Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HELDER EN ONBEVANGEN.EEN RECENT PLEIDOOI VOOR EEN AMBACHTELIJKE EXEGESE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HELDER EN ONBEVANGEN.EEN RECENT PLEIDOOI VOOR EEN AMBACHTELIJKE EXEGESE

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eep Talstra, Oude en Nieuwe Lezers. Een inleiding in de methoden van uitleg van het Oude Testament (Ontwerpen deel 2), Kok, Kampen 2002, 320 p., € 29,90 (ISBN 90 435 0502 1).

1. ‘Dit moet gij vooral weten, dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat’ (2 Petr. 1:20). Dat deze tekst niet door elke theoloog even goed begrepen is, wordt bij kennisname van de bonte geschiedenis van de exegese snel duidelijk. De vraag naar een adequate en eerlijke schriftuitleg is dan ook van groot belang. Hoe lezen wij het Oude Testament, hoe doen we recht aan wat geschreven staat? Over welke competenties moet een exegeet beschikken, wil hij zijn werk met vrucht kunnen verrichten? En moet hij daarbij, om zo objectief mogelijk te werk te gaan, zijn eigen geloofsovertuiging tussen haken zetten, of mag hij deze in het proces van verklaren en verstaan inbrengen? Wie het brede veld van de exegese betreedt ziet zich geconfronteerd met een scala van vragen, bij de uitleg van het Oude Testament nog meer dan bij de uitleg van het Nieuwe Testament. Exegese zou je een van de mooiste, maar ook een van de moeilijkste subdisciplines van de oudtestamentische wetenschap kunnen noemen. Wat is immers mooier dan luisterend naar teksten in diverse talen, in gesprek met uitleggers van vroeger en heden, te putten uit een bron die geen lege woorden bevat maar ons leven is (Dtn. 32:47)? Hoe moeilijk is het echter ook om bij deze ontdekkingsreis van de exegese te stuiten op zoveel vragen zonder antwoord, en om diverse valkuilen van eigenzinnige tekstuitleg te onderkennen en te mijden. Het is ingewikkeld geworden, ook op het terrein van de schriftuitleg. De tijd van de eenvoud is voorbij, waarin een exegeet met slechts enkele instrumenten (textus receptus, lexicon en grammatica, een paar commentaren) vanuit de tekst al snel tot een kant en klare betekenis kon komen. In de afgelopen twee eeuwen is een veelvoud van weten
schappelijke exegetische methoden gegroeid, met nieuwe invalshoeken en probleemvelden. Dat kon ook niet uitblijven sinds in de confrontatie van theologie en bijbelwetenschap met andere vakgebieden (vooral de natuurwetenschappen, de geschiedwetenschap en de taal- en literatuurwetenschap) oude vanzelfsprekendheden in de omgang met en de uitleg van de Bijbel gingen wegvallen. De geldigheid, de eenheid en de uniciteit van het bijbels getuigenis zijn zowel door het toegenomen besef van historische en culturele afstand als door nieuw inzicht in de wordingsgeschiedenis en de godsdiensthistorische context van de Bijbel opnieuw inzet van discussie geworden. Daarbij wenst de professionele exegese confessionele standpunten principieel buiten de deur te houden. Een wetenschappelijke exegeet vertoont doorgaans de neiging om zich terug te trekken op het ‘neutrale’ terrein van historische en literaire analyse, terwijl hij de vraag naar de theologische relevantie van de tekst graag naar de hermeneut en de dogmaticus/godsdienstfilosoof doorschuift. Ondertussen heeft de vloed van nieuwe uitlegkundige invalshoeken en methoden naast verrijking ook verwarring gebracht. Niet zelden treft men stokpaardjes en bastions van specialisatie aan, die een eenzijdige of zelfs kortzichtige tekstuitleg verraden. Al met al genoeg reden om ons opnieuw grondig te bezinnen: Wat is nu eigenlijk exegese, welke vragen moeten daarbij aan de orde komen, in welke volgorde en op welke wijze, vanuit welke vooronderstellingen?

