Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE DRIE STUKKEN (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE DRIE STUKKEN (2)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

“Hoe veel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zalig leven en sterven moogt?” “Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonde en ellende zij. Ten andere: hoe ik van al mijn zonde en ellende verlost worde. Ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn.” Ellende, verlossing en dankbaarheid -de drie stukken... Hoe ligt de onderlinge verhouding tussen die drie? Hoe dienen ze te functioneren in het leven van een christen? Moet de orde van deze drie ook opgevat worden als een volgorde in de beleving? Hoe hebben de opstellers van onze Catechismus dit eigenlijk bedoeld? Over vragen als deze ging de rede die prof. dr. W. Verboom op 6 december 2002 hield. Het was ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Leidse Universiteit. Dr. Verboom hield zijn gehoor vijf modellen voor, vijf opvattingen over de verhouding van ellende, verlossing en dankbaarheid. Alle vijf zijn ze in de loop van de vorige eeuw uitgedragen en verdedigd, in preken en in geschrifte.

De eerste opvatting is die, welke gevonden wordt waar men, aldus dr. Verboom, “het erfgoed van de Nadere Reformatie uit vorige eeuwen wil bewaren.” Het is de opvatting die dr. Verboom aantrof in de Catechismusverklaringen van onder anderen de dominees G.H. Kersten en J.W. Kersten uit de Gereformeerde Gemeenten, maar ook bij hervormde predikanten als I. Kievit en J. van Sliedregt, en uit onze kerken onder meer bij ds. S. van der Molen. Hij typeerde haar als ‘de bevindelijkchronologische opvatting’.

Dr. Verboom noemde haar zo om een tweetal redenen. Allereerst omdat, volgens deze opvatting, de drie stukken op een bevindelijke, dat wil zeggen op een innerlijk doorleefde wijze gekend moeten worden om getroost te zijn. En ten tweede omdat deze beleving een chronologisch karakter draagt. Dat betekent: eerst dient men z’n zonde en ellende te leren kennen, daarna de verlossing ervan door Jezus Christus en daarna de dankbaarheid voor deze verlossing. Het één is voorwaarde voor het ander.

Professor Verboom zelf distantieert zich van deze opvatting. Hij wijdt daar in zijn rede weliswaar niet zoveel woorden aan, maar hij is er wel duidelijk in. Volgens hem is het een onmogelijkheid kennis van bijvoorbeeld ellende te bezitten, zonder tegelijkertijd te delen in de kennis van verlossing en dankbaarheid. Dat is de leesregel die dr. Verboom hanteert. “Hier is scheiden scheuren. Het mooie weefsel uit Heidelberg is dan uiteen gescheurd.” Al eerder sprak dr. Verboom zich in deze zin uit. Hij deed dat in zijn overigens leerzame boek ‘De theologie van de Heidelbergse Catechismus’ [Zoetermeer 1996].

Dr. Verboom en (laten we eerlijk zijn) met hem vele anderen zijn er niet van overtuigd dat de drie stukken ook in de ondervinding in die volgorde worden geleerd. Dat de kennis van zonde en ellende een noodzakelijke voorbereidende weg is. Namelijk om plaats te maken voor Christus en Zijn werk, dus voor de kennis van de verlossing. Al heel snel wordt dat een voorwaardelijk Evangelie genoemd. Ik lees dat bijvoorbeeld in een boek dat een handreiking wil zijn bij de prediking van de Heidelbergse Catechismus (‘Kennen en vertrouwen’, Zoetermeer 1993). Het volgende is te lezen bij de bespreking van zondag 2: “Men maakt van de zondekennis een voorstadium dat voorafgaat aan het delen in het heil van Christus. De volgende stap is dat zulk een ontdekking en verbrijzeling tot voorwaarde wordt gemaakt om tot Christus te kunnen en te mogen komen. Het gevaar dreigt dat het Evangelie wordt ingesnoerd. Dit is een heilloze weg waarop velen in de gemeente Gods geestelijk kunnen verdwalen.” De zogenaamde chronologische opvatting (en u begrijpt nu wat ermee bedoeld wordt) wordt dus resoluut van de hand gewezen. Ik vrees dat dit ook binnen onze kerken de meest voorkomende reactie is.

