Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KENNIS VAN DE BELIJDENIS ALS VOORWAARDE VOOR GOEDE AMBTSVERVULLING

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KENNIS VAN DE BELIJDENIS ALS VOORWAARDE VOOR GOEDE AMBTSVERVULLING

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Volgens artikel 53 K.O. moeten de nieuwe ambtsdragers hun instemming betuigen met de drie formulieren van enigheid door ondertekening van het voor hen bestemde verbindingsformulier (zie bijlage 37 K.O.).

Door de eerste synode van de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerken le Amsterdam 1836 werd als motivatie opgegeven: ”opdat daardoor alle dubbbelzinnigheid en dubbelhartigheid worde voorkomen” (Handelingen, artikel 70). Er had aan toegevoegd kunnen worden: om mede een goede ambtsvervulling mogelijk te maken. Want het is eenmaal een feit dat in onze Heidelbergse Catechismus, de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregeis een enorme schat ten dienste van ons ambtelijk bezig zijn ligt opgeslagen. Willen we daaraan iets hebben, dan moet de belijdenis wel door ons gekend worden en dan niet oppervlakkig maar grondig. In deze bijdrage willen we op enkele belangrijke zaken wijzen.

Ik denk allereerst aan de gemeentebeschouwing Op twee manieren valt over de kerk te spreken. In artikel 27 van de Geloofsbelijdenis gaat het over de kerk als de heilige vergadering van de waarlijk gelovige christenen. Zowel in dit artikel als in artikel 29 worden duidelijke kenmerken aangegeven waaraan de christenen te herkennen zijn.

Naar het voorbeeld van de apostelen zullen wij het beste moeten oordelen en spreken over hen die openlijk hun geloof belijden en hun leven beteren, want het binnenste van het hart is onbekend (Leerregels, III/IV,15). Het is echter mogelijk dat in de kerk als geloofsgemeenschap huichelaars zitten, onder de goeden gemengd. Hoewel zij uiterlijk in haar zijn, behoren zij toch niet tot de Kerk (Geloofsbelijdenis, artikel 29).

Nu kun je de kerk ook zien als beloftegemeenschap. Tot hen behoren de volwassenen en de jonge kinderen. Aan allen zijn de verlossing van de zonden door het bloed van Christus en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, beloofd (Zondag 27). Met de beloften zijn we evenwel niet klaar. De beloften moeten vervulde beloften worden. Het gaat erom dat de belofte van het Evangelie met een echt geloof wordt aangenomen (Zondag 31). Er zijn derhalve tweeërlei kinderen des Verbonds. In de Verbondsgemeente vinden we gelovigen, ongelovigen en huichelaars (Zondag 31).

Voorts beklemtoont de belijdenis heel sterk dat het geloof echt moet zijn. Te wijzen valt op Zondag 7: Wat is een echt geloof? Je wordt alleen behouden als je door een echt geloof Christus bent ingelijfd. In Zondag 24 staat: ingeplant. Alleen door een echt geloof zijn we rechtvaardig voor God (Zondag 23). De belofte van het Evangelie moet met een echt geloof worden aangenomen (Zondag 31). Goede werken geschieden uit een echt geloof (Zondag 33) en met een echt geloof moet gebeden worden (Zondag 46). Ook onze Geloofsbelijdenis spreekt over het ware geloof: in artikel 24.

In de Leerregels vind je deze of een soortgelijke uitdrukking bij herhaling: I, 4, 7, 12 en 16; II, 7: V, 9, 12, en 15; Verwerping, V, 1, 3, 4, 5 en 7. In artikel 9 van hoofdstuk III/IV en in artikel 7 van hoofdstuk V, Verwerping wordt gesproken over het tijdelijk geloof. We zullen in onze ambtspraktijk dus onderscheidend moeten luisteren en spreken.

Heel duidelijk handelt ons jongste belijdenisgeschrift, de Dordtse Leerregels, over de roeping. Er is één roeping. Door de dienst van de verkondigers van de zeer blijde boodschap worden de mensen geroepen tot bekering en tot het geloof in Christus, de gekruisigde (I, 3). Allen die door het Evangelie worden geroepen, worden in alle ernst geroepen. Het is God aangenaam dat de geroepenen tot Hem komen (III/IV, 8). Wanneer men niet komt en zich niet bekeert, is dit de schuld van de mens zelf (III/IV, 9). Het wel - komen is echter alleen aan God toe te schrijven. Hij riep met kracht door Zijn Woord en Geest (I, 7), krachtdadig (III/IV, 10). Dank zij de verkiezing van eeuwigheid in Christus kwam men tot geloof en bekering. Onze belijdenis constateert dit staande in de werkelijkheid van het geloof. En zo is er achteraf bekeken één roeping met tweeërlei effect.

