Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MAARTEN LUTHER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MAARTEN LUTHER

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

De pausgezinden waren zeer verbolgen. Tetzel was zo vertoornd op de „ketter", dat hij te Jüterbock op de markt een houtmijt oprichtte, waarop hij Luthers stellingen openlijk verbrandde. De paus zelf daagde Luther voor zijn rechterstoel. Binnen 60 dagen moest hij zich te Rome komen verantwoorden, doch Frederik de Wijze, keurvorst van Saksen, wist te bewerken, dat Luther zich in een Duitse stad zou verdedigen.

Prof. Eek, die Luther spoedig tot zwijgen dacht te brengen, riep hem op tot een twistgesprek te Leipzig. Veertien dagen werd er geredetwist ten aanhore van een menigte vorsten en geleerden, doch tot enig resultaat leidde dit niet.

Eek was woedend. Hij reisde naar Rome en wist daar te bewerken, dat de paus op 15 juni 1520 een bul tegen de „ketter" uitvaardigde. In die bul werden de stellingen van Luther veroordeeld. Aan de bisschoppen werd opgedragen, zijn boeken op te sporen en openlijk te verbranden. Aan Luther zelf werd een uitstel van 60 dagen gegeven, om in die tijd schriftelijk alles te herroepen. Deed hij dit niet, dan verdoemde de paus hem en al zijn aanhangers als hardnekkige ketters; voor die tijd een straf, die gelijk stond met een terdoodveroordeling.

Maar Luther versaagde niet. Op 10 dec. 1520, vroeg in de morgen, kon men op de muren van de hogeschool te Wittenberg de kennisgeving lezen, dat Dr. Maarten Luther voornemens was, diezelfde dag buiten de Elsterpoort, de pauselijke bul openlijk te verbranden en dat hij een ieder uitnodigde, daarbij tegenwoordig te zijn. En zo is het geschied. Onder het jubelgeschreeuw der menigte wierp hij de bul in de vlammen.

Door deze daad was de breuk Luther en de paus volkomen. tussen

Inmiddels was Karei V te Aken tot keizer van Duitsland gekroond. Pauselijke legaten drongen er bij hem op aan, Luther in de ban te doen. Doch Karei, die de Duitse vorsten ook tevriend moest houden, besloot een middenweg te bewandelen. Hij daagde de „ketter" voorde Rijksdag, die in 1521 te Worms gehouden werd.

De 8ste maart zond hij Luther een brief, waarin hij hem uitnodigde, voor genoemde Rijksdag te verschijnen binnen 21 dagen. Voor heen-en terugreis werd een vrijgeleide gegeven, zodat Luther zich voor geweld of onrecht niet bezorgd hoefde te maken. „Want wij willen u door het gemeld geleide volkomen zekerheid geven."

Luther ontving deze uitnodiging zonder de minste vrees of onrust. Hij was dadelijk besloten, aan de oproep gehoor te geven, hoezeer zijn vrienden, waaronder de keurvorst van Saksen, ook poogden, hem van de reis te doen afzien.

Dinsdag 2 april 1521, direkt na het Paasfeest, begint Luther aan de reis naar Worms. Hij wordt vergezeld door een kloostergenoot Petzensteiner, zijn vriend Nicolaas van Amsdorf en Peter Swaven, een jong student. Ook zijn boezemvriend Melanchton wil de tocht meemaken, maar Luther weet dit te beletten. „Als ik niet terugkeer en het mijn vijanden gelukt mij om te brengen, dan bezweer ik u, lieve broeder, niet op te houden en bij de waarheid te volharden. Gij kunt dat nog beter dan ik. Daarom is er aan mij zoveel niet verloren, als gij maar blijven moogt. Aan u heeft de Heere een veel geleerder strijder."

De stad Wittenberg heeft gezorgd voor een wagen, waarover een wit linnen kleed als huif gespannen is.