2. In deze bezinning komt ons nu een bekwaam exegeet te hulp: Eep Talstra, die vorig jaar prof.dr. Henk Leene opvolgde als hoogleraar oudtestamentische vakken aan de Vrije Universiteit. Daarvoor was hij aan dezelfde instelling verbonden als hoogleraar bijbelwetenschappen en alfa-informatica, waarbij hij internationale faam verwierf door zijn linguïstische studies en de ontwikkeling van computergestuurde tekstanalyse (het programma Quest). Reeds in 1987 gaf Talstra met zijn dissertatie Het gebed van Salomo. Synchronie en diachronie in de kompositie van I Kon. 8, 14-61 (Engelse vertaling in 1993) blijk van zijn interesse in een heldere methodologie voor het schriftonderzoek. In zijn jongste studie Oude en nieuwe lezers presenteert hij met duidelijke argumentatie en documentatie zijn visie op de wetenschappelijke uitleg van het Oude Testament. Het boek is een schoolvoorbeeld van een synthese tussen diachrone en synchrone exegese, maar ook tussen academische vaardigheid en kerkelijk-gelovig engagement. De bijbelexegese wordt stevig neergezet als een wetenschappelijk vak/ambacht dat het hele spectrum van tekstproductie én tekstreceptie als voorwerp van onderzoek heeft, waarbij de uitlegger zelf niet buiten schot blijft. Het boek verscheen als het tweede deel in Ontwerpen (red. prof.dr. Ed Noort e.a.), een nieuwe reeks die methodologische inleidingsvragen op het terrein van Bijbel en theologie in kaart wil brengen. Wat de exegese betreft, is Talstra hier zeker in geslaagd. Dit boek is meer dan welkom. Vanwege het belang ervan ook voor de lezers van Theologia Reformata, besteden we in dit recensieartikel ruim aandacht aan de insteek en voorstellen van Talstra. Voor alle duidelijkheid: het gaat hier niet over de beknopte huis-tuin-en-keuken exegese die de pastoriebewoner iedere week in zijn preekvoorbereiding beoefent, maar om de wetenschappelijke exegese. Als het goed is zal de eerste echter steunen op de laatste, en de laatste haar diensten aanbieden aan de eerste.

3. Oude en nieuwe lezers heeft een zorgvuldige opbouw, waarbij de lezer als het ware bij de hand wordt genomen, rondgeleid en stap voor stap in de materie wordt ingewijd. De route is als volgt: In het eerste hoofdstuk krijgen we zicht op de ‘werkomgeving’ van de exegese door een voorlopige oriëntatie inzake de basale vragen: in welke spanningsvelden begeeft een schriftuitlegger zich? Wat staat op het spel bij de exegese? Na dit hoofdstuk is de lezer goed wakker, en heeft hij behoefte aan een betrouwbare gids om de weg verder te gaan. Dan introduceert het tweede hoofdstuk ons in de ‘werkplaats’ van de exegese, waar we kennismaken met het materiaal waarmee gewerkt moet worden: teksten en vertalingen, tradities en interpretaties. Hoe moet dit alles nu zo geordend en methodisch behandeld worden, dat een deugdelijke uitleg mogelijk wordt? Aan de hand van een voorbeeld (de Aäronitische zegen uit Numeri 6:22-27) wordt de lezer uitgedaagd de problematiek onder ogen te zien. De vraag wordt dringend: welke aanpak is de beste? De ‘werkindeling’ van de exegese wordt duidelijk in het derde hoofdstuk, waarin Talstra de kaarten van zijn eigen exegetisch model op tafel legt. De verschillende fasen van het methodische onderzoek worden geordend en in onderlinge samenhang gepresenteerd. Dan brengt het vierde hoofdstuk de proef op de som onder de titel ‘werk in uitvoering’, via een brede analyse van een historisch-narratieve tekst die genoeg stof voor overdenking geeft, zowel synchroon als diachroon: de geschiedenis van Naboth in 1 Koningen 21. Dat het door Talstra aanbevolen exegetische model geen dwangbuis kan/mag zijn, maakt hij in in het vijfde hoofdstuk duidelijk via de analyse van andere tekstgenres: de instructie van Mozes in Deuteronomium 4, de profetie over het geding met Babels goden in Jesaja 46, en de twee liturgische psalmen 67 en 93. Gaandeweg wordt het boek steeds technischer, maar in het (zesde) slothoofdstuk wordt het geheel weer afgerond met een duidelijke samenvatting en onderstreping van Talstra’s positiekeuze.

