Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De voornaamste punten der Christelijke geloofsleer. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De voornaamste punten der Christelijke geloofsleer. (2de Gedeelte. — Slot.)

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dit is onze belijdenis, dat Adams afval en ongehoorzaamheid onze afval en ongehoorzaamheid is, dat wij van nature in den dood liggen, en dat daarom de Wet met al hare werken ons niet dan dienen en helpen. Wij verkeeren in den toestand van iemand, die bij zijnen koning in ongenade gevallen is, zoodat nu ook zijne kinderen bij den koning in ongenade zijn, en niets kunnen doen, om deze ongenade op te heffen, wijl alles afhangt van den koning zeiven. Alles wat wij doen, om ons te beteren, om de Wet te houden, baat ons niets voor God, omdat wij in Adam in den dood liggen met onze nakomelingen. Wij zyn dus geboren onder Gods toorn en wij van onzen kant zijn zoo verdraaid van zin, dat wij ons niet willen buigen onder dezen toorn, om God gelijk te geven. Dit is onze aangeboren verdorvenheid. Zij zit niet in het lichaam, maar in de ziel, in het hart, in het innerlijk „ik" des menscheu. Al het goed en kwaad, dat de mensch doet, zoolang hij niet is wedergeboren, is zonde; a! mag het in de menschelijke samenleving nog zoo prijzenswaardig zijn, voor God is alles zonde; want alles komt voort uit haat jegens God en den naaste en uit eigenliefde. Adams afval en ongehoorzaamheid is onze afval en onze ongehoorzaamheid, en onze werkelijke zonde is niet zoo erg als onze aangeborene, want deze is een stinkende poel, waaruit voortdurend alle ongerechtigheid voortkomt. En onze belijdenis zegt: „God wil dezen afval en ongehoorzaamheid niet ongestraft laten". Daarop geven wij veel te weinig acht, want wij leven in eenen tijd, waarin wij onwillekeurig door dezen geest overweldigd worden, dat God de zonde niet straft, dat God daartoe veel te goed en te barmhartig is. Daarom kan men ook het gebod van den Sabbat zóó overtreden, alsof er werkelijk geen God ware, Die de overtreding Zijner geboden straft. Dat ziet men zoowel bij volwassenen als kinderen. Onze belijdenis zegt, en dat is de waarheid: God wil de zonde niet ongestraft laton, maar wil en moet ze straften Hij is een rechtvaardig God en legt op den overtreder den vloek; daarom heet het: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen". Maar heden ten dage kunnen de kinderen liegen, snoepen, ook nog jong zijnde reeds onkuische dingen doen, en denken, dat God hen niet straft. Zij moeten echter weten, dat in den hemel van hen gezegd wordt: „Gij zijt vervloekt!" En dit woord blijft staan; al vergeeft God ook de zonde, en neemt die van den mensch weg, al spreekt Hij den zegen over hem uit en geeft hem recht op het eeuwige leven, toch moet de mensch weten, dat hij eiken dag opnieuw geborgen moet zijn in Christus' wonden, en steeds de toevlucht moet nemen tot de genade Gods in Christus Jesus; want de genade blijft staan, maar de Wet blijft ook staan; de zegen is gewis, maar de vloek ook. Het is tegenwoordig ook gewoonte geworden, om alle breuken fluks met een evangelie te stoppen, volgens hetwelk God telkenmale de zonde m o e t vergeven. God handhaaft Zijne Wet en schenkt genade, maaralleen dengenen, die met God de Wet handhaven, d. i. die tot God gaan met hunne schuld. Waar zonde en overtreding is, moet zij voor God worden beleden, en dan moet men de toevlucht nemen tot Zijne genade. Alles rust bjj God op eeuwig recht. In God is geen onrecht, daarom belijden wij : „God is alzóó rechtvaardig, dat Zijne gerechtigheid eischt, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste Majesteit Gods bedreven is, ook met de hoogste, d. i. met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde". Dat eischt Gods gerechtigheid. Deze gerechtigheid is Gods hoogste deugd, en in deze gerechtigheid zijn allen zalig, die daarin opgenomen zijn en zich aan haar onderwerpen. De hoogste rust bestaat voor eenen mensch daarin, dat God rechtvaardig is.