Daarom wil ik op dit punt graag wat verder ingaan. En dan met name op de verhouding tussen de kennis van ellende en de kennis van de verlossing. De vraag waarop ik in dit artikel antwoord zoek, is vooral deze: hoe heeft Zacharias Ursinus, de belangrijkste opsteller van de Heidelberger, de driedeling van de Catechismus eigenlijk bedoeld?

Op dit punt behoeven we niet in het ongewisse te blijven. We mogen ons namelijk gelukkig prijzen met het feit dat er van Ursinus zelf een Catechismusverklaring bekend is. Het is de eerste die ooit verscheen; het zogenaamde ‘Schatboek’. Zelf bezit ik er twee uitgaven van: een heel oude, uit 1606, verschenen ‘Tot Leyden. By Andries Clouck’, en een uitgaaf uit 1886, uitgekomen bij C. Ph. Zalsman te Kampen. Ik citeer uit die laatste uitgaaf. Voor ons onderwerp is er ook heel wat uit te citeren. Namelijk om aan te tonen hoe Ursinus de driedeling van ‘zijn’ Catechismus heeft bedoeld. Dat is klip en klaar bij hem. Geen enkele onduidelijkheid! Hoe dan? Wel die chronologisch-bevindelijke opvatting was de zijne! Dat kan zonder een zweem van twijfel worden gezegd.

In zijn verklaring van de tweede vraag uit de Catechismus schrijft Ursinus onder meer het volgende. “De kennis der ellende is voor onze troost nodig. Niet omdat zij op zichzelf ons troost of een deel van onze troost uitmaakt (op zichzelf verschrikt zij ons immers eerder dan dat zij troost), maar: omdat zij in ons het verlangen naar verlossing opwekt. Evenals de kennis van de ziekte bij de kranke de begeerte naar medicijn doet ontstaan. Zolang men immers niet gevoelt dat men ziek is, haalt men geen geneesmeester.” Ursinus vervolgt met nog een ander beeld - kennelijk omdat hij het zo belangrijk vindt dat dit goed verstaan wordt: “Indien men de bevrijding niet verlangt, zoekt men ze niet. Indien men ze niet zoekt, verkrijgt men ze ook niet. Omdat God slechts bevrijding geeft aan wie ze zoeken, slechts opent aan wie kloppen.”

Maar, zo zouden we kunnen vragen, hoe is het dan te zeggen dat die kennis der ellende nodig is “tot onze troost”? Van troost blijkt op deze wijze immers vooralsnog weinig... Ursinus heeft deze tegenwerping voorzien. En hij antwoordt: “De kennis der ellende is noodzakelijk om het verlangen naar verlossing op te wekken. Derhalve is ze nodig tot onze vertroosting. Ze is wel geen oorzaak op zichzelf tot troost, maar een eerste voorwaarde die vervuld moet worden, een gelegenheid die men kan aangrijpen om troost te zoeken. De kennis der ellende op zichzelf schrikt af. Doch die schrik wordt heilzaam zo het geloof er bij komt.”

Let erop wat Ursinus hier dus zegt. De ellendekennis is voorwaarde tot de kennis van de verlossing. En zo is de ellendekennis de door de Heere aangewezen weg tot de enige troost. De kennis van zonde en ellende gaat dus aan die troost vooraf. En die ellendekennis gaat ook aan het waarachtige geloof vooraf. Dat zegt Ursinus immers: “heilzaam zo het geloof er bij komt.” Onze vaderen vermengden Wet en Evangelie niet. En ze vermengden ook voorbereidend werk en geloof niet. De ellendekennis geeft geen troost. En ze brengt evenmin de vrede in het hart. Ze baant alleen de weg. De weg naar het geloof. En zo de weg naar Christus. En de zaligmakende kennis van Christus!