4. Natuurlijk zijn er meer handboeken over de methodiek van de exegese op de markt, en Talstra verstaat zich dan ook met eerdere en andere modellen. Het veld kan ruwweg verdeeld worden over twee benaderingen: een technisch-ambachtelijke en een theologisch- hermeneutische. De eerste aanpak legt het accent op het lezen en verstaan van teksten in hun oorspronkelijke context, zowel historisch als literair. De klassieke historisch-kritische methoden zijn gericht op de identificatie van eerdere tekstvormen en hun bewerkingen, zie bijvoorbeeld de bekende studie van O.H. Steck, Exegese des Alten Testaments uit 1971 (inmiddels de 13e druk!). Niet zelden ontaardt dit historisch onderzoek in de reconstructie van een als oorspronkelijk veronderstelde tekstgestalte waaruit de theologische relevantie in meer algemeen geldige begrippen wordt afgeleid, terwijl de latere tekstontwikkelingen in feite exegetisch noch theologisch interessant zijn. Het blijvend geldige in de bijbeltekst komt men via de analyse van de historische processen op het spoor. Hoewel minder archeologisch en meer esthetisch gericht, zijn de modernere literaire methoden met hun analyse van taalgebruik en tekstvormen ook nog steeds gericht op vragen naar de aard en bedoeling van de oorspronkelijke composities. Terecht merkt Talstra op, dat in deze wetenschappelijke aanpak de persoonlijke toeëigening van de bijbeltekst in feite geen rol speelt: de tekst blijft studie-object. Wetenschappelijke objectiviteit staat daarbij hoog in het vaandel. In de tweede aanpak daarentegen benadert men de bijbeltekst meer als een entiteit met een eigen theologische/ideologische lading, waaraan de lezer vragen stelt en betekenis verleent. Deze omgang met de tekst krijgt in recente, postmoderne, tijden steeds meer navolging. Hierbij komt de persoon en de verstaanswerkelijkheid van de lezer volop voor het voetlicht. Exegese veronderstelt in dit perspectief een actief debat tussen de wereld van de tekst en die van de actuele lezer, die retorische strategieën in en maatschappelijke verhoudingen achter de bijbelteksten onthult, en dan kiest voor afwijzing, kritiek of participatie. Een exegetische procedure die het verwacht van rationaliteit en onbevooroordeeldheid acht men hier achterhaald. Het gaat om engagement, om daadwerkelijke verandering. Het gevaar dat bij deze uitleg de historische dimensies en eigen intenties van de tekst onvoldoende tot hun recht komen, is niet denkbeeldig. Menige studie over exegetische methoden volstaat met de opsomming van alle mogelijke benaderingen zonder de onderlinge samenhang en compatibiliteit te onderzoeken. Sprekend is op dit punt bijvoorbeeld de titel van de overzichtsbundel van S.L. McKenzie en S.R. Haynes, To Each Its Own Meaning. An Introduction to Biblical Criticisms and their Application (19992). Dit is natuurlijk een onbevredigende situatie.