Wie door den Geest Gods wedergeboren is, in dien leeft de vraag: Hoe komt God tot Zijn recht? Ik heb God beleedigd; deze zonde moet met de hoogste, d. i. met de eeuwige straf gestraft worden, omdat Gods Wet eene eeuwige Wet, God een eeuwig God is. De zonde wordt begaan met lichaam en ziel, daarom wordt de zonde ook gestraft aan lichaam en ziel met eeuwige straf.
Het schijnt geene verhouding te zijn, dat eene enkele zonde van een oogenblik met eeuwige straf gestraft wordt; maak het echter anders, zoo gij kunt. Een mensch begaat eenen doodslag, het is de daad van een oogenblik, — voor den mensch echter, die verslagen werd, is het iets eeuwigs, want hij moet sterven en wordt voor altijd van de aarde weggenomen. Iemand pleegt majesteitsschennis, de onderdaan wordt gestraft als rebel, het was mogelijk slechts de daad van een oogenblik, maar daarnaar wordt niet gevraagd. Zoo ook hebben wij gezondigd tegen God, de hoogste Majesteit, en de straf is evenredig aan deze Majesteit Gods.
Zoo hebben wij dus onze ellende recht te leeren kennen; wij moeten niet alleen weten hoe er in plaats van liefde haat jegens God en den naaste in ons woont, maar ook, dat wij daarmeê verdiend hebben en nog steeds verdienen den vloek, eene eeuwige straf aan lichaam en ziel. Dat behoort niet tot de fabelen, en moet ook niet door het Evangelie worden verdrongen, maar moet blijven staan. Er zijn menschen, die de zonde kunnen indrinken als water en nochtans spreken van genade, hunnen naaste bedriegen en dapper plagen, en dan weder hem kussen en zeggen: „Lieve broeder, ik heb geen kwaad gedaan". Zij bepleisteren alles met genade, komen in elk geval in den hemel, en begrijpen niet, dat God het zoo nauw neemt. Dat gaat ook zoo in het huisgezin; de een denkt: „Ik ben een kind Gods en heb genade ontvangen, maar die of die niet", en deze denkt evenzoo; daar twist men dan met elkander om de kleinste kleinigheid, en de duivel heeft zich daartusschen geworpen, en de een zoowel als de ander denkt: „Ik ben een kind Gods, en hij is een duivel". Daarbij wordt de Wet Gods het huis uitgeworpen, men behoeft die niet meer te houden, men moet immers zalig worden door den Heere Jesus Christus en door de genade, — de Wet kan toch niemand houden. Zoo denken de volwassenen, zoo denkeu de kinderen, rechte ernst is er niet meer, vooral als de ouders hunne kinderen vertroetelen en ze opvoeden als prinsen, hun klontjes suiker in den mond steken, in plaats van hun met ernst Gods Wet voor te houden. De ouders gaan hunne wegen, willen de tucht niet handhaven, gaan uit, en laten de kinderen aan zichzelven over, op zijn hoogst betaalt men nog het schoolgeld. Zoo zijn er nog honderd dingen, en het wordt niet verstaan en niet begrepen, dat God het nauw neemt en Zijne heilige Wet handhaaft, iederen zondaar vervloekt, en hem aan ziel en lichaam eeuwig zal straffeD. Waar dit niet in het hart leeft, daar is geene vreeze Gods, daar is geen geloof aan genade. Wie in waarheid aan genade gelooft, doet dit zóó, dat hij bij zichzelven en tegen zichzelven streng de Wet Gods handhaaft, voor zijn eigen en niet voor eens anders deur veegt. Ilij heeft den gansehen dag met zichzelven te doen, opdat hij voor God en menschen met, een goed geweten wandele. Zoo is onze ellende niet alleen, dat wij God niet liefhebben, m a a r o o k , dat o n s straf en v l o o k d r e i g t en ons onvoorziens overvallen kan.