Dit alles heeft ook gevolgen voor de prediking, zo vervolgt Ursinus. Hij wijst erop dat ieder die zijn zonde en ellende niet kent, nog ongeschikt is voor de prediking van het Evangelie. “Want zo er door de prediking van de Wet, die handelt over de zonde en over Gods toorn, geen voorbereiding plaats heeft tot de prediking van de genade, volgt er een vleselijke gerustheid en ontstaat er een onvaste troost!” Waarachtige troost kan niet samengaan met vleselijke gerustheid. Daarom is het - met het oog op het ontvangen van die troost - zo nodig dat Gods Wet onrust bij een gerust mens veroorzaakt. Ik geef Ursinus nog even het woord: “Hieruit is het duidelijk dat men met de prediking van de Wet moet beginnen. Opdat bij de mens de hoop op eigen gerechtigheid terneer geworpen worde. En opdat zij worden voorbereid tot de kennis van zichzelf en tot een waar berouw. Zo dit niet geschiedt, worden ze door de verkondiging van de genade nog geruster en weerspanniger...”

Tot zover de weergave van enkele woorden van Zacharias Ursinus, de samensteller van onze Catechismus. Geschreven naar aanleiding van vraag en antwoord 2 van de Heidelberger. Zegt u eens: is dit niet in de geest van onze Catechismus zelf? De drie stukken: chronologisch-bevindelijk opgevat. Zal zo ook niet ons leerboek moeten worden uitgelegd? En moet het gewicht van deze dingen niet telkens weer op deze wijze aan de harten van de hoorders worden gelegd? “Alleen, ken uw ongerechtigheid!” Dit is de weg waarin de Heere kennis van genade en verzoening geven gaat! Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn!

Nu wordt wel gezegd dat Ursinus ten aanzien van deze dingen een ontwikkeling in zijn theologische opvattingen heeft doorgemaakt. Zijn Schatboek is de neerslag van de colleges die hij in zijn latere leven heeft gegeven. De drie stukken als drie stadia van het geestelijk leven - zo heeft hij het in die jaren zijn studenten voorgehouden. Maar toen hij, veel jaren eerder, de Catechismus schreef, zou hij aan zo’n benadering nog niet gedacht hebben. U kunt deze voorstelling van zaken ook in de rede van dr. Verboom lezen. Eerder verdedigde hij het in een interview in het RD (28 november 1996). Deze stelling klinkt misschien aannemelijk, maar ze is mijns inziens niet houdbaar. Ursinus heeft van meet af aan de chronologisch-bevindelijke opvatting gehad. En zo heeft hij zijn Catechismus geschreven. Hoe we dat weten? Ter voorbereiding op de Heidelbergse Catechismus uit 1563 schreef hij in 1562 zijn zogenaamde Grote Catechismus, ‘de hoofdzaken van de Christelijke godsdienst in 323 vragen en antwoorden’. Zelf gebruikte hij vooral dit leerboek. Ik citeer nu slechts een tweetal vragen en antwoorden daaruit, de 148e en de 149e.

“Hebben Christenen die in het verbond Gods reeds zijn opgenomen, ook de leer van de Tien Geboden nog nodig? Zeer zeker. De Wet Gods toch moet zowel aan hen, die door het Evangelie bekeerd zijn, als aan de nog niet bekeerden, gepredikt worden.” “Waarom wordt de Wet vóór het Evangelie gepredikt aan de nog niet bekeerden? Opdat zij door de kennis van de zonde en de toorn Gods verschrikt, opgewekt worden om de verlossing te zoeken en voorbereid worden om het Evangelie te horen en zich tot God te bekeren.”

Dit is de regel die Ursinus ons in zijn Heidelbergse Catechismus wilde bijbrengen. Met het oog op de ware leer. En met het oog op de ware troost.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 april 2003

Bewaar het pand | 8 Pagina's

DE DRIE STUKKEN (2)

Bekijk de hele uitgave van donderdag 17 april 2003

Bewaar het pand | 8 Pagina's