5. Talstra nu biedt in zijn boek een model aan waarin de diverse methoden naar waarde worden geschat en hun eigen plaats in het exegetisch proces krijgen toegewezen. Hij poogt daarbij het waardevolle van elke benadering optimaal te integreren. De klassieke historische en literaire methoden hebben hun goed recht, maar Talstra geeft wel nadrukkelijk aan dat de reconstructie van oorspronkelijke tekstvormen niet de enige stap in het exegetische proces is. Nieuwe ontwikkelingen zoals de toepassing van de tekstlinguïstiek en de reader-response benaderingen dringen de exegeet tot de verbreding van zijn blikveld. Ook de ontwikkeling van de bijbeltekst en de Aneignung door lateren is exegetisch van veel belang. Exegese heeft niet alleen met ‘ambacht’ te maken, maar ook met ‘standpunt’. De idee van wetenschappelijke onbevooroordeeldheid en objectiviteit heeft haar tijd gehad. Met de ‘reading strategy’ die Talstra in aansluiting bij het werk van o.a. J. Barton, C. Hardmeier en L.C. Jonker ontwikkelt, daagt hij in feite de academische exegese uit om kleur te bekennen en zich niet langer terug te trekken in het laboratorium van sec literair en historisch onderzoek. Waar exegese, goed beschouwd, ook een theologisch-hermeneutische zijde heeft, zullen keuzen gemaakt moeten worden. De eigen positie van de exegeet speelt in het wetenschappelijk proces een rol, en die moet inzichtelijk gemaakt en verantwoord worden. Dit is niet onwetenschappelijk, omdat de teksten zélf al getuigenis afleggen van een relatie met levende lezersgemeenschappen. In en achter deze teksten liggen keuzen, processen van overname en afstoting, een totaliteit van geleefde ervaring. De titel van Talstra’s boek is sprekend: exegese is voor hem deelname aan het gesprek van oude en nieuwe lezers, een helder gedocumenteerd verslag van een leesproces. Respect hebben we voor de wijze waarop Talstra dan uitkomt voor zijn eigen positie. Hij steekt niet onder stoelen of banken waar zijn wortels liggen, namelijk binnen de protestants-gereformeerde traditie. Dat betekent dat hij zoveel mogelijk een tekst ‘op zijn eigen termen’ zal pogen te lezen, en dat zijn exegese wat hem betreft uitmondt in participatie aan de boodschap van de tekst, in de overtuiging dat de Bijbel gelezen mag worden als een menselijk boek dat tegelijkertijd erkend wordt als Gods spreken tot mensen. Ter adstructie twee citaten: ‘Principieel hoeft een keuze voor het intellectueel of cultureel afstand houden tot een tekst niet wetenschappelijker te zijn dan de keuze om als lezer aan de wereld van de tekst te participeren’ (p. 303). ‘Vragen naar God komen eerder tot stand tussen de regels dan tussen de oren. Wat is de intellectuele plaats waar de exegese van het Oude Testament vragen naar kennis omtrent God tracht te stellen en te beantwoorden? Alles in de goede volgorde: een exegeet volgt eerst het spreken over God in de tekst als literatuur, daarna volgt een exegeet de generaties van lezers van de tekst in hun spreken over God. Beslissend is evenwel de blijvende interactie van tekst en leesgemeenschap: is er continuïteit tussen oude en nieuwe lezers? Hier ligt de grens tot waar methoden een lezer kunnen brengen. Maar het is niet vreemd om met oudere lezers de pretentie van de bijbeltekst te aanvaarden, dat niet alleen mensen over God spreken, maar dat evenzeer JHWH over mensen spreekt’ (p. 309). Komt dit gelovig commitment niet in mindering op de betrouwbaarheid en objectiviteit van het wetenschappelijke onderzoek? Talstra: ‘Een mens kan naar mijn ervaring heel goed zowel gelovig als nieuwsgierig zijn en tegelijkertijd ook methodisch strikt. Om die reden hoop ik dat er met de methodologie van de oudtestamentische exegese, zoals die in dit boek wordt voorgesteld, ook aan andere tradities van academische theologie recht wordt gedaan en ruimte wordt gegeven’ (p. 11). De lezer proeft inderdaad dat in dit boek een poging wordt ondernomen om zo lang mogelijk met álle uitleggers, ongeacht van welke overtuiging, op te trekken. Dat is mogelijk wanneer methoden en standpunten niet verward worden, en het exegetische ambacht helder en controleerbaar wordt toegepast. Dan kan in de slotfase van de uitleg, als het aankomt op de uiteindelijke theologische keuze in de interpretatie, onbevangen het eigen standpunt ingebracht en getoetst worden. Helder en onbevangen, dat is de lijn van dit boek.