God wil Zijne Wet ook in het minste gehouden hebben. Dat brengt den mensch in nood, en waar de nood komt, eerst daar ontstaat de belijdenis: „lk ben niet mijns, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jesus Christus, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomenlijk heeft betaald". — God wil de zonde straffen, God wil, dat aan Zijne gerechtigheid worde voldaan. Deze waarheid vinden wjj bij alle volken, al liggen zij ook nog zoo diep verzonken in afgoderij: God moet ge noegdoening hebben, Gods gerechtigheid eischt betaling van schuld. Zoo rijst dan in de ziel deze vraag op: „Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods" — niet naar het gestreng oordeel, ook niet enkel naar het oordeel, maar naar het rechtvaardig oordeel Gods, — „tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er eenig middel, waardoor wij deze straf ontgaan mogen, en wederom tot genade komen ?" Deze vraag moet in het hart geschreven worden, op het papier is zij ons niet nut; het moet ons aller levensvraag worden: Ik arm zondaar heb naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend; hoe kan ik deze straf ontgaan en weder tot genade komen ? Men kan zoo'n onbepaald geloof hebben, en denken: Ik beu een arm zondaar, ik ben zondig met gedachten, woorden en werken; maar wat ik eigenlijk gezondigd heb, weet ik niet; ik ben ongetwijfeld een arm zondaar, gevoel allerlei begeerte in mij tegen het Zevende Gebod, maar ben daarbij toch een goed mensch, ik doe niemand kwaad, ben een eerlijk man, stelen, neen, dat doe ik niet, dat heb ik ook nooit gedaan; een groot zondaar ben ik wel is waar, maar ik ben gedoopt, ik gebruik het Heilig Avondmaal, ik ga ter kerk en geloof in den Heere Jesus, ik zal dus toch wel zalig worden. Men bedenke het echter wel, dat het eene levensvraag moet worden bij een iegelijk : Ik heb naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend; hoe kan ik deze straf ontgaan en weder tot genade komen ?
Ziedaar de leer van de genoegdoening: God moet genoegdoening hebben; want Zijne allerhoogste Majesteit is beleedigd, en dit moet gestraft worden. De straf moet echter geëvenredigd zijn aan de schuld, aau de beleediging van de allerhoogste Majesteit, zij moet dus eeuwig zijn. Maar de straf is niet genoeg, de gehoorzaamheid moet er ook zijn, de Wet moet weder vervuld, moet weder opgericht zijn. En dezelfde persoon, die overtreden heeft, moet ook de Btraf dragen en de volkomen gehoorzaamheid wederbrengen, die hij der Wet niet gebracht heeft. Dat alles moet er zijn. God is niet tevreden met eene halve genoegdoening, zoodat Hij onze zonden eenigszins door de vingers zou zien, neen, Gods Wet moet werkelijk tot den laatsten tittel en jota vervuld zijn, en de straf werkelijk zóó gedragen, als dit moest voor eene zonde tegen de hoogste Majesteit. Gij wordt niet van de straf ontheven, gij ontvangt geene genade, tenzij God genoegdoening hebbe. Ook dit bewustzijn ligt diep in het hart van alle menschen. Indien dit niet zoo ware, dan kon de duivel niet allerwegen het Roomsche geloof verbreiden.
Het is nu de vraag, wie de genoegdoening moet brengen : of zij van u komt, of dat er eene genoegdoening is, waarvan in ons hart nooit een zweem opgekomen is. In het hart van kinderen en volwassenen, in het hart van alle menschen is geen ander begrip dan dit: als ik boete gedaan, dit of dat nagelaten heb, dan is God weêr tevreden. Heb de leer van de plaatsbekleeding van Christus volkomen goed geleerd, - indien God niet komt met de genade des Heiligen Geestes en den mensch verlicht, zoodat hij ziet en leert, dat hij met de werken niets verdient, zoo blijft hij toch in zijne werken liggen tot aan zijnen dood toe. Het is den mensch zoo geheel en al eigen, dat hij denkt in zijn hart: Ik heb toch dit of dat goede, en dat laat ik niet los. Geen mensch is in staat om alleenlijk daarop te sterven, dat hij zijne hand legt op het Lam en zich daaraan vastgeklemd houdt. Dit is het werk van den Heiligen Geest; Hij alleen werkt blijmoedigheid, geloof, Hij geeft handen en een hart, om zieh alleen op het Lam te verlaten. Dewijl het dan zóó met ons staat, moeten wij niet meenen, dat wij verheven zijn boven deze leer, deze belijdenis van de genoegdoening.
