Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De lijdende Borg

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De lijdende Borg

(Vijfde Kruiswoord.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 19 vss. 28 en 29. Hierna Jezus wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zoude vervuld worden, zeide: Mij dorst. Daar stond dan een vat vol ediks en zij vulden een spons met edik, en omleiden ze met hysop, en brachten ze aan zijnen mond.

Zoo is de klacht Eli, Eli, lama sabachtani, opgeklommen tot in de ooren van dien God, die zegt: zou Hij die het oor plant niet hooren en die het oog formeert niet zien? Toch scheen Hij zich ditmaal te houden als een die niet hoort, die niet opmerkt de jammerklacht van Zijnen eeniggeboren Zoon. Wel is er verandering ingetreden, want de zon schijnt weer, de beangstigende duisternis is weggenomen. De om- Standers bij het kruis ademen weer vrijer, de angst is voorbij en hun spotlust neemt toe. Zoo gaat het nog als Gods dreigingen schijnen ingetrokken. Dan zondigt de mensch des te stouter. De zonde toch maakt uitzinnig en het gedichtsel van het hart des menschen is ten allen dage alleenlijk boos. Zie Jezus hangen aan het hout, vrijwillig zich gevend tot een rantsoen voor de zonde. En de zondaren? Ach, indien Hij aan degenen, die hem van den Vader zijn gegeven de zaligheid, die Hij verwierf, niet toepaste, toepaste kr-achtdadig, zoo had Hij zijn rantsoen vergeefs gebracht. Maar Gode zij dank. Hij vergadert zich eene gemeente ten eeuwigen leven en niemand zal verloren gaan, dien Hij als smarteloon van zijnen Vader ontving. En... dien Hij grijpt houdt Hij eeuwig vast. Zeker doen wereld en duivel geweld om hen uit Zijne handen te rukken, maar hun pogen is ijdel.
Het vijfde kruiswoord houdt ons heden bezig. Dit volgde op den uitroep van godverlatenheid. Spotters zeggen: laat ons zien of Elia komt om hem te verlossen. Blijkbaar maken zij een toespeling op zijn klacht: Eli, Eli. Zij maken er honend Elia van. Neen, zij verwachten niet, dat Elia komen zal, maar het is enkel hun bedoeling om hem te smaden en te bespotten. En dan laat men hem drinken.
Dit woord: Mij dorst, stelt ons opnieuw voor het lijden van den Man van smarten. Wel is het dieptepunt des lijdens gepasseerd, doch het gaat nog voort tot het einde. Hij komt op uit de kolken der godverlatenheid, het gedruisch der wateren vermindert, Gods baren gaan nog wel over hem heen, doch niet meer met die onstuimige kracht als zoo straks. In die baren hield Hij Zijn Kerk omvat, drukte haar aan zijn Middelaarshart en voert haar mee omhoog, om in het geloof vast te houden aan zijn God. Stervende zal Hij den Vadernaam weer op de lippen kunnen nemen.
Bij den mensch is sterven machteloos zich overgeven in het geweld des doods. De mensch, het Adamskind, heeft geen geweer in dezen strijd; hij is overwonnen. Maar hier is de Overwinnaar des doods. De dood van den dood door den dood des Zoons van God. Hij grijpt hem als bij de keel, stervende, en tegelijk verwurgt Hij den geweldhebber des doods, dat is den duivel. In de onzichtbare wereld grijpt een machtige worsteling plaats met ongekende spanningen, terwijl wij meer van de vruchten smaken dan van den strijd verstaan. Bij den mensch wordt de eeuwige dood voorafgegaan door den tijdelijken, doch bij Jezus is het omgekeerd. Nedergedaald ter helle... daarom is Hij overwinnaar des doods in zijn sterven.