Uitgeleid door een grote stoet en voorafgegaan door de keizerlijke heraut. Caspar Sturrn, die de keizerlijke adelaar op zijn wapenkleed draagt, zet de stoet zich in beweging.

In de grote steden, waarlangs de hervormer komt, wordt hij overal hartelijk en met welwillendheid ontvangen. Vooral in Erfurt, de stad, waar Luther vroeger zo ijverig gestudeerd heeft. Omringd door een stoet van veertig ruiters en gevolgd door duizenden, nadert hij daar het klooster zijner orde. Zelfs op de daken der huizen staan tal van nieuwsgierigen en belangstellenden, om de beroemde man te verwelkomen.

En onder die duizenden is er niet één, die er aan denkt hem iets in de weg te leggen.

De volgende dag is het zondag. Luther bestijgt de kansel der kloosterkerk en predikt over Joh. 20 : 19—23 over de woorden: Vrede zij ulieden." Van zijn eigen toestand spreekt hij niet. Maar met klem wijst hij zijn toehoorders op de valse herders, die de mensen leren, dat zij met goede werken de zaligheid verdienen kunnen.

Goedsmoeds wordt de tocht voortgezet. Het grote publiek mag enthousiast zijn, de pausgezinden doen wat in hun vermogen is, om hem alsnog over te halen naar Wittenberg terug te keren. Zelfs weten ze keizer Karei V te bewegen, een nieuw edict uit te vaardigen, waarin bevolen wordt, dat alle boeken, door Luther geschreven, bij de overheid moeten worden ingeleverd. Ook de keizerlijke heraut geeft de hervormer nu de raad, de tocht niet verder voort te zetten; uit het edict blijkt immers, dat de keizer de zijde van de paus gekozen heeft Maar Luther laat zich niet meer van zijn voornemen afbrengen!. En als men hem wijst op het droevig lot van Johannes Huss, die onder soortgelijke omstandigheden de tocht naar Constanz maakte, antwoordt de held de beroemde woorden: „Al waren er zoveel duivelen te Worms als pannen op de daken, toch zou ik er heen gaan." Zeer waarschijnlijk heeft Luther op het laatste gedeelte van de reis te Oppenheim tijdens een oponthoud in de herberg „Zur Kanne" het beroemde lied gedicht: „Een vaste Burg is onze God." Helemaal zeker is dat echter niet. Doch ter zake.

Het einddoel van de reis nadert. Op dinsdag 16 april 's morgens om 10 uur geeft de torenwachter op de Dom te Worms door het blazen op een trompet te kennen, dat de door velen gevreesde man de stad genaderd is.

Alle inwoners van Worms verlaten nu hun woningen, om de grote „ketter" te zien. Meer dan tweeduizend mensen geleiden hem door de straten. Voorop rijdt een stoet van edelen, die Luther tegemoet gegaan zijn. Dan volgt de keizerlijke heraut, daarna Luther, terwijl de stoet door andere ruiters en voetgangers gesloten wordt.

Eindelijk stijgt Luther uit de wagen. Hij is een man van middelbare leeftijd, tamelijk lang en mager, met bleke gelaatskleur en uitstekende wangbeenderen. Aan niets is te zien, dat hij zulk een bijzonder man is. Gekleed in een eenvoudige monnikspij, ziet hij er heel gewoon uit. In zijn ogen tintelt echter een gloed, die zelfs op de Italianen, die de Rijksdag bijwonen, diepe indruk maakt.

„God zal met mij zijn." Met deze woorden treedt hij toe op degenen, die hem verwelkomen. Een priester is uit de schare naar voren getreden, om Luther bij het uitstijgen behulpzaam te zijn. Tot driemaal toe kust hij Luthers kleed. In de herberg aangekomen, komen er

talrijke bezoekers. Tot laat in de avond blijft het er druk.

Reeds de volgende dag tegen de middag, krijgt Luther door Ulrich voor Pappenheim namens de Keizer de uitnodiging, tegen vier uur voor de keizer en de Rijksdag te verschijnen.