God wil genoegdoening hebben, aan Zijne gerechtigheid moet worden voldaan, en nu hebben wij één van beide — öf door onszelven, óf door eenen ander volkomenlijk te betalen, Betaling moet er zijn. Nog eens: op de eene of op de andere wijze moet het er komen. — Als ik zoo voor en na met dezen of genen spreek, wat merk ik dan ? Dit, dat de mensch in zijn hart denkt: óf God behoeft in 't geheel geene genoegdoening te hebben, óf mijn geloof is de genoegdoening. God is er echter niet mee tevreden, dat gij een goed geloovige zijt en u houdt aan de waarheid, dat gij jaar uit jaar in met uw ja en neen komt, en het van binnen toch altijd bij het oude blijft en gjj niet weet, of Hij u genadig is. Daarom moet de belijdenis worden vastgehouden: er is zonde, er is vloek, en God moet straffen eeuwiglijk of, of. . . . breng betaling. Het gaat den mensch echter zóó: zoolang de deurwaarder niet het huis binnenkomt, heeft men goeden moed, is gerust en denkt aan geen betalen. Nu hebben wij de leer en het onderwijs, opdat wij niet in deze rust. in dezen slaap blijven liggen, maar weten, dat wij te doen hebben met den levenden God. God moet genoegdoening hebben, óf door onszelven, óf door eenen ander.
Nu komt onze belijdenis en vraagt: „Kunnen wij door onszelven volkomen betaling brengen? volkomen betaling der eeuwige schuld, eene schuld, die onmetelijk groot is?" O, dathet u duidelijk mocht worden, hoe het met de zaak gelegen is! Men veracht Gods hart, men veracht Zijne genade en Zijne liefde met. het schandelijk ongeloof, de Godslastering en verkeerdheid. Het moest niemand verwonderen, als er bij God in eeuwigheid geene genade meer was. Maar dat heeft God nog nooit gezegd ; steeds heeft Hij gezegd : Ik wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve. — God moet genoegdoening hebben, die kunnen wij Hem niet brengen, integendeel, wij maken onze schuld nog dagelijks grooter; dagelijks, ja tot onzen laatsten snik kunnen wij het zondigen niet laten. De mensch heeft geen begrip van de ellende en het verderf, dat in zijn vleesch en bloed zit. Daarvoor moet God genoegdoening hebben, ik kan die echter zelf niet brengen, maar maak de schuld nog dagelijks grooter. Dat weet men wel, maar men gelooft het niet. Ik acht dien mensch gelukkig, bij wien het besef leeft, dat God genoegdoening moet hebben; heeft hij gestolen, hij zal zeker beginnen met het gestolene terug te brengen; hij verlaat de kwade gezelschappen, waarin hij tot nu toe verkeerde. God moet genoegdoening hebben! Al naar het God nu behaagt, kan de mensch goed Roomsch worden, een klooster opzoeken, zijn lichaam kastijden, den ganschen dag en den ganschen nacht in mystieke gebeden doorbrengen, alles maar om de zonde te overwinnen en de schuld te betalen. Men komt er niet in eens op, dat het de Heere Jesus alleen is, in Wien de zaligheid is, ook al komt men werkelijk eenmaal tot de ware kennis van de Wet Gods. Het heeft geen nood, dat een mensch de kwitantie aanneemt en voor eene echte kwitantie houdt, als hij niet eerst allerlei valsche wissels heeft gemaakt. Was dit dan niet goed ? Neen en j a ! maar men was er toch niet meê geholpen, want het stuk was niet onderteekend met het bloed van Jesus Christus. Men had het ongetwijfeld moeten nalaten, maar men laat het nu eenmaal niet, evenwel blijft men er ook niet in zitten. Men zoekt in de gansche schepping, of er niet ergens een schepsel te vinden is, dat voor ons de schuld zou kunnen betalen; dat zien wij bij alle volken en Heidenen. Zoo heeft men ook de „heilige maagd" en de „heiligen" met hunne overvloedige werken, waarmee zij tot God zouden gaan en voor onze zonden betalen. Ik vraag echter, hoe het komt, dat men aflaat koopt voor honderd en voor duizend jaren, indien het niet in den mensch lag: ik kan zelf niet betalen, kom gij dus en betaal voor mij!