Hij wist, dat zijn einde naderde. Maar de gansche profetie moest worden vervuld. Zijn eigen Woord kan niet worden gebroken. Ook hetgeen Hij profeteerde in Psalm 69 moet worden vervuld. Ook dit woord: Ja, zij hebben mij gal tot mijne spijs gegeven en in mijnen dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.
Geen been van hem zal worden verbroken, maar ook geen woord ter aarde vallen. Wij hebben nu het kortste van de kruiswoorden in onderzoek en overdenking. In onze taal twee woorden, in het oorspronkelijke één woord slechts. Zijn tong kleefde aan zijn gehemelte, door dorst gekloofd. Het spreken werd den Zaligmaker moeilijk. Maar hoe schoon om hem te hooren: Mij dorst.
Dit woord spreekt ons eerst van lichamelijk lijden, en strekt ten bewijze van zijne waarachtige menschheid. Engelen kunnen geen dorst lijden, evenmin een spooksel. Maar Jezus is waarachtig mensch, omhangen met de zwakheid onzes vleesches, hoewel zonder zonde. Hij moest ons in alles gelijk worden. Zóó alleen kan Hij een barmhartig Hoogepriester zijn. Ook hierin kan Hij medelijden toonen, en sprak Hij tot zijne discipelen: Uw hemelsche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft. Hij kent ook den nooddruft onzes lichaams.
Over den kwellenden dorst had Jezus tot nu toe niet gesproken. Het lijden zijner ziel was daartoe te overheerschend. Maar thans komt Hij ook met dezen nood naar voren. Dezelfde, die tot den moordenaar zeide: Heden zult gij met mij in het paradijs zijn, verheelt niet, ten aanhoore zijner bitterste vijanden, dat Hij dorst heeft, dat zijne tong versmacht.
Toen hem de eerste maal edik met gal vermengd werd aangereikt, wilde Hij dien niet drinken, omdat Hij met volle klaarheid wilde lijden en geen verdooving wenschte. Zwaar lijden kan prikkelen tot klacht en tot het begeeren van middelen, die ons bewustzijn wegnemen. Het lijden kan ondragelijk worden. Hij verborg zijn lijden niet; ook niet voor degenen, die het hem hebben aangedaan. Het was twintig uren geleden sedert Hij aan den Paaschdisch iets had genuttigd, en sedert was Hij voortgejaagd als een veldhoen op de bergen. Een muitgespan had hem ten prooi verkoren. Bitter was zijn lijden geweest in den hof, voor Annas, Kajaphas, Herodes en Pilatus. Zeer veel was gevergd van zijn geestelijke kracht, maar evenzeer van zijn lichaam. Diepe zielsangsten, zware folteringen waren zijn deel geweest. Maar het is niet mogelijk al dat lijden saam te vatten, nog minder te omvatten. Het was onzegbaar. Niemand die hem lafenis biedt. Liggen wij op ons smarteleger terneer, dan worden wij omringd door liefdevolle handen om lafenis te bieden in enkele droppels water ter bevochtiging onzer tong.
Hier is nu voor zijn lichaam in dit: mij dorst, wat voor zijne ziel de uitroep was: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Hij roept om lafenis tot de kinderen der menschen. Mij dorst. Hij is de bron der levende wateren. Hij was het, die uit de steenrots water deed vlieten voor zijn amechtig volk in de woestijn. Hij was het, die de holligheid van Lechi spleet om Simson te redden van den dood door dorst. En zie, hier brandt Hij zelf van dorst. Hij moet klagen als een onmachtige, hoewel Hij toch de Almachtige was. Hij was de springader der levende wateren. Toen Hij op het Loofhuttenfeest was opgegaan naar Jeruzalem, had Hij geroepen, terwijl de schare naderde met de zilveren schalen vol met water uit de bron Siloam: die dorst heeft kome tot mij en drinke. Tot de Samaritaansche zeide Hij: wie van dit water drinkt, wijzende op de Jacobsbron, die zal wederom dorsten, maar zoo wie zal gedronken hebben van het water, dat Ik hem geven zal, die zal nimmermeer dorsten. Wanneer aan het einde der dagen alles wordt vernieuwd, zal Hij wederom spreken: Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstige geven uit de fonteinen van het water des levens om niet. Hij is het leven der wereld, en alle bronnen, rivieren en beken zijn slechts een zwak beeld van hetgeen Hij voor de menschheid is. Want, wat de aarde zou zijn zonder water is de menschheid zonder Jezus. Welk een tegenstelling treft ons hier. Hij, die de wateren met zijn vuist heeft gemeten, die der zee hare perken stelt, dorst. Mij dorst.
