicatiemiddelen waarvan het gebruik maakt. De Reformatie alleen vanuit de uitvinding van de drukpers verklaren zou niet terecht zijn. Er was veel meer aan de hand. De Reformatie heeft handig gebruik gemaakt van deze uitvinding en is daardoor mede gevormd, maar werd ook gedreven door een sterk verlangen om weer terug te gaan naar de oorspronkelijke bronnen en de ballast van de traditie van zich af te werpen. En juist daarom was het zo belangrijk om in grote oplage teksten te reproduceren. Religieuze overtuigingen zijn niet zomaar een afgeleide van de technologische vooruitgang, maar geven ook mede vorm aan de ontwikkeling hiervan.

2. Het verzuilde stelsel
Geloof en levensovertuiging worden, zoals we hebben gezien, in interactie tussen mensen vorm gegeven. Je hebt media, organisatiestructuren en gemeenschappelijke vormen en gebruiken nodig om samen een gedeelde overtuiging gestalte te geven, door te geven en uit te dragen. Veel van de levensbeschouwelijke organisaties zoals we die nu kennen, doen dat op een manier die de logica van de massamedia verraden. Ze zijn opgericht om een bepaalde achterban of bevolkingsgroep te bedienen. Bovendien werpen ze zich op als spelers in een nationale publieke ruimte. Ze gaan ervan uit dat de samenleving uit relatief homogene groepen bestaat, die als een geheel kunnen worden aangesproken. Deze ordening van de samenleving zou ondenkbaar zijn zonder kranten, tijdschriften en omroepen die op nationaal niveau groepen in de samenleving aan zich weten te binden en namens hen een spreekbuis vormen.
In de Nederlandse situatie heeft de door de logica van de massamedia geordende samenleving de vorm gekregen van wat wel het verzuilde stelsel wordt genoemd. Aan deze verzuiling is ook door gelovigen actief meegewerkt. Tegen het einde van de negentiende eeuw richtten gereformeerden en katholieken onder leiding van respectievelijk Abraham Kuyper en Herman Schaepman tal van organisaties op om zo hun geloof relevant te maken voor de samenleving waarin ze leefden. Onherroepelijk namen ze daarmee echter ook de vormen over die deze samenleving kenmerkten. De sterke nadruk die Kuyper bijvoorbeeld legde op de vrijheid van burgers om hun eigen kringen te vormen, de wijze waarop hij het Nederlandse volk wilde aanspreken als natie en het denken in termen van volksdelen en levensrichtingen paste precies in de logica van die tijd (Van der Stoep 2006: 139-144). Typerend was ook hoe Kuyper sprak over zijn krant De Standaard, die hij wilde berijden als een paard met als doel om niet alleen zijn eigen volksdeel, maar ook de natie als geheel terug te brengen bij Gods Woord (Goossen 2010: 6- 10).
Ik wil met name twee elementen naar voren halen die de vormgeving van de klassieke levensbeschouwelijke organisaties typeren. Allereerst is dat het element dat levensbeschouwelijke organisaties zich sterk laten leiden door het zogenaamde transmissiemodel. Ze hebben een missie die ze willen uitdragen, proberen met hun boodschap een achterban te mobiliseren en treden tegelijkertijd op als spreekbuis namens deze achterban voor de samenleving als geheel. Over het bedienen van verschillende doelgroepen wordt niet nagedacht, er wordt gedacht in termen van het bereiken van een algemeen publiek. Ook wordt verondersteld dat de boodschap als zodanig vast ligt en aan achterban en samenleving bekend moet worden gemaakt. Achterban en samenleving zijn met andere woorden toehoorder. Weliswaar wordt de achterban via raden en verenigingsverbanden actief betrokken bij de vorming van beleid, maar dat neemt niet weg dat de betreffende organisaties doorgaans een sterk institutioneel en hiërarchisch karakter hebben.
Veel hangt af van de leidinggevenden en de bestuurders van deze organisaties die het mandaat hebben ontvangen om namens de achterban op te treden.
