Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over de allereerste werkingen des Heiligen Geestes

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over de allereerste werkingen des Heiligen Geestes

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ten eerste, zo schreef een lezer, valt het mij op, dat het in uw antwoorden meestal zo gaat, dat ellende de eerste levensuiting 'is van geestelijk leven (als ik het zo noemen mag). Ik antwoord: inderdaad, zo zou je het kunnen zeggen. Maar ik heb toch neiging om het een beetje anders te omschrijven. De mens is van nature dood in zonden. De gaven, die hij bezat in de staat der rechtheid, is hij verloren. En nu is de mens een slaaf der zonde. De Dordtse Leerregels zeggen, dat de mens over zic'i gehaald heeft: blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden. Dat ziet er dus niet best uit. De Apostel schrijft in Efeze 2, dat we dood zijn in misdaden en zonden. Maar nu eens even zakelijk met elkaar gesproken over de eerste levensuitingen, waarvan je zeggen kunt: dat is toch onmiskenbaar een bewijs, dat er leven in die marl zit; dat is een uiting van geestelijk leven. Dan zou ik er toe geneigd zijn om te zeggen: zo'n onmiskenbare uiting is het, als iemand weent over zijn Godsgemis en over zijn verdorven hart. Het komt mij voor, dat dit de eerste ritselingen van het leven zijn.

Maar nu ga ik er iets bij zeggen, dat i helemaal niet met mij eens hoeft te zijn, doch waarover u eens na moet denken. Dit leven kan ook weer sterven en dit leven kan ook tot het eeuwige leven leiden. Ik wil er dit mee zeggen, dat er nergens in de Schrift staat: wie weent over de verdorvenheid van zijn hart en over zijn Godsgemis heeft het eeuwige leven. Doch er staat wel: die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven.

Nu zit er natuurlijk al iemand te springen om een tegenwerping te maken. Wacht maar, ik zal het zelf wel doen. U wilt zeggen: daar is geen tussenstaat tussen dood en leven. Dus als iemand geestelijk leven heeft en als dat Godsgemis een uiting is van geestelijk leven, dan is die mens overgegaan uit de dood in het leven. Voeg er dan nog bij, dat God zijn eigen werk in stand houdt en we zijn klaar. Voor u heb ik dan een mooi werkje. U weet, hoe de Heere Jezus gesproken heeft over de moeiten van een prediker. De Heiland sprak: Zie, een zaaier ging uit om te zaaien. U ziet hem gaan. U hebt er misschien wel eens een afbeelding van gezien. Komt daar nieuw leven op dat veld? Nou en of. Het hele veld wordt groen, behalve het pad, dat dwars over de akker of naast de akker loopt. Wordt dat allemaal tarwe, die verzameld wordt in de schuren? Neen, dat niet. Dus hier is leven dat weer sterft, 't zij door de warmte, 't zij door verstikking. Dat bent u dus met mij eens. En deze gelijkenis is niet zomaar een verhaaltje over de landbouw, maar een diepe peiling van de werkelijkheid van het geestelijk leven. Als hier gesproken wordt van geestelijk leven dat sterft, kunt u dan handhaven dat zulks onmogelijk is? Dan moet u mij dat maar eens uitleggen. En als u met de gelijkenis van de zaaier klaar bent, dan begint u maar eens aan Hebreën 6, waar gesproken wordt van mensen, die de hemelse gave gesmaakt hebben, die des Heiligen Geestes deelachtig zijn gemaakt, die het goede woord Gods gesmaakt hebben en nochtans afvallig worden.

Wil ik hiermee nu zeggen, dat er wel een tussenstand is tussen dood en leven? Dat zij verre. Ik wil alleen maar zeggen, dat er zoveel geestelijk en ander leven kan zijn, waarbij een mens in beginsel en in wezen in de dood blijft. Ja, zegt u, maar zo begint het een eenvoudig mens te duizelen. Och. dat hoeft helemaal niet. Het'is alleen maar nodig, dat wij er ons rekenschap van geven, wat nu eigenlijk de doodstaat is. waarin een mens ligt.

Betekent dit. dat hij niet denkt, niet voelt, niet wil? Helemaal niet, want wij noemen de levende, willende en denkend.* mensen dood. Wij zijn het er allen over eens, dat die dode mens naar de kerk kan gaan. ontroerd worden onder een ernstige prediking, bidden om bekering en toch in de dood blijven. Herodes hoorde Johannes gaarne. Maar in zo'n geval is het innerlijke wezen van de mens niet vernieuwd. Maar wat is dan eigenlijk de doodstaat van de mens? Het is dit. dat hij van God gescheiden is. De mens is zonder God in de wereld. Hij ligt onder de toorn Gods als een kind des toorns. Die toorn Gods rust op hem. vanwege zijn zonden en zondige aard. Zolang die zonden voor zijn eigen rekening liggen, heeft de mens niet anders te wachten dan een eeuwige straf. Al zou hij heel de dag wenen over zijn zonde en al zou hij geen raad weten vanwege de peilloze onvoldaanheid van zijn Godmissende ziel, hij ligt onder de toorn Gods en op hem wacht het schrikkelijk lot der goddelozen.