Hij, die water in wijn veranderde, hangt hier versmachtend van dorst aan het kruis. Dit alles is een deel van het borglijden, waarvan de Schriften hadden gespeld. Denk maar aan Psalm 22: Ik ben uitgestort als water, en alle mijne beenderen hebben zich vaneen gescheiden, mijn hart is als was... mijne kracht is verdroogd als een potscherf en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte en Gij legt mij in het stof des doods. Denk ook aan de klachten van Psalm 69: Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijne keel is ontstoken, mijne oogen zijn bezweken, daar Ik ben hopende op mijnen God. Thans spreekt Hij zijn eigen Woord als vervulling van Gods raad, mede door hemzelf ontworpen. Hij heeft de lijdenstypen onder het Oude Verbond voorbereid in hun levenshistorie. Zij moesten zijn eigen lijden uitbeelden en daarom verschijnen de lijders in profetisch licht. Zij droegen de litteekens van Jezus in hun lichaam. Zoo leed Hij ook in het lijden van de vromen van den ouden dag.
Was Hij het niet, die uit den brandenden braambosch tot Mozes sprak: Ik heb hunne smarten bekend? Hier is nu het diepe lijden aan het kruis, waarvan een zwak beeld was ontworpen in het lijden der vromen. Hier is de hoogste vervulling.
De apostel Johannes wijst er nog in het bijzonder op, dat Jezus wist, dat nu alles volbracht was. Zijn dagorder is nu gekomen aan het punt van dit dorsten en den uitroep: mij dorst. Hier zien wij weer zijn volmaakte gehoorzaamheid. Hij klaagde pas over zijn dorst, toen het oogenblik, in Gods raad bepaald, hem voor het zielsoog werd gesteld. Hier is zijne vrijwillige liefde, zijne volmaakte toewijding tot zijn ambt. Hij vraagt nu aan zijn kruiselingen om lafenis. Doch het is niet slechts een bede, neen, het is ook een bevel. Want al hangt Hij daar uitgeput en gebonden, toch is Hij ook nu Koning van het heelal. Hij is een Heere van allen, ook aan het vloekhout. Hij wil nu drinken om met luide stem te kunnen roepen: Het is volbracht. Zoo was het zesde kruiswoord reeds in zijn hart, toen Hij het vijfde sprak. Hij bouwt koninklijk voort aan het gebouw der zaligheid naar het van eeuwigheid gemaakt bestek. Het paslood der gerechtigheid wijst uit, dat het gebouw van Gods gunstbewijzen recht wordt opgetrokken en het rust op onwankelbaren bodem van het deugdenbeeld Gods. Jezus is zich bewust hoever Hij is gevorderd met zijn borgtochtelijk lijden. Boven de wolken is reeds de voorbereiding voor het groote feest der redding. Hij kwam uit onder den tweeden dood om den eersten dood als overwinnaar te sterven. Zijn sterven was een daad, waardoor Hij den dood overwon. Hier is de verborgenheid van het kruis van Christus. Hij gevoelt, dat de dood nadert en Hij schikt zich op het altaar om als priester zich Gode te wijden en het rantsoen volkomen te betalen.