Er is met andere woorden een sterk besef van de eigen identiteit van de organisatie, een identiteit die in de loop van de tijd kan veranderen, maar als zodanig wel gecontroleerd en bewaakt moeten worden. Er is een missie of een hoger ideaal dat bereikt moet worden. Tegelijkertijd wordt ervan uitgegaan dat de achterban een tamelijk stabiel en homogeen karakter heeft. Achterbannen kunnen weliswaar groeien of slinken, maar ze hebben een duidelijke signatuur en laten zich leiden door een samenhangende visie op het leven en een gemeenschappelijke levensstijl. Men kan er daarom redelijkerwijs van uitgaan dat de identiteit van de organisatie geborgd is en er een gegeven achterban is die de organisatie zal steunen, mits deze organisatie natuurlijk niet al te gekke sprongen zal maken. Het is voor organisaties vooral van belang om zichzelf te zijn. Werken aan het imago en inspelen op nieuwe trends wordt al gauw gezien als het jezelf op oneigenlijke manieren verkopen en daarmee uitleveren aan de grillen van het publiek. Essentieel is dat de organisatie aan de eigen boodschap en overtuiging vasthoudt, zodat de achterban zich erin herkent.
Omdat levensbeschouwelijke organisaties opereren in een nationale publieke ruimte, zullen ze echter niet alleen rekening moeten houden met de eigen achterban, maar ook met de regels die in het publieke domein gelden. Daarmee komen we bij een tweede element dat de vormgeving van levensbeschouwelijke organisaties typeert. Het is voor klassieke levensbeschouwelijke organisaties van belang om steeds nadrukkelijk onderscheid te maken tussen buiten en binnen, publiek en privaat, professioneel handelen en het bewaken van de eigen identiteit.
Omroepen, scholen, vakbonden en andere organisaties die vanuit een bepaalde levensovertuiging opereren moeten enerzijds laten zien dat ze kwalitatief hoogwaardig werk afleveren en daarom ook voor subsidie vanuit de overheid in aanmerking komen. Anderzijds moeten ze aan hun achterban laten zien dat ze hun eigen identiteit niet verloochenen. Hierdoor ontstaat binnen deze organisaties, maar ook tussen organisaties onderling, een spanningsveld tussen het streven naar professionele kwaliteit en het duidelijk profileren van de eigen identiteit.
Dit spanningsveld kenmerkt ook het leven van gelovigen in een door de massamedia gevormde samenleving. Een voorbeeld is het onderscheid dat veel gelovigen maken tussen wat ze op zondag doen en door de week, oftewel het kerkelijk leven dat deel uitmaakt van de private sfeer, en het alledaagse functioneren op het werk dat tot de publieke sfeer behoort. Voor veel mensen blijven dat twee relatief gescheiden werelden die moeilijk met elkaar te verbinden zijn. Een ander onderscheid is dat tussen wat kerken doen en wat christelijke organisaties doen. Kerken zijn vaak primair gericht op de geloofsontwikkeling van mensen en spreken de gelovigen aan in hun privésituatie. Er wordt vanuit kerken wel veel welzijnswerk en diaconaat gedaan, maar vaak op heel lokale plekken, hetzij dichtbij, hetzij ver weg. Christelijke organisaties daarentegen vormen meer het publieke gezicht van de religie. Het zijn organisaties die zich inzetten voor de belangen van hun achterban en voor het heil van de samenleving als geheel. Ze hebben primair een maatschappelijke functie en bewegen zich vooral op nationaal niveau. Laat ik tot slot het onderscheid noemen tussen vrijzinnigheid en orthodoxie. In een door de massamedia gevormde samenleving wordt sterk gedacht in termen van ‘alles of niets’.
Of je houdt vast aan een standaardpakket van geloofsovertuigingen, of je wilt je juist niet laten binden aan bepaalde dogma’s. Tussen beide alternatieven bestaat weinig ruimte. Mensen behoren, of tot het ene, of tot het andere kamp.

3. De netwerksamenleving
In de netwerksamenleving werkt de organisatiestructuur van de verzuiling niet meer. In sociale netwerken zoals Twitter bestaan er geen duidelijk afgebakende hiërarchische structuren en wordt het speelveld niet langer door een beperkt aantal zenders afgebakend en gecontroleerd. Dat is overigens een ontwikkeling die al langere tijd geleden is ingezet. Met satelliettelevisie nam het aantal zenders al drastisch toe en afstandbediening en muis gaven de consument een middel in handen om zelf gericht informatie te selecteren. Er ontstaan interactieve vormen van communicatie waarin het onderscheid tussen zenders en ontvangers minder strikt wordt. Manuel Castells (2009: 55) spreekt in dit verband over mass self-communication waarin iedere participant zelf zender is, zelf kan afbakenen wie de potentiële ontvangers zijn, en zelf kan selecteren naar welke andere partijen geluisterd wordt. Dat neemt overigens niet weg dat er ook in het nieuwe medialandschap zenders zijn die op een groot bereik kunnen rekenen en ontvangers met geen of weinig publiek die vooral een passieve houding aannemen. Maar de afbakening tussen beide groepen wordt diffuser en de interactie tussen zenders en ontvangers neemt toe, waardoor ook nieuwe strategieën ontstaan om verbindingen tussen mensen te leggen. Mensen kiezen zelf de netwerken uit waarin ze willen participeren en hechten eraan als er een actieve inbreng van hen verwacht wordt.
