Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

’T EEDZWEREN.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

’T EEDZWEREN.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heidelb. Catech. Zond. 37.

I
Aan de behandeling van het derde gebod wijdt de Catechismus twee Zondagsafdeelingen. Zondag 36 leerde ons wat het rechte gebruik van Gods Naam zij tegenover het schrikkelijk misbruik. Vooral bij het vreeselijk vloeken stonden wij toen stil; 't vloeken uit de haat tegen God, of uit hooghartige minachting van God, uit boozen drift of nijdigen toorn, of wat aanleidingen er voorts het verdorven hart des menschen ook mogen zich doen uiten in het vloeken, dat het diep verval van ons volk wel toont, en waartegen een ernstig en aanhoudend protest diene op te gaan van Gods kerke.
Als misbruik van Gods Naam werd in den vorigen Zondag ook reeds genoemd de valsche eed en het onnoodig zweren. Van den eed nu wordt afzonderlijk gehandeld in Zondag 37. Daar toch vraagt de onderwijzer: „Mag men ook godzaliglijk bij den Naam Gods een eed zweren? " Het antwoord luidt dan onder bepaalde condities: „Ja". Het is dus mogelijk den eed „godzaliglijk" te zweren, en dies is de eed zoo bij Gods Naam te zweren geoorloofd.
De vraag naar het geoorloofde van den eed is tegen de Wederdoopers gericht. De Wederdoopers, die oproerige luiden uit de 16e eeuw, en hunne geestelijke nazaten, de Mennonieten, die echter geen deel zoozeer hadden aan de oproerigheden der Wederdoopers, veroordeelden den eed. Een christen mag niet zweren, zoo leeren zij, diens ja zij ja en diens neen zij neen, altijd en overal is uit den booze wat daaraan wordt toegedaan. Dus ook in het gericht is de eed ongeoorloofd. Men is tot zulk eene stelling gekomen, omdat men de vernieuwing van den mensch in dit leven reeds volmaakt stellen ging. Die overgegaan is uit den dood tot het leven, is uit den leugen gebracht tot de waarheid, hij liegt dus niet meer. De zonde is uitgediend. En het zou de vernieuwing des harten dus eigenlijk krenken, en het werk van den Heiligen Geest loochenen en dies den Heere smarten aandoen, indien een christen boven zijn ja nog den eed zweren ging.
Aan dat weigeren den eed af te leggen, ligt dus (geheel anders dan bij den atheïst) ten grondslag de miskenning van de werking der zonde ook in den geloovige. Hier schuilt het perfectionisme, dat zoo tegen Gods Woord ingaat. Blijft het niet de strijdende kerk tegen een driehoofdigen vijand, en dus ook tegen de zonde in ons, zoolang wij in dit leven zijn ? Leert Paulus dat ook niet in Rom. 7 ? Welnu, dan krenkt het Gods werk, in de vernieuwing des harten verheerlijkt, dus volstrekt niet, wanneer Gods volk, daartoe geroepen, God tot een Getuige aanroept, dat het de waarheid spreekt. In het afleggen van den eed ligt veeleer een erkennen van eigen zwakheid en van de bedorvenheid van ons vleesch, welke ware erkenning vrucht is van de genade. „Ik weet", zegt Paulus, „dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont." De stelling der Doopsgezinden is niet houdbaar, is onschriftuurlijk.
Maar ge zoudt kunnen zeggen: „dan kan toch de eed nog behouden worden voor degenen, die niet van Gods volk zijn." Ook dat niet. Want dit weder kenmerkt 't Anabaptisme, dat men zich van de wereld onttrekt. Wij mogen 't wel eens goed overdenken, daar sommigen onzer met diezelfde gedachten zwanger gaan, dat het de Doopersche stelling is, dat Gods volk zich maar van het uiterlijke levensterrein, van maatschappij en staat, moet onttrekken. De goddelooze wereld blijft aan zichzelf overgelaten. Dus zou Gods kerk de banier des Evangeliums niet hebben te ontplooien ? Nu dan kan de eed uit de wereld wel verdwijnen. Als God Zich met die wereld niet inlaat, om trouw en waarheid nog in stand te houden, als Gods volk van het, ik zeg niet wereldsch, doch wereldlijk terrein maar vertrekken moet en dus de wereld aan zichzelf is overgelaten, om rijp te worden voor het oordeel, laat dan daar de zonde maar doorwerken! De eed is dan ook daar niet op zijn plaats.