Mij dorst is een gewone klacht op het sterfbed, indien tenminste de mond nog kan spreken. Hebben wij het niet gezien met onze oogen hoe droog die lippen kunnen zijn, hoe gekloofd de tong? Straks liggen ook wij terneer om den laatsten ademtocht uit te blazen en heen te gaan den weg van alle vleesch. Zullen wij dan rusten in de borggerechtigheid van dezen Middelaar? Werd Hij ons geopenbaard in zijn bloed en wonden, in zijn offer om in onze plaats het rantsoen te brengen?

Letten wij ook op de snoodheid der menschen rondom het kruis. Ja, daar is zij het grootst. Hoe dichter bij het kruis, hoe meer de oude slang haar gif uitspuwt en de mensch openbaar wordt als zaad der slang. Volgens moderne opvatting is de menschheid bezig zich op te werken tot edeler natuur. Maar ach, het tegendeel blijkt wel zonneklaar, ook in onze dagen van godvergetenheid en afval. Wij zijn van nature dood door de zonden en de misdaden. Wij zijn gevallen schepselen, vervreemd van God van de baarmoeder af. Slaven van den vorst der duisternis en van eigen lusten en inwendig bederf. Wij zijn zwarthartige verraders Gods. Hij kwam om te redden en werd bespot, gehoond, gesmaad.
Wat doen wij van nature anders dan de omstanders van het kruis?
Ach, wie zijn wij door de zonde geworden en wie blijven wij in onszelf? Zie daarom de nederbuigende liefde Gods ook in dit dorsten. Zóó alleen kunnen wij het lot van den rijken man ontgaan, die zijn oogen opsloeg in de vlam en vergeefs om een druppel water bedelde tot verkoeling van zijn brandende tong. Ik lijd smarten in deze vlam.
Van ouds werd er ook op gewezen hoe de Zaligmaker temidden zijner smarten dorstte om zondaren zalig te maken. Ook dorst zijn hart naar gemeenschap met den Vader. Hij dorst nog immer naar de liefde zijns volks, dat zij hem verkwikken met hun toegenegenheid. Hij drinkt gaarne in zijn hof zijn wijn en zijn melk. Ach, wij bieden hem zoo dikwijls azijn in plaats van wijn. Ach, dat ik hem naar waarde kon beminnen, die mij zoo uitnemend heeft lief gehad. Hij dorst zoowel om den Vader te eeren als om Sion te laven, daarom moet Hij hier roepen: mij dorst. Hij hing niet voor zichzelven aan het kruis. In zijn wederkeer tot den Vader door den dood keerde de Kerk weder in God. Zijn rechtsvordering is hun toekomstige erfenis. Hij kan niet gekroond worden zonder de zijnen, evenmin als Hij ter helle kon nederdalen zonder hen, in wier plaats Hij leed en stierf. Neen, wij kunnen niet uitdrukken in welken rijken bloesemtooi der liefde Hij het hout des vloeks heeft gekleed. Maar zien wij nog wat er nu verder geschiedde:
Daar stond dan een vat vol edik en zij vulden een spons met edik en omleiden ze met hysop en brachten ze aan zijnen mond.
Althans één van de bewakers bij het kruis schijnt medelijden te hebben gehad met dezen dorstende. Hij neemt een spons, die voor dit doel gereed lag, doopt die in een vat azijn. Hij steekt de spons op een hysopstengel en rijkt hem den drank toe, om, zooals een stervende wel meer doet, de spons uit te zuigen. Ach ja, dat is vaak het laatste om den dorst te stillen. Veel heeft een stervende van de aarde niet meer noodig. Bedenk het maar, lezer, nu het nog heden der genade voor u is.
De drank hem geboden is azijn met water gemengd. De drank in het Oosten voor armen en daglooners. Zoo zegt Boaz tot Ruth, de arenleester: Kom hier bij en eet van het brood en doop uwe bete in den azijn. Deze drank was ook bij de Romeinsche soldaten in gebruik als zij op marsch waren of de wacht hielden en zij geen bedwelmende wijn mochten drinken.