Dat de structuren van de verzuiling niet meer werken is ook goed te merken aan de spanningen waarmee levensbeschouwelijke organisaties vandaag de dag te kampen hebben (Van der Stoep 2009). Het wordt voor deze organisaties steeds moeilijker om een achterban blijvend aan zich te binden. De traditionele achterbannen vergrijzen en jongeren voelen zich niet meer zo aangesproken om lid te worden van zuilorganisaties. Bovendien neemt de diversiteit binnen de eigen achterban toe. Over medische vraagstukken, vragen van schepping en evolutie en van seksuele moraal wordt ook binnen orthodox-christelijke kringen veel meer divers gedacht dan voorheen. Tegelijkertijd moeten organisaties een zo groot mogelijke doelgroep bereiken om een plek in de publieke ruimte te bewaren. Kijkcijfers en prestatie-indicatoren worden steeds belangrijker. Je wordt afgerekend op wat je doet en niet op wie je bent. En terwijl de ontvankelijkheid voor religie en zingeving lijkt toe te nemen in de samenleving, wordt de druk op levensbeschouwelijke organisaties groter om geen selectie aan de poort toe te passen. Denk bijvoorbeeld aan de discussies over de vrouw op de kieslijst bij de SGP, of de discussies vorig jaar over jongerenwerk van Youth for Christ in De Baarsjes.
Een eerste ontwikkeling die het voor levensbeschouwelijke organisaties lastiger maakt om zich te handhaven, is dat ze zich minder gemakkelijk dan voorheen kunnen opwerpen als vertegenwoordigers van een bepaald volksdeel. Mensen voelen zich niet meer vanzelfsprekend deel van een bepaalde groep met een min of meer vastliggende identiteit, maar vormen zelf hun eigen gemeenschappelijke netwerken. Het zelforganiserend vermogen van het publiek neemt toe en dat betekent dat ze zich niet meer zo gemakkelijk aan een bepaald standpunt of een set van overtuigingen laten binden. Waar mensen zich voorheen min of meer vanzelfsprekend aan de mores van de groep confirmeerden, gaan ze nu vooral hun eigen weg. Het persoonlijke levensverhaal van mensen staat centraal en dat levensverhaal vormen ze in interactie met tal van andere individuen. Soms trekken ze een tijdlang met anderen op, dan weer gaan ze hun eigen weg of sluiten ze zich bij een andere groep aan. Ook wordt het voor kerken en levensbeschouwelijke organisaties moeilijker om op te boksen tegen de grote hoeveelheid religieuze boeken, songs, films en andere materialen die wereldwijd via internet en andere media worden aangeboden (Einstein 2008: 7-9). Voor veel christenen is het vandaag de dag bijvoorbeeld interessanter en inspirerender om op de hoogte te blijven van wat er ver weg bij Willow Creek of in de kerk van Tim Keller plaats vindt, dan wat er in hun eigen nationaal georganiseerde kerkverband gebeurt of wat bepaalde christelijke organisaties hier in Nederland doen.
Door deze verschuiving van zender naar ontvanger komt het accent minder op identiteit en meer op imago en reputatie te liggen. Identiteit is iets wat een organisatie zelf opbouwt, iets wat je als organisatie wilt zijn en waarin je je van andere organisaties onderscheidt. Een ander kenmerk van identiteit is dat het accent ligt op innerlijke samenhang en continuïteit. Ook al veranderen tijd en omstandigheden, toch moet de identiteit van de organisatie herkenbaar blijven. Het moet achterban en werknemers een wij-gevoel en een besef van verbondenheid geven, iets waar ze samen voor staan. De reputatie van een organisatie daarentegen heeft vooral betrekking op wat anderen over de organisatie zeggen (Aula & Mantere 2008: 56-59). Het gaat dan om de naam die de organisatie in de loop der tijd heeft opgebouwd, hoe de organisatie van buitenaf bekeken wordt. Wil een organisatie een goede reputatie en een goed imago opbouwen, dan zal zij gevoelig moeten zijn voor wat andere stakeholders over deze organisatie zeggen. Omdat mensen zich niet vanzelfsprekend meer laten binden, moeten organisaties zich nadrukkelijker dan voorheen profileren en laten zien dat ze een interessante en betrouwbare partij zijn. Dat betekent ook dat deze organisaties steeds nieuwe doelgroepen moeten aanboren en alert moeten blijven dat ze geen support verliezen. De boog moet, met andere woorden, strak gespannen zijn. Stilstand is achteruitgang en daarom moet je je imago steeds opnieuw neerzetten.