Hoe kijkt de belijdenis tegen ons mensen van nature aan? Naar luid van de Schrift tekent ze ons als zondaren. Met name de Zondagen 2 tot en met 4 slaan sombere tonen aan. Ook artikel 15 van de Geloofsbelijdenis doet ons in een spiegel zien. De start van de Leerregels (I, 1) liegt er niet om. Slechts tegen deze zwarte achtergrond kan er sprake zijn van een blijde boodschap.

In Zondag 3 wordt geponeerd dat wij van nature zelfs geheel en al onbekwaam zijn tot iets goeds en geneigd tot alle kwaad. Bedoeld wordt: niet in staat tot enig zaligmakend goed (Leerregels, III/IV, 3). In Verwerping, III/IV, 4 wordt beklemtoond dat wij verstoken zijn van alle krachten tot het geestelijk goede.

We kunnen inderdaad een heleboel dingen doen, maar nooit kunnen we van onszelf uit tot waar geloof b.v. komen. We mogen na de val enige kennis van God behouden hebben, door het licht van de natuur komen we nooit tot de zaligmakende kennis van God (III/IV, 4).

Wat is voor ons allen noodzakelijk? Dat we wedergeboren worden. Zó verdorven zijn wij geworden (vr. en antw. 8, Zondag 3). Er moet een hele nieuwe start met ons gemaakt worden. Vooral door de Leerregels wordt over deze wedergeboorte gehandeld. Te wijzen valt op hoofdstuk III/IV, 11 en 12. Het is Gods werk. Door die wedergeboorte worden we dan tevens ingelijfd in Gods huisgezin, in Zijn Kerk (Geloofsbelijdenis, artikel 35). In onze doop heeft de Here God deze wedergeboorte beloofd (vraag 73 van Zondag 27).

Het gebruik van het Evangelie heeft de alwijze God tot een zaad der wedergeboorte bestemd (Leerregels, III/IV, 17).

Nu spreekt onze belijdenis ook in andere zin over de wedergeboorte. In artikel 24 van de Geloofsbelijdenis doelt het begrip wedergeboorte op de voortgaande vernieuwing, de heiliging.

Wat is nu één van de gevolgen, één van de vruchten van de wedergeboorte? Dat we gaan geloven. In Leerregels, III/IV, 12 lezen we de combinatie van ”krachtdadig wedergeboren worden en metterdaad geloven” en dat de mens door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert. In l,9 wordt de verkiezing als bron van het geloof genoemd.

In Zondag 7 staat een omschrijving van het echte geloof. Fout gaan we als we menen dat het stellig weten of kennen slechts van verstandelijke aard is of als een soort voorstadium beschouwd moet worden van het eigenlijke geloof dat in vertrouwen bestaat. We kennen omdat door het werk van de Heilige Geest in ons het gehele Woord kracht heeft gekregen. We onderwerpen ons eraan. We laten ons daardoor beheersen.

Wat springt in die geloofskennis eruit? De ook aan mij in de belofte geschonken vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en heil. We vertrouwen op Gods toezeggingen, ja op wat Hij in de beloften ons toezegt. Daarmee zijn we bezig. Niet één keer maar herhaaldelijk: zo dikwijls als zij de belofte van het Evangelie met een echt geloof aannemen (Zondag 31). In artikel 22 van de Geloofsbelijdenis lezen we dat het waar geloof Jezus Christus met al Zijn Verdiensten omhelst, Hem zich toeëigent en niets meer buiten Hem zoekt. We richten ons dus op de Heiland. We kennen werkzaamheden met Hem.

Dit ware geloof is geen daad van de mens maar een (genade)gave, een geschenk van God (Leerregels, I, 5 en 7; III/IV, 14). De wil om te geloven hebben wij dus aan God te danken. Zowel de Catechismus als de Geloofsbelijdenis wijzen op de Heilige Geest (Zondagen 7 en 25 en Artikel 24).

Hoe komen we aan het geloof? De Heilige Geest werkt het door de verkondiging van het heilig Evangelie (Zondag 25). Artikel 24 van de Geloofsbelijdenis wijst op het horen van het Woord van God. In de Leerregels, V, 14 staat: Het behaagt God Zijn werk van genade door de prediking van het Evangelie aan te vangen. We dienen ons dus onder de bediening van het Woord te zetten. Door heilige vermaningen van het Evangelie wordt de genade geschonken (III/IV, 17).

Dit alles geldt eveneens voor de versterking van het geloof. De alwijze God heeft het gebruik van het Evangelie bestemd tot voedsel voor de ziel (Leerregels, III/IV, 17). De Heilige Geest maakt ook gebruik van de Sacramenten (Zondag 25). Door de Sacramenten voedt onze goedertieren God ons geloof en houdt Hij het in stand (Geloofsbelijdenis, artikel 33). En weer wijs ik op artikel 14 uit hoofdstuk V van de Leerregels.