Jezus heeft dezen drank niet geweigerd. Hij wil thans drinken even zeker als Hij bij het begin der kruisiging weigerde edik te nemen ter verdooving. Maar ook deze teuge smaakt niet zoet, doch is vermengd met alsem en bittere gal.
Terwijl deze soldaat heengaat om zijn plan te volvoeren, roepen anderen vol spot: houd op, laat ons zien of Elia komt om hem te verlossen. Het zijn blijkbaar Joden, die zoo hoonen. Hunne ziel is verhard ondanks alles wat zij hebben gezien en gehoord. De zon schijnt weer. Het blijkt dus wel, dat Gods wraak opgewekt was tegen den Nazarener en niet tegen hen, zoo denken zij. Door één letter aan dat Eli toe te voegen maken zij er Elia van. Ze zijn nog geestig, duivelsch geestig, bovendien in hun haat. Zelfs in hun spot tasten zij hun eigen verwachting aan. Want de meening was toch verbreid, dat Elias komen zou om Israëls redding en de komst van den Messias voor te bereiden. De vraag was vroeger gesteld: Zijt gij de Elia, die komen zou, of verwachten wij een ander? Ook de soldaat gaat nu spotten volgens Marcus. De laatste verkwikking is nog gemengd met spot en smaad. Welke bittere vruchten draagt toch de zondeboom. Wij kunnen het zien in ons en rondom ons van dag tot dag. Wat moest er van ons worden, wanneer wij niet kenden het zoenbloed van dit Lam? Er ware geen verwachting. Nu echter zal Sions brood zeker en hun water gewis zijn, hun leven wordt verlost van het verderf en zij worden gekroond met goedertierenheid en barmhartigheden. Hij zal in allen nood hun redder zijn.
Sedert de mensch werd verdreven uit het paradijs doolt hij om over de aarde en zijn hart vindt geen rust. Toch weigert hij zich tot God te bekeeren. Zelfs de bangste plagen doen hem naar God niet vragen, want, al stiet gij den dwaas met een stamper in het midden van een mortier, hij zou zijne dwaasheid niet van zich laten. Hij dorst naar kennis en geluk, maar hij vindt de ruischende fonteinen, die zijne verbeelding schept nergens. Alles blijkt een ijdele luchtspiegeling te zijn. En aan het einde van den tocht ligt het geopende graf, ja, de geopende hel. Daar rusten de vermoeiden van kracht en zij hooren de stem des drijvers niet, daar zijn de gebondenen tezamen in rust. Evenwel, ook die grafrust is voor den natuurlijken mensch niet weggelegd. Den moegestreden mensch wacht het oordeel en eeuwige onrust. En dan... een ontwaken tot eeuwige afgrijzing. O, die eeuwige dorst. Doch hoort nu het woord: Zij zullen niet meer hongeren en zij zullen niet meer dorsten; de zon zal op hen niet vallen noch eenige hitte. Dat is vrucht van het dorsten van Jezus. Verzoenend bloed moest worden gestort om te betalen der zonde schuld, om aan den eisch der wet te voldoen. Nu was het de dorst, die uit het bloed, uit gebrek aan vocht, opkomt, die Jezus pijnigde aan het kruis. Dorst, zieleheimwee, zieleheimwee naar Jezus, vindt een geopende fontein hier aan het kruis.
Kent gij die, mijn lezer? Alleen de gemeenschap met Jezus, gewerkt door den Geest, doet stroomen des levenden waters in de ziel vloeien. Het zal in hem worden als eene fontein springende tot in het eeuwige leven. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo verlangt mijn ziel naar U, o God. Waren er meerderen met dezen dorst, maar ach, die dorst wordt schaars gevonden in onzen tijd. Dorst naar de aarde is er genoeg, maar geen dorst naar Jezus. Mijn ziel dorst naar U, in een land dor en mat zonder water. Als zij door het moerbeziën-dal doorgaan, stellen zij hem tot een fontein. In hem is het levende water; Hij alleen kan den dorst onzes harten lesschen.