6. Hoe ziet het exegetische model van Talstra er concreet uit? Om de ambachtelijke, analytische en interpretatieve zijden van de exegese goed te ordenen, zal een competente lezer als het ware in drie concentrische cirkels van binnen naar buiten werken: eerst de inventarisatie van het beschikbare materiaal, daarna via de toepassing van taalkundige, literaire en historische methoden de analyse van de verzamelde teksten, vervolgens de explicitering van theologische keuzes in de interpretatie van het geheel. Om een inzichtelijke en controleerbare analyse mogelijk te maken, stelt Talstra voor om de vraagstellingen van klassieke en moderne exegetische methoden als volgt te ordenen: a) taalsysteem gaat vóór de tekstcompositie, onmisbare basis voor verder exegetisch werk is een grammaticaal-syntactische tekstanalyse; b) compositie gaat vóór de reconstructie van de tekst, met andere woorden: eerst moet de huidige tekstgestalte en de retorische kracht daarvan bepaald worden; c) reconstructie gaat vóór de dialoog met de tekst, de historische context en het redactieproces van een tekst worden in kaart gebracht; d) de dialoog tussen lezer en tekst, waarbij de overgang wordt gemaakt van analyse naar inter-pretatie. In de drieslag inventarisatie – analyse – interpretatie zien we een toenemende inbreng van het eigen standpunt van de exegeet; het moet echter zeker in de eerste twee fasen van het onderzoek mogelijk zijn met uitleggers van verschillende tradities samen te werken. In de fase van het verzamelen van het relevante tekstmateriaal moet de exegeet breed om zich heen kijken. In principe komen daarbij alle mogelijke tekstgetuigen uit de culturele en religieuze context van bijbelteksten aan bod: tekstvondsten in Israël en in de Umwelt, de versiones (vooral de Septuaginta), teksten uit de joodse traditie (Qumran en rabbijnse literatuur) en de christelijke traditie (bijv. de patres, de reformatoren). De Masoretische tekst vormt als overgeleverde bijbeltekst weliswaar de basis voor de exegese, maar het is van belang om te onderkennen dat deze tekst ook zelf in zekere zin een theologische positiekeuze weerspiegelt, waarop we o.a. door vergelijking met epigrafisch materiaal meer zicht krijgen. Dat in de exegese de ons overgeleverde Masoretische tekst vertrekpunt is en in het centrum van de aandacht staat, is gebruikelijk maar niet vanzelfsprekend. Het betreft hier een keuze op basis van traditie, niet een keuze op basis van historisch onderzoek, aldus Talstra (p. 50). Hierbij kan de vraag gesteld worden of de keuze voor déze als autoritatief getradeerde tekst niet juist ook vanwege historische argumenten plausibel geacht mag worden, maar dat terzijde. Het is duidelijk dat een (godsdienst)historicus die vanuit zijn invalshoek en vraagstelling het Oude Testament leest, de ene tekstgetuige geen principiële voorrang voor de andere zal geven. De exegeet, die kerk en theologie wil dienen, begeeft zich echter in het spoor van de joodschristelijke teksttraditie, en legt de nadruk op de uitleg van de Masoretische tekst, terwijl hij daar eerdere, andere en latere teksten ter verheldering bij betrekt.

