Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Grepen uit de Letterkunde

Jan Luyken II.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

(13.)

Twee jaar geleden werd op het examen voor de middelbare akte Nederlands een gedicht genomen, waarover verschillende vragen werden gesteld, die door de candidaten moesten beantwoord. Het was een opgave tot toetsing van letterkundig inzicht en smaak. Eén van die vragen was: Hebt u een vermoeden wie de dichter is?

De candidaten voor dit examen zullen niet veel moeite gehad hebben om die vraag op te lossen. Het gedicht was van Jan Luyken; één van de meest bekende liederen, die Luyken geschreven heeft. Hier volgt het:

De Ziele betracht de nabyheid Gods.

Ik meende ook: de Godheid woonde verre in enen troon, hoog boven maan en sterre, en hefte menigmaal mijn oog '

met diep verzuchten naar omhoog. Maar toen gij u beliefden te openbaren, toen zag ik niets van boven nedervaren, maar in den grond van mijn gemoed, daar werd het liefelijk en zoet. Daar kwaamt gij uit der diepte uitwaarts dringen, en als een bron mijn dorstig hert bespringen, zo dat ik u, o God! bevond te zijn den grond van mijnen grond. Dies ben ik blij dat gij, mijn hoog-beminde, mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden. Was nu alle ongelijkheid voort, en 't herte rein gelijk het hoort, geen hoogte en geen diepte zou ons scheiden; ik smolt in God, mijn lief; wij wierden beide één Geest, één hemels vlees en bloed, de wezenheid van Gods gemoed. Dat moet geschiên. Och! help, getrouwe Heere, dat wij ons gans in uwen wille keren.

We hebben vorige keer Jan Luyken een weinig beschouwd in zijn „eertijds." Op 26-jarige leeftijd was er een opmerkelijke verandering gekomen in zijn leven. Hij werd staande gehouden in zijn onbekommerd, zorgeloos leven. De „liefde Gods werd in zijn hart ontstoken." Hij moest zijn vorig gezelschap verlaten en zocht de vromen op. Hij onttrok zich van , , de wereld" en ging een sober leven leiden. Met alle kracht die in hem is, zoekt hij naar de gemeenschap met God. Het hoofdthema van zijn leven wordt: ik zal Hem zoeken die mijn ziel liefheeft.

Hij blijft dichten, maar welk een verandering! 't Zijn nu geen wereldse liederen meer, maar al zijn werken, die na zijn bekering" het licht zien, getuigen van innige vroomheid.

In het gedicht, dat we daareven afschreven, getuigt hij, dat hij de Godheid voorstelde als Iemand, Die ver boven maan en sterren troont. Hij hefte (hief) zijn oog met diep verzuchten naar omhoog, maar toen de Heere Zich ging openbaren, toen kwam er niets van boven, doch een wondere gewaarwording beroerde zijn ziel: „in de grond van mijn gemoed, daar werd het liefelijk en zoet." De Heere ging het dorstige hart als een bron bevochtigen. Hij bevond dat God de grond van zijn grond was. De Heere was met hem begonnen. God was de eerste, die wonderbaar werkte door het hart te wederbaren. Wat is de Heere hem nu nabij! Veel nader dan de beste vrienden. Maar dan bemerkt Luyken ook, dat er veel „ongelijkheid" (verschil) is tussen hem en de Heere en dat zijn hart niet zuiver is zoals het behoorde te zijn. Als dit laatste waar was, dan zou er geen scheiding meer zijn, geen hoogte en geen diepte. Dan zou hij zich volkomen in God verliezen: „ik smolt in God, mijn lief."

„Dat moet geschiên, " zegt hij. In onze tegenwoordige taal zou dit luiden: „Dat moge gebeuren." Het wordt een wens, een gebed. Daarom roept hij Gods hulp in: „Och! help, getrouwe Heere, dat wij helemaal ons aan U zullen overgeven en onze wil in Uw heilige wil verslonden moge worden."

Als we het gedicht nu nog eens bedaard lezen, dan merken we heel goed wat Luyken met deze zachtzingende woorden ons te zeggen heeft.

Wellicht klinkt het voor velen overdreven, wanneer dit gedicht in „Religieuze Poezië" van Coster en Deering genoemd wordt „één der allerschoonste onzer literatuur."

Probeer de schoonheid èn van inhoud èn van taal voor uzelf te ontdekken.

INDEX.

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 februari 1950

Daniel | 8 Pagina's

Grepen uit de Letterkunde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 februari 1950

Daniel | 8 Pagina's