Een tweede ontwikkeling die het voor levensbeschouwelijke organisaties lastig maakt om in een netwerksamenleving te opereren is dat het onderscheid tussen publiek en privaat domein diffuser wordt. Er treedt een blurring of boundaries op. Als je voorheen een artikel schreef of een lezing hield voor ‘eigen kring’, dan kon je je verhaal ook helemaal afstemmen op deze groep. Nu zijn artikelen die voor een specifiek segment van de samenleving geschreven zijn via internet breed toegankelijk en kunnen ze een grote diversiteit aan reacties oproepen. Ook na afloop van lezingen of naar aanleiding van uitspraken van mensen in kleine kring kan soms druk getwitterd worden. Het private is publiek geworden. Het omgekeerde is evenzeer het geval: Het publieke wordt privaat. In de communicatie via LinkedIn en Twitter lopen persoonlijke contacten, kerkelijke contacten en werkrelaties vaak dwars door elkaar heen. Het wordt daarom steeds moeilijker om een onderscheid te maken tussen externe en interne communicatie, communicatie naar buiten toe en communicatie in eigen kring. Dat geldt niet alleen in het persoonlijke leven van mensen, maar ook voor levensbeschouwelijke organisaties in het algemeen. Interne discussies kunnen haast niet meer gevoerd worden, zonder dat anderen over de schouder meekijken. Omgekeerd wordt van vertegenwoordigers van levensbeschouwelijke omroepen, politieke partijen en scholen verwacht dat ze ook en publique iets van hun persoonlijke spiritualiteit laten zien.
Omdat in een netwerksamenleving de grens tussen het private en het publieke diffuser wordt, komen ook allerlei andere onderscheidingen ter discussie te staan.
Allereerst is dat het onderscheid tussen ‘zondag’ en ‘maandag’. Je kunt niet zomaar meer het professionele leven afschermen van het leven als gelovige. Die twee sferen van het leven gaan, zoals we hierboven al zagen, steeds meer door elkaar heen lopen. Hetzelfde is het geval met betrekking tot het onderscheid tussen christelijke organisaties en kerken. Willen christelijke organisaties mensen binden, dan moeten ze meer dan voorheen iets van hun persoonlijke kant laten zien en een inspirerend verhaal kunnen vertellen. Ze moeten met andere woorden, een meer community-achtig karakter krijgen. Omgekeerd zie je dat kerken om gezien te worden actief aan het maatschappelijke leven deel moeten nemen. Ze moeten een partner zijn naast andere maatschappelijke partners, anders worden ze niet gezien. Het is fascinerend om te zien hoe bedrijven zoeken naar manieren om meer spiritualiteit op de werkvloer te brengen, terwijl kerken steeds meer op een managementachtige wijze worden aangestuurd. Tenslotte wordt ook het onderscheid tussen vrijzinnig en orthodox diffuser. Om in een netwerksamenleving op te vallen moet je enerzijds een duidelijke signatuur hebben en dat betekent dat een al te vrijblijvend profiel niet loont. Anderzijds laten mensen zich ook niet meer gemakkelijk aan een vaste set van overtuigingen binden en krijg je steeds vaker situaties waarin mensen er weliswaar een tamelijk orthodoxe geloofsovertuiging op na houden, maar op het gebied van moraal of samenlevingsvraagstukken een heel andere visie hebben dan traditioneel gebruikelijk is.