Ook hier hebben wij ons te keeren tegen de stelling die bedoelt den eed te verbieden. Gods Woord stelt 's Heeren volk als het licht der wereld, en geenszins heeft God de wereld losgelaten, maar voert Hij Zijn raad uit in die wereld en door haar en zal Hij eens de wereld vernieuwen tot Zijne heerlijkheid. Christus bad daarom ook zoo nadrukkelijk: „Vader, Ik bid niet, dat Gij ze wegneemt uit de wereld." Hier in de wereld, midden door het volle leven der wereld heen, ligt de weg voor Gods volk en heeft dat volk de van God opgelegde roeping te vervullen. Dus geen loslaten van de wereld, geen terugtrekken in geestelijke eenzaamheid, geen geestelijke kloosters, geen overgeven van de wereld aan zichzelf. Maar dan ook geen haar onttrekken van Gods ordinantiën, en mitsdien ook niet een berooven van den eed. Men mag godzaliglijk bij den name Gods een eed weren.
Maar zegt dan Christus zelf niet tot de Joden, in Matth. 5 : 34-37: „Maar Ik zeg u: „Zweert ganschelijk niet, noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods, noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten, noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des grooten Konings, noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwart maken. Maar laat zijn uw woord ja, ja, neen, neen, wat boven deze is, dat is uit den booze." Welnu dan is het toch uitgemaakt, dat ge ganschelijk niet zweren moogt?
Ja, dat is uitgemaakt in dienzelfden zin als de Heere Jezus het heeft gesproken. En Hij sprak niet van het Godzalig afleggen van den eed, doch van het onnoodig, ijdel zweren der Joden. Die lichtvaardige eeden bestrafte Christus. Men was te vroom Gods Naam te gebruiken, doch zwoer voorts maar raak bij den hemel, en bij de aarde, en bij Jeruzalem, en bij den tempel, en bij z'n hoofd. Dàt heeft Christus verboden; in ons saamleven zij ons ja, ja, ons neen, neen. Die zoo lichtvaardig zweren, liegen ook lichtvaardig.
Doch al wordt dat onnoodig zweren ganschelijk verboden, dat wil niet zeggen, dat de eed, als hij van ons gevorderd wordt door overheid of nood, ons verboden zij. 't Is er verre van. „Gij zult den Heere, uwen God vreezen, en Hem dienen, en gij zult Zijnen Naam zweren, sprak Mozes (Deutr. 6 : 13).
Zooeven noemde ik nog de atheïsten. Ook zij weigeren den eed te zweren, doch om geheel andere redenen. Zij zijn die dwazen, die in hun hart zeggen: „Er is geen God." En nu is het hun een dwaasheid te zweren bij God, Die niet bestaat naar hun beweren, ja 't is hun een ergernis dat in het publieke leven de eed gevorderd wordt. Hoe hebben ze kunnen juichen toen onze Nederlandsche wet hun tegemoet kwam en toeliet dat in plaats van bij Gods Naam met opsteken der twee voorste vingers van de rechterhand te zweren met de woorden: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig," men verklaren zal: „Dat beloof ik." Helaas ook in onze wetgeving is ruimte gemaakt voor den Godloochenaar. Had niet de Overheid zich moeten stellen op den grondslag van Gods Woord, dat ons leert, dat geen godloochenaar geboren wordt. Weet niet elk mensch, omdat God het in Zijn hart heeft ingeschapen, dat er een God is? Zegt zijn eigen consciëntie 't hem niet, ook al loochent hij dit, en al spreekt hij den wensch zijns harten uit, als ware die werkelijkheid? Want de godloochening is meer een wenschen dan een dadelijk gelooven, dat er geen God is. Op dien grond hebbe de rechter ook den atheïst in Gods tegenwoordigheid te plaatsen, en van hem den eed te eischen. Geen stap ga toch de overheid voor den godloochenaar op zij. Helaas ook hier teekent zich het diep verval van ons land.
De catechismus dan leert ons, dat wij Godzaliglijk bij den name Gods een eed mogen zweren. De eed behoort tot het recht gebruik van 's Heeren Naam; in den eed toch is een aanroepen van den Naam des Heeren. Gelijk nu reeds in Zondag 36 ons geleerd is, ja het derde gebod met ronde woorden zegt, alle ijdel gebruik van Gods Naam is verboden, en dus ook alle onnoodig zweren. De eed blijft mitsdien tot het noodzakelijke beperkt.
Als het de Overheid van hare onderdanen, of anderszins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eer en des naasten zaligheid," zegt de catechismus.