Conclusie: het verzuimen van de kerkdiensten en het ongebruikt laten van het heilig avondmaal zijn voor het geestelijk leven alleen maar schadelijk.

Het geloofsleven is ook een stuk ervaring. In Zondag 22 wordt geschreven over het gevoelen in je hart van het begin van de eeuwige vreugde. Ook de afsterving van de oude mens en de opstandig van de nieuwe mens gaan beslist niet buiten de ervaring om. De laatste Catechismuszondag spreekt mede over het gevoelen.

Naar artikel 35 van onze Geloofsbelijdenis doet Christus Zichzelf in het avondmaal genieten. De genade van God kunnen we ervaren (Leerregels. V, 7).

Dit voelen kent verschillende sterktegraden. Het is mogelijk dat broeder A het levend geloof in Christus enz. nog niet krachtig in zich voelt (Leerregels, I, 16). Broeder B stemt in met het ”ervaren van harte te geloven en de Heiland lief te hebben” uit III/IV, 13. Ook wordt door hem met geestelijke vreugde en heilige blijdschap het echte geloof in Christus waargenomen (I, 12).

Door grave zonden kunnen gelovigen voor een tijd het besef der genade verliezen (V, 5). De genade van God, Die met hen verzoend is, kan door hen weer ervaren worden (V, 7). In V, 13 staat te lezen dat de aanschouwing van het aangezicht van God Die met hen verzoend is, voor de gelovige zoeter is dan het leven en de verberging bitterder dan de dood. Hoe wezenlijk het gevoel echter ook mag zijn, het geloof grondt zich op Gods beloften die de Here in Zijn Woord overvloedig tot onze troost geopenbaard heeft (V, 10). Naar die grand moeten we onszelf en anderen altijd heenbrengen. Die vaste grand blijft, ook als er niets ervaren wordt of - waardoor dan ook - ervaren kan worden.

Nu bestaan er verschillende standen in het geloofsleven. In de Catechismus komen we steeds met een krachtige gelovige in aanraking (Zondag 1). Het geloof wordt in top-formaat getekend. De Catechismus is immers een leerboek.

In artikel 16 van hoofdstuk I uit de Leerregels wordt gesproken over hen die het levend geloof in Christus of het vaste vertrouwen des harten, de vrede van het geweten, het beoefenen van de kinderlijke gehoorzaamheid, het roemen in God door Christus nog niet krachtig in zich gevoelen. Hun wordt aangeraden de middelen ijverig te blijven gebruiken, vurig te verlangen naar de tijd van overvloediger genade en die met eerbied en ootmoed te verwachten.

Even verder handelt dit artikel over hen die ernstig verlangen zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen en van het lichaam des doods verlost te worden, maar nog niet zo ver op de weg van de godsvrucht en het geloof kunnen komen als zij wel wilden. Er kunnen zich ook tijden van zware aanvechtingen voordoen. Dan gevoelen de gelovigen niet altijd het volle geloofsvertrouwen en de zekerheid der volharding (V, 11).

Van de eeuwige en onveranderlijke verkiezing tot zaligheid worden de uitverkorenen op hun tijd, hoewel in verschillende trappen en ongelijke mate, verzekerd (I, 12).

Wat blijkt dus? Dat de geloofszekerheid, eigen aan het geloof vanwege de vaste belofte van God, geen starre grootheid is. Zij kan wisselen, groeien en zich verdiepen. Naarmate zij vast geloven zijn de gelovigen bij voorbeeld verzekerd van hun bewaring tot behoud en van hun volharding in het geloof (V, 9).

Voor de groei in de geloofszekerheid dragen de goede werken het hunne bij. Je mag dan gelovig opmerken de vruchten van Gods genade in je leven. Zo wordt de zekerheid bevestigd en versterkt: opdat wij voor onszelf door de vruchten zeker zijn van ons geloof (Catechismus, antwoord 86).

De belijdenis spreekt ook het Woord Gods na over de bekering. Onze Catechismus richt onze aandacht op de dagelijkse bekering (Zondag 33). Begrijpelijk, gezien zijn start vanuit Zondag 1. Vraag 114 veronderstelt evenwel terdege de eerste bekering. Idem Leerregels, V, 3 en 4.

In de Leerregels komt de zogenaamde eerste bekering uitvoerig aan de orde (III/IV. 3, 10 en 12). De bekering is Gods gave. Tegelijk worden we tot bekering opgeroepen. Het gebod om zich te bekeren en te geloven voegt zich bij de verkondiging van de belofte (II, 5). De Dordtse belijdenis spreekt ook over een hernieuwde bekering na het vallen in grote zonden (V, 4 - 7).