4. Ruimte geven aan diversiteit
Hierboven heb ik geschetst hoe onder invloed van nieuwe media ook de samenleving radicaal verandert. Mensen laten zich moeilijker binden en construeren hun eigen gemeenschappelijke netwerken. Ook het onderscheid tussen publiek en privaat wordt diffuser. Dit heeft voor levensbeschouwelijke organisaties verstrekkende gevolgen. Men kan zich zelfs afvragen of in een netwerksamenleving nog wel plaats is voor levensbeschouwelijke organisaties (of voor kerken die zich in de private levenssfeer hebben teruggetrokken). Levensbeschouwelijke organisaties zijn immers vanwege hun ontstaansgeschiedenis in hoge mate met de logica van de massamedia vergroeid. Passen dergelijke organisaties die opgericht zijn namens een relatief homogene achterban en waarbij het onderscheid tussen binnen en buiten een belangrijk structuurprincipe is, nog wel in een samenleving die van netwerken aan elkaar hangt? Mijn overtuiging is dat dat mogelijk is, maar dan moeten levensbeschouwelijke organisaties wel de bereidheid hebben om te veranderen en zich aan de nieuwe logica van de netwerksamenleving aan te passen. Ze zullen meer als netwerkgemeenschappen moeten opereren. Tegelijkertijd zullen ze dat echter zo moeten doen dat ze ook trouw blijven aan de tradities waaruit ze zijn voortgekomen. Dat levert onherroepelijk spanningen op tussen inhoud en vormgeving van het geloof, maar nieuw is dat niet. Ook in de tijd van de massamedia hadden levensbeschouwelijke organisaties met dit soort spanningen te maken.
In deze en de volgende paragraaf wil ik betogen dat levensbeschouwelijke organisaties, willen ze zich in de netwerksamenleving kunnen handhaven, ten eerste meer diversiteit in hun organisatie moeten toelaten en ten tweede opnieuw de verhouding tussen ‘kerk’ en ‘wereld’ moeten doordenken. Ik begin met het eerste punt. Zoals we in het voorafgaande hebben gezien wordt het voor organisaties steeds moeilijker om zich op te werpen als vertegenwoordigers van een specifieke achterban die gekenmerkt wordt door een min of meer afgebakende identiteit. De diversiteit binnen de achterban neemt toe en mensen confirmeren zich niet langer aan een gemeenschappelijke set van waarden en overtuigingen. Organisaties zullen daarom meer op de behoeften en de verwachtingen van de verschillende groepen in hun achterban moeten inspelen. Sterker nog, de achterban is ook zelf een doelgroep geworden, een groep potentiële supporters die men voor de eigen missie moet winnen en betrokken moet houden, anders raakt men ze kwijt.
Ruimte scheppen voor diversiteit binnen de organisatie zou uitgelegd kunnen worden als het capituleren voor een samenleving die steeds meer fragmenteert en waarin ieder individu een eigen weg gaat. Ik denk dat dat niet terecht is en ook een eenzijdig beeld geeft van de situatie waarin we verkeren. Nieuwe media vormen niet, zoals vaak gedacht wordt, alleen maar voertuigen van individualisering. Integendeel, sociale netwerken maken ook nieuwe vormen van communicatie en gemeenschapsvorming mogelijk en kunnen ertoe bijdragen dat bestaande contacten hechter worden. Wat er echter wel veranderd is, is dat mensen nu zelf aan de knoppen zitten. Ze voelen zich niet vanzelfsprekend lid van een bepaalde gemeenschap of een bepaald verband, maar scheppen zelf hun sociale context. Deze ontwikkeling is vanuit christelijk perspectief zeker niet in alle opzichten positief. Het staat zelfs haaks op de gedachte dat je als gelovige deel bent van een gemeenschap die je zelf niet uitgekozen hebt, het lichaam van Christus. Maar als mensen verbindingen aangaan en zich inzetten, dan doen ze dat vaak wel met volle overgave en overtuiging. De nadruk ligt op motivatie en betrokkenheid en niet, zoals voorheen, op lidmaatschap. Dat heeft ook een positieve kant: Mensen nemen niet uit gewoonte deel, maar maken doelbewust een keuze om zich aan een bepaald ideaal te committeren.
Sociale netwerken zoals Facebook, LinkedIn en Twitter werken enerzijds heel fragmenterend en doen allerlei verschillende subcircuits ontstaan. Anderzijds wordt door dit alles heen ook een nieuwe integratie van het leven zichtbaar. Er ontstaan verbindingen tussen de private sfeer van mensen en de publieke sfeer, tussen wat er op de werkvloer gebeurt en wat mensen thuis of in hun geloofsgemeenschappen doen. Dat geeft nieuwe mogelijkheden om het bestaan als een eenheid te leven. Je kunt je niet langer verschuilen achter je professionele identiteit, maar moet ook laten zien dat je een persoon bent uit een stuk, die heel diverse rollen met elkaar weet te verbinden. Ik ontwaar in deze ontwikkeling iets van een culturele wetmatigheid, waar ook Herman Dooyeweerd (1969: II 259-262) op gewezen heeft, namelijk dat iedere differentiatie gepaard gaat met nieuwe vormen van integratie. Mensen nemen aan heel verschillende communicatiecircuits deel, maar bouwen daarmee ook een eigen personal brand op, een eigen profiel waarmee ze als persoon herkenbaar en zichtbaar zijn en op die manier iets van hun eigen drive en manier van leven laten zien. Voor bedrijven en levensbeschouwelijke organisaties werkt dat niet anders. Ze moeten een eenduidige boodschap uitzenden, willen ze gezien worden en serieus genomen worden.