De Overheid is geroepen Gods gerechtigheid te handhaven tot straffe der boozen. Daartoe hebbe zij te onderzoeken wie de schuldige zij, en in dat onderzoek het getuigenis van menschen te hooren. Maar hoe nu zal zij zich op het getuigenis van een mensch verlaten? Hoe zal zij zich, zooverre haar immer mogelijk, overtuigen dat die mensch de waarheid spreekt? Zij brenge hem in de tegenwoordigheid van een Alwetend God, Die de schuilhoeken van het hart doorziet en van den Rechtvaardige, Die zekerlijk straft, indien men valschelijk zweert. Als de Rechter den eed vordert, eert hij dus den naam des Heeren. 't Is alsof hij erkent, dat waar zijn oog niet dieper zien kan, God alles weet; en mitsdien hij den Allerhoogste inroept te getuigen.
Ook kan de Overheid den eed, van trouw eischen van hare onderdanen, bij het bekleeden met ambten, of zweren krijgsknechten trouw aan hunnen vorst. Zulk eedzweren is niet tegen Gods Woord. 't Kan ook met zulk eene vrijmoedigheid, ja blijmoedig, vooral tegenover zooveel Gods-miskenning als allerwege heerscht, door degenen, die den Heere vreezen, worden verricht. Een vrije consciëntie doet vrijmoedig zweren. Zoo een kan wel zeggen: „Heere, zie maar binnen in mijn hart; aanschouw wat de innerlijke roerselen mijner ziele zijn." En wij mogen 't wel waardeeren dat nog een overblijfsel in ons land is, dat Gods Naam openlijk wit aanroepen, ook in den eed.
't Kan ook in 't burgerlijk leven voorkomen, dat de eed geoorloofd, ja noodzakelijk wordt. Gods eere en het welzijn des naasten kan zulk een krachtig getuigenis der waarheid vorderen, als alleenlijk in de bevestiging met den eed. Daardoor wordt dan de achterdocht weggenomen, die anders hangen blijft. Het is wel bekend, dat een oud leeraar eens van schrikkelijke zonde werd beticht; in eene vergadering der gemeente heeft hij toen onder aanroeping van Gods Naam zijn onschuld betuigd, om den laster, die Gods eere krenkte, te dooden. Hoe zichtbaar heeft de Heere des leeraars beschuldigers gestraft en aan den eed getuigenis gegeven. Zie, in zulk een nood is de aanroeping van Gods alwetendheid en de inroeping van Zijn rechtvaardige straf niet ongeoorloofd, al diene wel opgemerkt, dat men niet haastig en dus niet onnoodig tot het zweren bij Gods Naam overga.
Meermalen wordt in de Schrift de ware dienst van God genoemd een zweren bij Zijnen Naam. Zoo b.v. in Jesaja 19. „Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaän en zwerende den Heere der heirscharen". Ook spreekt de Heere: „Alle tong zal Mij zweren". In den waren dienst des Heeren verpandt zich Gods volk aan Hem met een volkomen harte. En hebben wij niet voor een eed te achten ons ja-woord voor God en de gemeente gegeven? Gegeven bij ons vrijwillig toetreden tot de gemeente; en bij den doop onzer kinderen; en bij het Heilig Avondmaal; en bij de aanvaarding van een ambt. Dat zijn kerkelijke eeden, waarmede toch niemand lichtvaardig handele. Zij drukken ons en drijven ons naar Christus, opdat wij Hem zullen zoeken. De dienst van God verlevendige onze harten en verwekke in ons den gedurigen lust het verbond met God te vernieuwen en Hem te zweren, harten hand Hem gevend om te komen tot Zijn heiligdom. Dat geestelijk zweren worde onze dagelijksche praktijk. Het zal niemand rouwen en het zou Gods kinderen meer nabij den Heere doen leven, waar nu hun harte door zulk een duister menigmaal heengaat. Hoe ware het te wenschen, dat velen die nu hun mond vol hebben met 't woord „waarachtig" en dag na dag onnoodig, ijdel, onwaarachtig zweren, iets van dat geestelijk zich aan God verbinden mochten leeren kennen en in dit zweren even naarstig worden als zij nu zijn in hun ijdel gebruik van den eed.
De Naam des Heeren zij ons te heilig om ijdel te zweren; de eed is geoorloofd, doch zijn gebruik blijft beperkt tot het allernoodzakelijkste; als de Overheid of de nood hem vordert.
Yerseke Ds. G.H. Kersten

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 augustus 1925

De Saambinder | 4 Pagina's

’T EEDZWEREN.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 27 augustus 1925

De Saambinder | 4 Pagina's