Als een lopend vuurtje heeft zich dit verspreid. Zo geweldig wordt op straat de drukte en het gedrang, dat de rijksmaarschalk en de keizerlijke heraut geen kans zien, Luther langs de gewone weg naar het Rijksdaggebouw te voeren. Het gaat daarom door de tuin en langs een omweg, echter met veel moeite. Met geweld moet men zich een weg door het volk banen. Van alle kanten roept de menigte Luther toe, goede moed te houden.

De keizer heeft bevolen, dat Luther met spreken moet wachten, tot hem de gelegenheid daartoe gegeven wordt. Dan kan hij zijn zaak verdedigen en rekenschap geven van zijn geloof en van de hoop, die in hem is. Aan de Legaten van de paus heeft de keizer echter moeten beloven, de zaak zo kort mogelijk te behandelen en in geen geval de vragen te beantwoorden, die „de ketter" misschien zal stellen.

Deze Rijksdag bestond uit, behalve de keizer, 6 keurvorsten, 28 hertogen, 11 markgraven, 40 rijksgraven, 30 bisschoppen, benevens enige gezanten en groten der aarde. Verder een grote menigte, door een tijdgenoot op 8000 geschat.

Aan de ingang der zaal staat de beroemde krijgsheld George von Frundsberg. Op het ogenblik, dat Luther de zaal binnentreedt, klopt die hem op de schouder en zegt: „Monnikje, monnikje. Gij doet heden een gang, zoals ik en menig overste niet gedaan hebben, ook niet, al gingen wij het heetste gevecht tegemoet. Maar indien uw zaak goed is, en gij zeker van haar zijt, ga dan in Gods Naam voort en vrees niets. God zal u niet verlaten."

Als de zitting begonnen is, deelt Johan von Eek, eerst in het latijn en dan in het duits, met heldere, luide stem mee, dat de keizer Luther voor zijn troon gedaagd heeft, om hem twee vragen te doen voorleggen: le Bekent gij, dat deze latijnse en duitse boeken door u geschreven zijn?

2e En indien ja, zijt gij bereid, de inhoud te herroepen?

Nog eer Luther antwoordt, roept zijn rechtskundige: „Men leze de titels voor!" Dit geschiedt. Daarop erkent Luther, dat al die boeken en nog vele andere meer, door hem geschreven zijn. Op de tweede vraag antwoordt hij: „Die is van meer gewicht, want die geldt het heil der zielen en het Woord van God; het zou vermetel en zeer gevaarlijk zijn, daarop ondoordacht iets te antwoorden. Daarom verzoek ik Uwe Majesteit nadrukkelijk enige bedenktijd, opdat ik daarop naar genoegen antwoorden kan." Blijkbaar is Luther door de wijze van handelen wat verrast. Hij ziet wat bleek en spreekt ook wat zacht, „alsof hij verschrikt en ontzet is."

Door van Eek wordt hem namens de keizer geantwoord: „Luther heeft uit de oproepingsbrief kunnen lezen, waartoe men hem heeft doen komen. Daarom kan hij geen aanspraak maken op een bedenktijd. Maar de keizer wil hem, door zijn aangeboren goedheid daartoe gedreven, nog één dag voor overleg toestaan. De volgende dag moet Luther opnieuw verschijnen en dan mondeling zijn mening zeggen.''

Daarop verlaat Luther de zaal. Nog diezelfde avond schrijft hij aan de keizerlijke raadsheer: „Niet één titel zal ik herroepen, als Christus mij slechts wil bijstaan."

In de nacht, die nu volgt, stort de hervormer zijn ziel in een krachtig gebed uit voor God. Verkwikt staat hij 's morgens op en met vernieuwde moed begeeft hij zich op het aangewezen uur weer naar de raadszaal.

(Wordt vervolgd)

Dit artikel werd u aangeboden door: Jeugdbond Gereformeerde Gemeenten

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1958

Daniel | 8 Pagina's

MAARTEN LUTHER

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1958

Daniel | 8 Pagina's