In ons huidige geestesklimaat waarin religie doorgaans wordt opgevat als een persoonlijke zoektocht naar zin, zal het accent vaak liggen op de pool van fragmentatie en diversiteit, het naast elkaar laten bestaan van een diversiteit aan leefwijzen en overtuigingen die elk hun eigen recht van spreken hebben. Ik denk bijvoorbeeld aan het pleidooi dat Amartya Sen (2006) voert voor plurale identiteiten, waarin mensen zich in verschillende verbanden door verschillende loyaliteiten laten leiden, en niet aan één van hun verschillende loyaliteiten, zoals hun geloof, het primaat geven omdat dat tot een intolerante houding zou leiden. De uitdaging voor levensbeschouwelijke organisaties is echter om te laten zijn dat het geloof waaruit ze werken meer is dan een loyaliteit naast andere loyaliteiten. Hoe divers de achterban ook geworden is en hoe je ook moet differentiëren tussen verschillende doelgroepen, uiteindelijk kunnen alleen hechte verbindingen ontstaan als mensen in een gemeenschappelijke traditie staan. Ook in een netwerksamenleving spelen gemeenschappelijke levensoriëntaties in de communicatie een belangrijke rol en bepalen ze in belangrijke mate wie je wel of niet tot je verwanten rekent.
Dat betekent dat je als organisatie invulling moet geven aan een gemeenschappelijke missie en identiteit en daar bijvoorbeeld je personeelsbeleid op moet afstemmen. Organisaties zullen echter scherper dan voorheen moeten omschrijven waar het hart van hun missie ligt. Wat is voor hen van primair en wat van secundair belang als het gaat om de vereisten die ze aan mensen stellen? Daar waar je voorheen kon volstaan met het opstellen van een totaalpakket van waarden en overtuigingen, word je nu gedwongen om steeds opnieuw naar je oorspronkelijke inspiratie terug te gaan om precies te onderscheiden wat de verschillende mensen en groepen die bij je organisatie betrokken zijn bijeenhoudt. Je moet je missie steeds opnieuw ter discussie stellen om deze levend te houden, en om dat te doen zul je niet al te bang moeten zijn om mensen tot je organisatie toe te laten die van harte bereid zijn om aan deze missie mee te werken, maar die niet in alle opzichten aan het standaardplaatje van je organisatie voldoen. Je moet van de eigen motivatie en het zelforganiserend vermogen van mensen gebruik maken, om zo een zelfkritisch vermogen op te bouwen en open te staan voor vernieuwing. Een dergelijke aanpak hoeft niet, zoals vaak gevreesd wordt, ertoe te leiden dat je je missie en identiteit laat verwateren. Integendeel, een diversiteit aan opvattingen kan juist helpen om je als organisatie scherp te houden en helder te formuleren waar het in de kern van je organisatie om gaat. Probeer je tegengeluiden in je organisatie te voorkomen, dan zul je op termijn merken dat de focus van de organisatie minder scherp wordt en de aandacht op de gemeenschappelijke missie verslapt.

5. Van buiten naar binnen denken
Willen levensbeschouwelijke organisaties zich kunnen handhaven in een netwerksamenleving, dan zullen ze ten tweede ook hun missionaire strategie opnieuw moet doordenken. Het transmissiemodel waarbij levensbeschouwelijke organisaties namens een bepaalde achterban optreden en een boodschap voor de wereld hebben, werkt niet meer nu de grenzen tussen buiten en binnen, publiek en privaat diffuus worden. Lange tijd is de missie van de organisatie opgevat als iets dat je van binnenuit vormgeeft. Nu komt het accent veel meer te liggen op de ontvangerskant van de boodschap. Dat betekent dat je niet alleen van binnen naar buiten, maar ook van buiten naar binnen moet denken. Je moet bij de leefwereld van de ontvangers aansluiten en laten zien dat je voor hen relevant bent. Het loont ook niet meer de moeite om als organisatie naar buiten toe de schone schijn op te houden. Omdat iedereen binnen de organisatie nu van allerhande communicatiemiddelen gebruik kan maken, weet de buitenwacht precies waar ook intern de verschillen en spanningen zitten. Het wordt moeilijker om als organisatie of groep een gesloten front te vormen.