7. Op overtuigende wijze voert Talstra, als het aankomt op de ordening van exegetische werkzaamheden in de fase van de analyse, het pleidooi voor de prioriteit van een grondig taalkundig onderzoek. Dit mag door de exegeet niet uitbesteed worden aan het laboratorium van de hebraïcus. Hij loopt anders met zijn - daaropvolgend - literair onderzoek het gevaar om allerlei exegetische ‘ontdekkingen’ te doen, die bij nader toezien zijn toe te schrijven aan de Hebreeuwse taalconventies. Structuur komt voor strategie, formuleert Talstra terecht. Wie de taalkundige markeringen in een tekst in kaart brengt (bijv. via de registratie van de plaats van het verbum) is beter in staat om in de tekststructuur signalen van samengesteldheid en literaire strategie op te vangen. Daarna kan de vraag op welke wijze de bijbelschrijver met déze tekst zijn lezers probeert te bereiken (de retorische strategie), aan bod komen via het onderzoek naar stijlmiddelen e.d. Dit onderscheid tussen taalkenmerk en tekstkenmerk is van groot belang, en wordt momenteel bij de voorbereiding van de NBV (Nieuwe Bijbelvertaling) toegepast. Een vraag die de lezer van dit boek natuurlijk stellen zal, is die naar de criteria van het taalkundig onderzoek. Waardoor wordt de architectuur van een tekst wezenlijk bepaald? Hoe belangrijk is de vaststelling van de precieze positie van het predikaat en de plaats van het subject? Hoe moeten verschijnselen als pronominalisatie en renominalisatie gewogen worden? Heeft een variatie van verbale vormen wel altijd een bewuste tekststructurerende functie? Hoe schatten we het gebruik van bijvoorbeeld een losse yiqtôl vorm in? Wat betekent het verschil tussen prozaïsche en poëtische teksten voor een syntactische analyse? Het is in elk geval duidelijk dat een exegeet na de verschijning van Talstra’s boek nog meer dan voorheen de Hebreeuwse grammatica op zijn bureau zal moeten leggen. Na het synchrone taalkundige en literaire onderzoek, waarbij de grammatica en de retorica aan bod kwamen met als resultaat een overzicht van de tekststructuur en een eerste indruk van de tekststrategie, volgt het diachrone onderzoek. Dan gaat het om de beschrijving van de claims die een tekst formuleert met het oog op de oorspronkelijk geadresseerden in hun historische situatie. In vergelijking met andere teksten binnen of buiten het Oude Testament wordt doorgevraagd naar eerdere fasen en latere bewerkingen van een tekst, en wat de religieuze achtergrond daarvan was. Voor een dergelijke tekstreconstructie staat een exegeet het hele apparaat van de diachrone methoden ter beschikking: literair-kritische, vorm-kritische, traditie-kritische, redactie-kritische analyse. Hoewel Tastra beseft dat tekstreconstructie en de vaststelling van het oorspronkelijke adressaat geen eenvoudige zaak is, geeft hij toch hoog op van de noodzaak en het belang van dit historisch onderzoek. Inderdaad, de teksten die we voor ons hebben in het Oude Testament, zijn doorgaans niet `in einem Guss’ geschreven, en hebben een geschiedenis achter zich. We herinneren ons de vergelijking met een middeleeuwse kathedraal, waaraan in de loop van eeuwen vele handen hebben gewerkt. Met Talstra zijn wij van mening, dat de diachrone vraagstelling een onderdeel van het exegetisch handwerk behoort te zijn. Tegelijk vragen we ons wel af of we niet heel bescheiden moeten spreken over de mogelijkheden en de uiteindelijke waarde van de aanbevolen archeologische tekstanalyse. Op p. 170 schrijft Talstra: ‘Pogingen tot reconstructie van eerdere en latere fasen in een tekst vormen een onmisbare fase in het exegetisch onderzoek, omdat anders het gesprek tussen eerdere en actuele lezers niet werkelijk tot stand komt’ (cursivering HGLP). Is dit niet te sterk uitgedrukt? Het is duidelijk dat tekstreconstructies qualitate qua altijd hypothetisch blijven – wat Talstra zelf ook toegeeft - en niet zelden speculatief zijn. Een mooi voorbeeld biedt Talstra’s bespreking van de diachrone analyse van de geschiedenis van Naboth in 1 Koningen 21: de literaire kritiek identificeert hier een oorspronkelijk verhaal uit de 9e eeuw, de redactiekritiek ziet daarbij bewerkingen uit de 5e of 6e eeuw, de compositiekritiek aarzelt tussen een compositie uit de 9e eeuw óf een definitieve compositie uit de 4e/5e eeuw, de traditiekritiek tenslotte praat over een stuk narratieve theologie uit de 6e eeuw. Wat kan uit deze exercities tenslotte met enige zekerheid afgeleid worden, dat concreet licht werpt op de feitelijke interactie tussen tekst en ervaring in de oudheid? Het onderscheid dat Talstra maakt tussen de situatie ín de tekst en de situatie ván de tekst is zinvol, maar de vaststelling van het laatste zal niet dan met terughoudendheid moeten plaatsvinden.