Maar ook de lafenis op aarde is vrucht van dit dorsten. Weer zie ik dien man voor mij, die gered uit nood en dood. water dronk en zeide: water heeft mijn Jezus verdiend voor mij, zoodat ik wegzinkende in het verderf, werd opgevangen in zijne armen en nu smaakt ook deze dronk zoo zoet.
Vrucht van dit dorsten, dit nameloos lijden, is ook wat op Pinksteren is geschied. Onder de Oude bedeeling hadden de wolken des verbonds reeds gedruppeld, ja, een milden regen zond Hij op zijn bezwijkend erfenis neer, maar nu dalen stroomen van levende wateren uit den verbondshemel en de woestijn zingt vroolijk. De wildernis bloeit als een roos.
Om dien Jezus leeren wij ontberen wat van de aarde is, ziende op hem als den oversten leidsman en voleinder des geloofs. Het dorsten van den Middelaar is de weg ook tot het drinken van den nieuwen wijn in het Koninkrijk zijns Vaders. Doch er is nog meer.
Zoo mogen Gods kinderen in den naam huns Heeren zijne arme leden verkwikken. Zoo wie alleenlijk een beker koud water zal geven in den naam eens discipels, die zal zijn loon geenszins verliezen.

Wie hem een laafdronk schenkt
In zijn arme leden,
Wordt met stroom bij stroom gedrenkt
Uit zijn zaligheden.

Hij zegt: Gij hebt mij te drinken gegeven, zooveel gij dat aan een van mijn minste broeders gedaan hebt. Maar zie dan ook op eigen sterfbed. Indien wij dan met hem zijn gestorven, zoo zullen wij ook met hem leven, dit wetende, dat indien één voor allen gestorven is, zij allen gestorven zijn. Zoo ontsluit zich een zalige toekomst van eeuwig drinken uit de fonteinen des heils. Lichaam en ziel zijn vaak mat, maar Hij zal lafenis schenken. En als eens het gebroken oog zich sluit, dan zullen wij nimmermeer dorsten.
Dorsten naar Jezus hier beneden. Naar zijn instellingen en verbondszegelen. Dit is de drinkbeker des Nieuwen Testaments in mijn bloed, zoo dikwijls als gij dien zult drinken, doet dat tot mijne gedachtenis. Altijd weer dorsten naar hem, die het levende water is en hongeren naar hem, die het verborgen manna is. Bij U is de fontein des levens, in uw licht zien wij het licht. Daarom, al moet menig pelgrim zijn mond aan de waterkruik zetten, terwijl de zondaren drinken uit schalen den wijn der aarde, het weinige, dat de rechtvaardige heeft is beter dan de overvloed veler goddeloozen. Zij zalven zich met de voortreffelijkste olie en bekommeren zich niet om de verbreking Jozefs, doch der zijnen bloed en tranen zijn dierbaar in zijn oog. Hij drenkt hen uit de beek zijner wellusten. Hij doet hun beker overvloeien, Hij maakt hun hoofd vet met olie.
Noch honger, noch dorst, noch koude, noch naaktheid zal hen kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere. Ja, hoort de beloftenis die kracht ontvangt door den dorstenden Jezus aan het kruis: en uwe ziel zal zijn als een gewaterde hof en als een springader der wateren, welker wateren niet zullen ontbreken.
Zoo reizen zij voort naar het zalig oord van Sion, waar het paradijs Gods is en ons hart begint te verlangen en zucht:

Heere Jezus, uwe hinde schreit,
Ach, is die levensbron nog wijd?
Wanneer komt toch die blijde dag,
Dat ik U eeuwig schouwen mag
In 's hemels schoone haven,
Om eeuwig mij met U te laven?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 maart 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De lijdende Borg

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 maart 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's