Dat het onderscheid tussen publiek en privaat diffuser wordt, heeft nogal wat consequenties voor hoe binnen levensbeschouwelijke organisaties wordt gedacht over het ‘in de wereld, maar niet van de wereld’ zijn. In de tijd van de massamedia kon gemakkelijk de suggestie ontstaan dat de wereld buiten is, een ruimte waarin je je als organisatie bevindt maar waarbinnen je ook je eigen weg gaat. Ook al werd met de mond vaak beleden dat de strijd tussen de civitas Dei en de civitas terrena in het hart van iedere gelovige gevoerd wordt. De wereld werd beschouwd als tegenover, iets dat veroverd of heroverd moest worden, of juist iets dat bedreigend was en waaruit je je moest terugtrekken. In een netwerksamenleving lijkt een dergelijke tegenoverstelling niet meer te werken. Wil je mensen in een netwerksamenleving bereiken, dan moet je naast hen gaan staan, hun taal spreken en ook open staan voor wat zij te vertellen hebben. Je moet met hen in gesprek en dat kan alleen als je een positie aanneemt, niet alleen van zender, maar ook van ontvanger.
In eerste instantie lijkt een dergelijk denken vanuit de positie van de ontvanger in plaats van vanuit de positie van de zender op gespannen voet te staan met de boodschap van het Evangelie. Zond Jezus zijn discipelen niet de wereld in en maakte hij hen daarmee niet tot zenders die namens hem in de wereld moesten getuigen? Ik denk dat de situatie gecompliceerder is. Inderdaad, de christelijke boodschap gaat uit van het idee dat er een Zender is en dat wij van deze Zender mogen getuigen. Dat is op de keper beschouwd een zeer controversieel standpunt in een samenleving waarin religie als een persoonlijke zoektocht naar zin wordt opgevat en waarin derhalve nauwelijks ruimte is voor het erkennen van een externe autoriteit. Maar het is ook belangrijk om te onderkennen dat we eerst moeten ontvangen voor we zelf zenders kunnen zijn. We moeten eerst discipel zijn, voor we apostel kunnen worden. Het gaat er niet in de eerste plaats om dat je een stevige boodschap hebt of een robuuste identiteit, het gaat erom dat je van jezelf afwijst en laat zien dat je beelddrager bent van God, imago Dei. Je mag vrijmoedig getuigen en een boodschap verkondigen, maar moet dat wel doen in het besef dat het niet bij jou begonnen is.
Zowel de logica van de massamedia als de logica van de netwerksamenleving, staan, als het erop aankomt, haaks op wat een christelijke levensbeschouwelijke organisatie zou moeten zijn. In de logica van de massamedia wordt sterk in termen van binnen en buiten gedacht en wordt de wereld opgevat als een tegenover.
Echter, ook gelovigen ademen de geest in van de tijd waarin ze leven. ‘In de wereld zijn’ betekent niet dat je als vreemdeling in een onbekend land vertoeft (dat is er vaak van gemaakt), maar dat je je ontheemd en onthecht voelt in een omgeving die je van haver tot gort kent en waarmee je met huid en haar verbonden bent. En ‘niet van de wereld’ zijn, is niet dat je een koninkrijk zoekt dat in geen enkele verbinding staat met deze wereld, maar juist een koninkrijk dat antwoord geeft op de nood waar mensen, hier en nu, dagelijks mee worstelen. De logica van de netwerksamenleving, daarentegen, zet vooral in op het maken van verbindingen. Hoe meer relaties je weet te leggen, hoe zichtbaarder je wordt en hoe meer je je als een knooppunt in een netwerk kan positioneren. Maar ook dan kom je gemakkelijk in een discours terecht dat niet past bij de logica van het Evangelie. Christelijke geloofsgemeenschappen worden dan opgevat als iets dat mensen samen scheppen, niet een gegeven verband waarin je bent opgenomen en dat je maakt tot wat je bent.
Als alternatief voor het denken in termen van afbakeningen en het denken in termen van netwerken, wil ik hier tot slot de metafoor van de magneet introduceren. In de marketingliteratuur wordt de identiteit of het imago van een organisatie soms vergeleken met een magneet. Helaas blijft het in de gevallen die ik ken steeds bij deze vergelijking (Riel & Fombrun 2007: 47; Aula & Mantere 2008: 52). De metafoor van de magneet kan ons echter helpen om van buiten naar binnen te denken en tegelijkertijd de focus op waar het in de kern om moet gaan te bewaren. Een magneet bezit twee polen die een werking uitoefenen op hun omgeving. Hoe krachtiger de magneet, hoe sterker ook de krachten die in het magnetisch veld worden opgeroepen. Bovendien oefent een magneet niet alleen een aantrekkende, maar ook een afstotende werking uit.