8. Aan het voorgaande koppelen we nog een andere vraag. De ijzers die Talstra in het vuur van de academische exegese legt, zijn enerzijds die van een grondig taal- en letterkundig onderzoek, en anderzijds die van de analyse van de tekst in zijn historische context, de ontstaansgeschiedenis en de Wirkungsgeschichte. Wat wellicht toch nog meer aandacht mag krijgen, is het onderzoek naar de plaats en functie van een finale tekst in de bredere eigen literaire en theologische context. Weliswaar stelt Talstra de vraag naar de bredere theologische context bínnen een bijbelboek (cf. p. 119), maar in de uitwerking van het exegetische model wordt dit niet specifiek geaccentueerd. Zo zou bijvoorbeeld in de exegese van 1 Koningen 21 meer expliciet gevraagd kunnen worden naar de verankering in de context – wat doet dit gedeelte tussen de hoofdstukken 20 en 22, welke functie heeft dit gedeelte in de opbouw van de Elia-geschiedenis, etc. Nog minder aandacht geeft Talstra aan een tekstanalyse in de breedste literaire context, namelijk die van de canon van het Oude Testament. Het begrip canon valt wel (zie bijvoorbeeld p. 82, cf. p. 73), maar krijgt geen functionele plaats in Talstra’s ‘reading strategy’. Wat betekent het voor de exegese dat een tekst in déze specifieke tekstcollectie staat? Moet een exegeet niet ook rekening houden met het samenspel van deze tekst met flankerende en andersoortige teksten in het Oude Testament, dat in zijn geheel als het ware een polyfone symfonie is? Zo meent Th.C. Vriezen, dat een exegese pas dan echt tot stand komt, wanneer men een uitspraak heeft leren verstaan óók ‘in samenhang met het geheel der geestelijke beweging, waarin zij thuishoort, wanneer men (..) haar plaats in de geschiedenis der openbaring heeft verstaan; in dit opzicht is het dus van betekenis, dat een uitspraak in verband met haar context, in verband met het hele boek, waarin ze verschijnt, tenslotte in verband met de gehele samenhang van het O.T. èn met het N.T. wordt gesteld’ (Hoofdlijnen der Theologie van het Oude Testament, p. 137). Wanneer Talstra bij zijn uitleg van 1 Koningen 21 de vraag stelt of deze tekst ook te lezen is in zijn eigen termen als een deel van de geschiedenis van God en Israël, raakt hij aan deze zaak (zie p. 196). De brede context is mede een indicator voor de tekstbetekenis. Een oudtestamentische tekst op zijn eigen mérites lezen impliceert toch ook het serieus nemen van de breedst mogelijke literaire, dat is canonieke, context? Moet bijvoorbeeld bij de exegese van een psalm de ‘canonical shape’ van het Psalter (de hermeneutische bril van wet en profeten in Psalm 1 en 2, de afsluitende Hallel-bundel) niet verdisconteerd worden? En wordt de uitleg van een boek als Esther niet beïnvloed door het canonieke perspectief van het Amalek-thema? Dit is een kwestie van de tekst laten klinken tegen het klankbord van het hele Oude Testament, dat in zijn eindredactie een bepaalde vorm heeft gekregen. Een groeiend aantal oudtestamentici, zowel van Angelsaksische (bijv. B.S. Childs) als van Duitse (bijv. E. Zenger) komaf, verdisconteren met goede argumenten het gegeven van de canon in hun exegetisch en theologisch onderzoek. Nu zullen er geleerden zijn die op dit punt direct een methodische dwaalweg bespeuren, en voorzeker moet het gevaar van het opleggen van dogmatiserende kaders aan een tekst voortdurend onderkend worden. Maar dat laat onverlet dat wat Vriezen noemde de ‘geestelijke beweging’ in het tekstgeheel niet zonder belang is voor de exegese van het tekstdeel. De ‘Einzelexegese’ en de ‘Gesamtschau’ behoeven elkaar. Op deze wijze zou de exegese als theologische discipline ook nog meer profiel kunnen krijgen. Uiteraard kan ook bij een exegese van een tekst vanuit het perspectief van een canonieke vormgeving niet minder dan bij historische analyse speculatie en fantasie de exegeet parten spelen. Toch verdient het overweging om bij de uitwerking van Talstra’s exegetische model (zie p. 115v.) bij het tweede punt – ‘compositie gaat vóór de reconstructie van de tekst’ - expliciet de canonieke analyse in te voegen als onderdeel van het onderzoek naar de tekstcompositie en de retorische kracht van de overgeleverde vorm van de tekst.