Maar onze belijdenis drijft den mensch van zichzelven en van alle schepselen, van al zijne eigene werken af, waardoor hjj zich aan Gods toorn wil onttrekken, en drijft hem tot de belijdenis: In weerwil van al mijn pogen is en blijft Gods toorn over mij. Ik bekommer mij niet veel om de grimmigheid van eenen leeuw, om den toorn van eenen mensch; maar Gods toorn is niet gelijk menschelijke geraaktheid, is niet maar heilige onwil, — wij moeten Gods toorn niet verzwakken, — zoo als God is, zoo is ook Zijn toorn. Heilig is Hij, en Hij kan geene onheiligheid, geene zonde zien; rechtvaardig is Hij, en Hij moet de ongerechtigheid straffen. Gevoel Gods toorn en zie, hoe gij dien ontvliedt! Waarom is in alle werken geen vrede, waarom geen vrede in alle eigen bekeering? Voelt gij het niet? God is met uwe gaven niet gediend, is met al uwe werken niet gediend; gij zijt mensch voor Hem, en gij wilt het niet weten, dat gij mensch zijt. Als God komt met Zijne Wet, met Zijnen heiligen ernst, dan brandt Zijn toorn als een vuur in het gebeente, en men kan het niet uithouden bij dezen gloed. Daarvan spreekt de Catechismus uit ervaring, en het wordt ook ervaren door hen, die hunne zonden niet verkleinen en vergoelijken, maar er meê tot God gaan en verzinken, wetende, dat alles in het reine gebracht moet worden. Maak gij wéér goed, wat gij hebt bedorven, breng het in het reine! — voorwaar, wat gij heden goed hebt gemaakt, is morgen nog erger dan voorheen; elke minuut van ons leven maken wij onze schuld bij God meerder.
Kan een ander komen en voor mij betalen ? Ja, maar die komen en betalen wil, moet iemand zijn, die den last van den eeuwigen toorn Gods tegen de zonde kan dragen en anderen daarvan verlossen kan. Geen mensch is in staat, om dat te doen, hij komt om onder dezen toorn. Als hij door Gods Geest leert, wat Gods toorn is, waarvan wij zooveel in de Psalmen lezen, dan kan hij zich daarvan niet verlossen, er moet een ander komen, en deze andere moet zijn: beide menseh en God. Het is niet genoeg, dat hjj mensch is, maar hij moet een waarachtig mensch zijn, en het is niet genoeg, dat hij een waarachtig mensch is, hij moet ook een rechtvaardig mensch zijn. Waarom moet hij een waarachtig mensch zijn? Wel, God kan aan geene andere schepselen, kan aan geene engelen straffen, wat de mensch schuldig is. De mensch heeft gezondigd, de mensch make dat weder goed. Wij hebben dus Eenen te zoeken, Die mensch is als wij, waarachtig mensch, en Die, hoewel Hij de Heere uit den hemel is, nochtans vleesch en bloed heeft aangenomen uit de maagd Maria en alzoo uit Adam, dus de natuur heeft aangenomen, waarin de zonde begaan is. Maar Hij moet niet alleen waarachtig, Hij moet ook rechtvaardig MenHch zijn, Hij moet in 't geheel geene zonde kennen. Is Hij een zondaar als ik, dan moet Hij eeuwig voor eigene schuld betalen; maar heeft Hij in 't geheel geene zonde, zoo betaalt Hij voor mij de eeuwige schuld. Een waarachtig en rechtvaardig Mensch moest Hij dus zijn, maar dat is niet genoeg, Hij moet tevens waarachtig God zijn, niet een schijngod, ook geen gemaakte god, maar waarachtig en eeuwig God, ééns wezens niet den Vader. Waarom ? Gods toorn te dragen en door dezen toorn heen te breken, dat kan alleen zulk Een, Die Gode gelijk is, dat kan alleen God als God, dat kan alleen Een, Die Gode alzóó gelijk is, dat Hij ééns wezens met Hem is; hetzelfde, wat er in God is, moet in Hem zijn, anders is Hij er niet toe in staat. De betaling, die gebracht moet worden, moet eene betaling zijn van eeuwige waardij; alleen zulk eene betaling kan gelden, die afgesloten is, niet voor vandaag alleen, maar voor de eeuwigheid. Want morgen en overmorgen, ja tot den laatsten ademtocht, wat doet een mensch anders dan zondigen? Ik leef en sterf als zondaar en moet dezen eenigen Middelaar hebben. Dezen heb ik te zoeken, en ik zal Hem vinden, zoo ik Hem zoek; Zijn Naam is J e s us C h r i s t u s !
16 Augustus 1857. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's

De voornaamste punten der Christelijke geloofsleer. (2de Gedeelte. — Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 februari 1897

Amsterdamsch Zondagsblad | 12 Pagina's