Vertalen we deze eigenschappen van de magneet naar hoe levensbeschouwelijke organisaties in een netwerksamenleving moeten opereren dan valt allereerst op dat organisaties hun kracht vinden in de gerichtheid op de kern van hun missie.
Levensbeschouwelijke organisaties moeten niet primair gericht zijn op invloed die ze zelf naar buiten toe kunnen uitoefenen, maar moeten zich laten voeden door de bron waaraan ze hun inspiratie ontlenen. Dan wordt er vanzelf een magnetisch veld opgeroepen waarin het er eigenlijk niet toe doet wat zich nog wel en wat zich niet meer in de invloedssfeer van de eigen organisatie bevindt. Waar het op aankomt is de richting waarin mensen zich bewegen: naar de pool van de magneet toe, of juist daarvan af. Want de antithese tussen de civitas Dei en de civitas terrena blijft ook in een netwerksamenleving bestaan. Wanneer je aan je roeping trouw wilt zijn, dan betekent dat niet alleen dat je een aantrekkingskracht naar buiten toe hebt en mensen aan je bindt, maar ook dat je weerstand oproept. Je moet het lef hebben om tegendraads te zijn en een eigen koers te varen.

Conclusie
Aan het begin van dit artikel heb ik de vraag gesteld of levensbeschouwelijke organisaties de netwerksamenleving overleven. Het antwoord dat ik op deze vraag gegeven heb, is dat dat inderdaad het geval kan zijn, maar dat ze dan wel ruimte aan diversiteit binnen hun organisatie moeten geven en niet alleen van binnen naar buiten, maar ook van buiten naar binnen moeten denken. Dat betekent dat deze organisaties meer als netwerkgemeenschappen zullen moeten gaan opereren. Tegelijkertijd moeten ze echter ook aan de kern van hun missie vasthouden en een duidelijk profiel laten zien. De kunst is om de komst van nieuwe media niet als een bedreiging voor levensbeschouwelijke organisaties op te vatten, maar juist als een kans om nieuwe vormen van verbinding mogelijk te maken.

Noot
1 Dit artikel is een uitwerking van een lezing die gehouden is op het Paascongres 2010 van de Gereformeerde Studentenverenigingen.

Literatuur
Aula, P. & Mantere, S. (2008). Strategic reputation management: towards a company of the good. London & New York: Routledge.
Campbell, H.A. (2010). When religion meets new media. London & New York: Routledge.
Castells, M. (2009). Communication power. Oxford: Oxford University Press.
Dooyeweerd, H. (1969). A new critique of theoretical thought. Amsterdam & Philadelphia: The Presbyterian and Reformed Publishing Company.
Einstein, M. (2008). Brands of faith: marketing religion in a commercial age. London & New York: Routledge.
Goossen, K. (2010). Christelijke journalistiek: aanwijsbare realiteit of vervlogen ideaal? Manuscript Lectoraat Religie in Media en Publieke Ruimte, Christelijke Hogeschool Ede.
Hoover, S.M. (2006). Religion in the media age. London & New York: Routledge.
Meyer, B. (2009). Aesthetic formations: media, religion, and the senses. New York: Palgrave Macmillan.
Riel, C.B.M. van & Fombrun, C.J. (2007). Essentials of corporate communication: implementing practices for effective reputation management. London & New York: Routledge.
Sen, A. (2006). Identity and violence: the illusion of destiny. London etc.: Pinguin Books.
Shirky, C. (2008). Here comes everybody: how change happens when people come together. London etc.: Pinguin Books.
Stoep, J. van der (2006). Het venijn van de religie. Radix 32(3), 131-144.
Stoep, J. van der (2009). Geloof als logo: reputatie en geloofwaardigheid van religieus geïnspireerde organisaties in een netwerksamenleving. Lectorale rede, Christelijke Hogeschool Ede. Te downloaden via www.che.nl/religiemedia.
Stolow, J. (2005). Religion and/as media. Theory, Culture & Society 22(4), 119-145.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

Radix | 90 Pagina's

Overleven levensbeschouwelijke organisaties de netwerksamenleving?

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

Radix | 90 Pagina's