9. Nadat alle relevante vragen in de analyse van de tekst zijn gesteld, zal in de laatste fase van het exegetisch proces, die van de interpretatie, de uitlegger in gesprek met oude en nieuwe lezers positie kiezen ten overstaan van de tekst. Nu komt de exegeet zelf het nadrukkelijkst in beeld: waar staat hij, hoe leest hij, ziet hij zich als erfgenaam van de tekst, of niet? Hoe waardeert hij leestradities en voorstellen tot interpretatie, met het oog op de autoritatieve Masoretische tekst? Het is immers duidelijk dat niet zomaar iedere uitleg en toepassing van de tekst, uit vroeger of later tijden, ook adequaat genoemd kan worden. De exegeet heeft ook te oordelen: ‘Uitgaande van de fundamentele rol van de overgeleverde tekst van het Oude Testament in synagoge of kerk, gebruikt de exegese haar kennis om te toetsen of buitenbijbelse teksttradities of actuele voorstellen tot interpretatie, binnen het kader van de canon, synagoge of kerk passen’ (p. 82). Op dit punt werkt een exegeet anders dan een godsdiensthistoricus; het gaat bij de exegese tenslotte ook om normatieve oordelen. Het komt dan aan op het vatten van de zaak waar het in de tekst om gaat. Zou je hier niet mogen zeggen dat de exegese naast een wetenschap op een bepaalde manier ook een kúnst is, waarbij een creatieve inzet van de exegeet niet alleen onvermijdelijk maar ook gewenst is? Dan is het van veel belang welke positie de exegeet inneemt, in de zin van congenialiteit met en ontvankelijkheid voor de boodschap van de tekst. ‘Sol iustitia, illustra nos’. Miskotte heeft dit op zijn onnavolgbare wijze aldus verwoord: ‘De theologische exegese in oppersten zin is de neerslag van een magische werking van de Overzijde, die zich aan alle methodiek onttrekt’ (Om het levende Woord, p. 86). Vanzelfsprekend zal een exegeet die vanuit christelijke tradities werkt in zijn uitleg van het Oude Testament ook rekening houden met het Nieuwe Testament. Hoe komt dit in Talstra’s methodiek uit? Allereerst stelt hij – terecht - dat het voor exegeten binnen de christelijke theologie niet zo is, dat de uitleg van het Nieuwe Testament direct de uitleg van het Oude Testament bepaalt; eerst moet aan het Oude Testament als zelfstandig tekstcorpus recht worden gedaan (p. 73). Vervolgens geeft hij een en andermaal aan, dat een exegeet in zijn tekstinterpretatie naast de joodse leestradities ook het Nieuwe Testament serieus neemt als lezer van het Oude Testament. Het Nieuwe Testament geeft namelijk ‘een volgende stap aan in de lezing van de oudtestamentische tekst’ (p. 97 en p. 302). Dit is natuurlijk juist, maar we vragen ons af of hier toch niet iets meer gezegd kan worden. Als het in de exegese uiteindelijk aankomt op het vatten van de zaak van een tekstgedeelte naar de eigen intentie, in samenhang met het geheel der geestelijke beweging waarin dit gedeelte thuishoort (zie het citaat van Th.C. Vriezen hierboven), mag dan niet meer verdisconteerd worden dat we vanuit het Nieuwe Testament pas goed zicht krijgen op de geestelijke, theologische structuren en de essentie van het Oude Testament? Als de apostel Paulus spreekt over de wegneming van de bedekking over de voorlezing van het oude verbond in Christus (2 Kor. 3:14), wat heeft dit dan voor een exegeet te betekenen? De blik en de vraagstelling van de exegeet zal toch ook beïnvloed worden door de wetenschap hoezeer het Nieuwe Testament al in het Oude als het ware wordt voorbereid (zie hierover nu H. de Jong, Van oud naar nieuw. De ontwikkelingsgang van het Oude naar het Nieuwe Testament, Kok, Kampen 2002). Zal het feit dat de christelijke kerk een canonieke Schrift in de tweeheid van Oud en Nieuw heeft ontvangen, niet meer consequenties voor het exegetische onderzoek mogen hebben dan alleen de constatering dat de nieuwtestamentische lezing een legitieme volgende stap in het leesproces is? De vraag stellen is gemakkelijker dan haar beantwoorden, maar hierover zijn we nog niet uitgedacht..

10. Ondertussen is wel duidelijk geworden dat naar onze mening prof. Talstra ons met zijn boek Oude en Nieuwe Lezers zeer aan zich heeft verplicht. De evenwichtigheid en accuratesse waarmee hij argumenteert, dwingen respect af. Zijn exegetische model is helder en werkbaar. Het pleidooi voor de hernieuwde integratie van de interpretatieve kant van de exegese in het geheel van het academische exegetische proces en zijn verdediging van de wetenschappelijke legitimiteit hiervan vallen we geheel bij. Zo wordt van de wetenschappelijke exegese weer een echt theologische discipline gemaakt, en het euvel bestreden van een bloedeloze exegese die zich slechts vermeit in literaire of historische finesses. De mythe van wetenschappelijke exegese versus confessionele vooringenomenheid wordt hiermee doorbroken, en een poging ondernomen om de kloof tussen professionals en profeten te dichten. De tekst wordt niet als een of ander artefact uit het verleden geobjectiveerd; door het traceren van de processen van toe-eigening door lezersgemeenschappen uit verleden en heden wordt juist een existentiële omgang met de bijbeltekst bevorderd. Hoe meer dit laatste een levende werkelijkheid wordt hoe beter, ‘want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar, door de Heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken’ (2 Petr. 1:21).

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2003

Theologia Reformata | 84 Pagina's

HELDER EN ONBEVANGEN.EEN RECENT PLEIDOOI VOOR EEN AMBACHTELIJKE EXEGESE

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 maart 2003

Theologia Reformata | 84 Pagina's