Als God zo'n mens bekeert, leert hij ook zichzelf zo kennen. Hij leert, dat de toorn Gods op hem ligt. Hij leert, dat hij ook innerlijk van God gescheiden is. Hij leert zijn diepe val in Adam en zijn doodstaat kennen. Zalig deze mens als hij dan de tweede Adam Christus mag leren kennen en uit de dood overgaat in het leven, uit de verdoemenis in het niet verdoemd zijn, want er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn. Het eeuwige leven is in Christus, maar buiten Jezus is geen leven, doch een eeuwig zielsverderf. De mens, die met Christus verenigd is, door een waar geloof, heeft het eeuwigcleven. Doch gaat daar nu niets aan vooraf? Daar gaat heel veel aan vooraf. En als men onder geestelijk leven wil verstaan, alles, wat een vrucht is van de bearbeiding door de H. Geest, dan hoort daar ook onder het wenen over onze zonde. En hiermee zijn we weer terug bij de opmerking van onze lefcer. Men zou dan verder nog kunnen zeggen, dat het een algemene gereformeerde leer is — de catechismus spreekt in deze duidelijke taal — dat de kennis der ellende het begin is van het geestelijk leven.

Als b.v. de afgevaardigden der Dordtse Synode van 1618—'19 over deze dingen spreken, dan beginnen de Engelsen met deze opmerkingen: „Daar zijn enige inwendige effecten of werken, die de bekering of de wedergeboorte voorafgaan, die door de kracht des Woords en des Geestes verwekt worden in de harten dergenen die nog niet zijn wedergeboren: als daar zijn de kennis van Gods wil, het gevoelen der zonde, de vreze der straf, het denken over verlossing, enige hoop op vergeving. De Goddelijke genade pleegt de mensen tot de stand der rechtvaardigmaking, in welke wij vrede hebben met God door on - ze Heere Jezus Christus niet te brengen door een haastige aanblazing Gods, maar door vele voorheen gaande actiën... Dit vereist ook de natuur van de zaak. Want gelijk in de natuurlijke generatie des men-

scn vele voorgaande dispositiën zijn, die voor de invoering van het wezen voorgaan, alzo ook in de geestelijke komt men door vele voorgaande actiën der genade tot de geestelijke geboorte... Deze voorgaande effecten, door de kracht des Woords en des Geestes in de gemoederen des mensen voortgebracht zijnde, kunnen uitgeblust worden en plegen in velen uitgeblust te worden."

Die van de Palz schrijven: „Het is ook zeker dat sommige daden van kennis der zonde, droefheid, verslagenheid, enz. voor het geloof en bekering in de mens, die herboren zal worden, gaan, terwijl hij door de dienst des wets en des Evangelies bereid wordt om de genade te ontvangen."

Die van Nassau maken onderscheid tussen de algemene en bijzondere roeping en brengen tot de algemene roeping ook een verlichting van het verstand door de H. Geest. Dit laatste is op de Dordtse synode door velen uitgesproken, dat tot de algemene roeping niet alleen de uiterlijke prediking behoort, doch ook de gave der verlichting: „Op deze wijze worden zij geleerd de wil Gods en de weg der zaligheid te kennen, zover dat zij over de zonde bedroefd zijn, met blijdschap het Woord ontvangen, geloven, verlicht worden, enz."

De theologen van Genève spreken eerst uit, dat het verstand van de mens enkel duisternis is, en alzo zijn wil vijandschap tegen God, waarmee hij altijd God tegenstaat. Hun tweede stelling luidt dan: „Het heilzaam gevoelen der zonde, vergezelschapt met een dorst naar de remedie, een goede hoop, vermurwing des harten, haat der zonde en toevlucht tot God, zijn verborgen werkingen des H. Geestes, de mens allengskens schikkende en brengende tot de genade der rechtvaardigmaking en wedergeboorte."

Maar ook de onherboren mensen hebben een inwendige genade des Geestes. Stelling III luidt: „Die kennis en wetenschap der Goddelijke dingen, berustende in de verstanden van vele onherboren mensen, is een werking van dat licht, 't welk alleszins in de kerken, in het woord, in de dienst omschijnt, daarmede als met een zekere glans in haar verstand gewrocht wordt, om een lichte en verdwijnende waarheid van de schors der Schriftuur te doorzien, mitsgaders ook enige beweging van een subiete blijdschap; maar zonder enige toestemming is, die is uit een generale inwendige genade den gedoopten gegeven."

De theologen van Bremen oordelen: „De heilzame genade bedient God door het Woord en de Geest. Door het woord der wet bereidt Hij de mens tot kennis van zijn ellendigheid en brengt hem tot wantrouwen zijns zelfs. Daarna leert hij door het Evangelie en wijst aan de weg om de zaligheid zekerlijk te verkrijgen door het geloof in Christus." Hieruit ontstaat een smaak der hemelse dingen, toestemming der waarheid, die sterker is naarmate de verlichting van het verstand helderder is. Al deze dingen kunnen ook de onherborenen hebben. Maar de uitverkorenen krijgen er een vertrouwen op de verdienste van Christus bij.

Die van Emden stellen in de inwendige roeping twee trappen. „De eerste is de genade der verlichting; waardoor de mens de wil Gods en de weg der zaligheid geleerd worden te kennen en te verstaan. Dit krijgen niet alle mensen, nfaar toch ook wel, die niet uitverkoren zijn. Deze genade is genoegzaam tot beneming van onschuld, maar geenszins tot bekering zonder de andere en voornaamste trap der roeping. Die voornaamste trap is de genade der vernieuwing door de Geest, die de wil en het hart wederbaart, welke genade is... een krachtige trekking en bekering, een nieuwe schepping, een wedergeboorte.

We moeten voor ditmaal eindigen. Het geve u stof tot overdenking van de allereerste werkingen des Geestes, waar ook de onherborenen deel in hebben. Maar nu had onze vriend een vraag, n.1. deze: Wat is er nu eerst: het geloof of de wedergeboorte? Men zou in dit verband artikel 24 van de Geloofsbelijdenis kunnen lezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 januari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Over de allereerste werkingen des Heiligen Geestes

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 januari 1954

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's