Over de rechtvaardiging verwoordt zich de Heidelberger in Zondag 33 en de Geloofsbelijdenis in artikel 22. Door een echt geloof zijn we voor God rechtvaardig. Dit kan alleen in verwondering worden nagesproken: al klaagt mijn geweten mij aan….., toch schenkt God mij….. Slechts met een gelovig hart kan deze weldaad worden aangenomen, toegeëigend. We zullen dan moeten afzien van alle eigengerechtigheid. Er kan enkel gesteund worden op Jezus’ Verdiensten en al Zijn werken. Het geloof is de lege hand waarmee wij Christus omhelzen als onze gerechtigheid.

In navolging van de Schrift plaatst de belijdenis de heiliging in combinatie met de rechtvaardiging. We worden gerechtvaardigd èn geheiligd (Leerregels, I, 7). Artikel 24 van de Geloofsbelijdenis betoogt dat het rechtvaardigend geloof de mensen beslist niet onverschilligmaakt voor een vroom en heilig leven. In Zondag 32 staat dat Christus Die ons met Zijn bloed heeft vrijgekocht en verlost, ons ook door Zijn Heilige Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt. Ook de heiliging is Christus’ werk. In Zondag 24 wordt benadrukt dat wie Christus door een echt geloof is ingeplant, vruchten van dankbaarheid móet voortbrengen. Je kunt niet anders.

Volmaaktheid wordt hier beneden niet bereikt (antwoord 114 en 115 van de Catechismus). Aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken (Leerregels, V, 2). Ook in de allerheiligste is pas een eerste begin van de gehoorzaamheid aanwezig (Zondag 44). Er zijn overblijfselen van de zonde in ons en aanvechtingen van de wereld en de satan (V, 3). Onze doodsvijand, de duivel, de wereld en ons eigen vlees houden niet op ons aan te vechten (Zondag 52). In onze hevigste aanvechtingen mogen we evenwel verzekerd en volkomen getroost zijn door Christus’ nederdaling ter helle (antw. 44 van Zondag 16). We bidden om de genade van de Heilige Geest om steeds meer naar het beeld van God vernieuwd te worden (Zondag 44). We mogen weten dat God getrouw is, Die de Zijnen in de hun eenmaal gegeven genade door Zijn barmhartigheid bevestigt en tot het einde toe met kracht bewaart (Leerregels, V, 3).

En zo zou er nog veel meer uit onze gereformeerde belijdenis kunnen worden opgediept. Er had nog gewezen kunnen worden op de vruchten van de verkiezing in Leerregels, I, 12. Zowel de Catechismus als de Geloofsbelijdenis geven duidelijk aan waarom de kleine kinderen der gelovigen gedoopt moeten worden (Zondag 27 en Artikel 34). Ze behoren tot het Verbond.

Niet minder doet onze belijdenis kernachtige uitspraken over het avondmaal. Het avondmaal is geen demonstratie van kerkelijke godsdienstigheid. Het is voor bepaalde mensen ingesteld (vr. en antw. 81 van Zondag 30). In artikel 35 van de Geloofsbelijdenis valt te lezen dat onze arme, troosteloze ziel door het eten van Zijn vlees gevoed, gesterkt en getroost wordt en verkwikt door het drinken van Zijn bloed. De goddeloze avondmaalganger ontvangt niet de waarheid van het Sacrament. Christus wordt enkel het deel van de gelovigen.

Er zou ook te schrijven zijn over het veel gebruikte woord ”aannemen” (b.v. in Zondag 7) en over de verhouding van Gods werk en dat van de gelovige in dezen. Idem over de relatie berouw en blijdschap in b.v. Zondag 33. Er moest echter een keuze gemaakt worden.

Als ouderlingen dienen we ons ambt goed te vervullen. Op huisbezoek, als ouderling van dienst, op een smalle raadsvergadering, tijdens een gesprek over de prediking, bij een kandidaatsexamen op een classis en in samensprekingen met een andere kerkgemeenschap. Het is dan wel zaak in onze gereformeerde belijdenis thuis te zijn.

Deze kennis waait nooit vanzelf aan. We zullen moeten lezen en studeren. Ook uit eigen kring zijn publikaties voorhanden.

Kennis van de belijdenis is een noodzakelijke, onmisbare voorwaarde voor goede ambtsvervulling.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1992

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's

KENNIS VAN DE BELIJDENIS ALS VOORWAARDE VOOR GOEDE AMBTSVERVULLING

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 januari 1992

Ambtelijk Contact | 20 Pagina's