Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE OVERDENKINGEN VAN DE HEER LODENSTEYN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE OVERDENKINGEN VAN DE HEER LODENSTEYN

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

././/. van de Bank

Aanleiding tot een vondst

'Hoog om hoog, dog op myn Hert; Zoekt beneden uwen lust niet. Want op Aerden is de rust niet. Boven leeft men zonder smert; '

Zo luiden de beginregels van 'Eens Christens Hert na Boven', een gedicht/lied van de hand van Johannes Kloek (of Cloeck), predikant te Ede vanaf 1674 tot aan zijn dood in 1714.

De opvallende gelijkenis met de eerste strofe van Jodocus van Lodensteins 'Heerlijckheydsloff:

'Hoog! om hoog! mijn ziel, na boven! Hier beneden is het niet; 't Rechte leven, lieven, loven. Is maar daarmen Jesum siet.'~

bracht A.W. Bronsveld ertoe te stellen dat hier sprake was van 'een navolging van V. Lodensteyn's gedicht'.'

Nu is het mogelijk afhankelijkheid te veronderstellen, want, hoewel de eerste druk van Van Lodensteins Uytspanningen in 1676 nauwelijks een jaar later gevolgd is door de eerste uitgave van Kloeks Edische Verlustingen, de dichter Van Lodenstein heeft zijn 'Heerlijckheydsloff' in de uitgave gedateerd op de 27e van de Oogstmaand 1665.

Mocht er inderdaad sprake zijn van 'navolging' - en dat is lang niet zeker-dan betreft het niet uitsluitend de vorm, want Kloeks overige dichtwerk ademt dezelfde geest van de Nadere Reformatie als de poëzie van zijn Utrechtse ambtgenoot.

Een en ander leverde vanzelfsprekend materiaal op voor het boekje, dat de schrijver van dit artikel wijdde aan de plaatselijke kerkgeschiedenis van het Gelderse Ede: Kudde in veelvoud.

Onvoorzien heeft de vermelding van het bovenstaande gevolgen gehad; een lezeres meldde dat zij een manuscript in bezit had, waarin aan de eerste bladzijde met een speld een strookje papier bevestigd was met de tekst:

'Deze zijn de overdenkingen van de Heer Lodensteyn', terwijl op die eerste pagina zelf een in later tijd geschreven zinnetje te vinden is: 'Dagboek van D Lodestein'.

Mevrouw Van K. was zo vriendelijk het manuscript ter bestudering af te staan, zij wist over de voorgeschiedenis niets anders te melden dan dat het jarenlang in het bezit van wijlen haar vader, de heer Van K., in leven ouderling van de Gereformeerde Kerk te Ede, was geweest.

Een dissertatie uit 1880

Een eerste oriëntatie van het gevonden handschrift vond, zeer voor de hand liggend, plaats met behulp van de dissertatie van P.Jzn. Proost uit 1880.

In dit ruim een eeuw oude proefschrift heeft de schrijver willen voorzien in een leemte; immers tot dat ogenblik was er geen sprake van 'eene volledige, uit de bronnen zelve geputte beschrijving van het leven, werken en denken' van Jodocus van Lodenstein."

Proost besloot een poging hiertoe te wagen, al zag hij, ondanks zijn oprechte bedoelingen, ook de betrekkelijkheid van dat streven in: 'Morgen komt onverwacht en ongedacht een document van het verleden aan het licht, en wat heden nog voor volledig werd gehouden, blijkt dan misschien dit op verre na niet te • • , 6

Zijn . Het is de verdienste van deze auteur ondermeer geweest dat hij een beschrijving heeft gegeven van de hem bekende literaire nalatenschap van Van Lodenstein, zowel van de voor en na diens dood gedrukte werken én van de voor hem al

Daarnaast stelde hij in zijn min of meer systematische benadering ook een stukje van de lotgevallen van de verschillende geschriften Ie boek, waarbij ook de 'overleveringsgeschiedenis' een plaats kreeg.

Beperken wij ons voor dit ogenblik tot de verschillende manuscripten, dan blijkt dat een aanzienlijk deel van Van Lodensteins werken in deze vorm overgeleverd is. Dat geldt allereerst van zijn preken, die door 'vrome toehoorders' (de uitdrukking is van Proost) tijdens kerkdiensten werden 'opgeschreven". Op deze 8 9 wijze hebben Everardus van der Hooght , Johan Hofman en anderen prekenbundels van de beminde Utrechtse predikant kunnen samenstellen en uitgeven. Dat er manuscripten verloren zijn gegaan, mag blijken uit de mededeling van Proost dat na de verkoop van de bibliotheek van prof. J. Heringa te Utrecht in 1841 een zich daarin bevonden hebbend handschrift met leerredenen van Van Lodenstein uit de jaren 1664-1666 spoorloos is verdwenen.

Vermeldenswaard is dat in de verschillende voorredenen van deze uitgaven de diverse overleveraars soms met name genoemd of cryptisch aangeduid worden. Niet alleen preken, maar ook geschriften in proza, die in manuscript aanwezig waren, zijn na Van Lodensteins dood gedrukt, zoals toevoegingen op zijn Kon en Seclig Ondersoek van 't Berigt nopende den Sahhath (uitgegeven te Utrecht in 1668 by Henr. Versteegh), respectievelijk in 1681 en 1746, met de vermelding: 'ged. Schriftelijk naar gelaten met zijn eygen hant' (1681 by Willem Clerck te Utrecht, 1746 by Jan Scheutingh te Groningen).

Ditzelfde geldt voor de 9e en I Oe samenspraak van de Beschouwinge van Zion (by Willem Clerck te Utrecht), in 1678 toegevoegd aan de eerdere samenspraken, die tussen 1673 en 1677 al waren uitgegeven. Aan de uitgave van 1678 is, volgens een voorwoord van 'den Drucker aen den Leser' een 'onder zijne Pampieren nog gevonden' werk: Geestelijcke Gedagten aangaande het ware wesen van 's Men­ sehen Gelukzaligheyd toegevoegd.

Overigens heeft Proost geen van de eerdergenoemde handschriften gezien, noch de preken in manuscript noch de door de drukkers benutte boeken in handschrift. Voor de onderzoeker uit 1880 zijn er twee andere wel beschikbaar: ten eerste, een uit het bezit van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek en ten tweede, een handschrift dat aan een particulier toebehoort.

Van het eerste manuscript kent Proost een klein stukje voorgeschiedenis: in

1850 schrijft L.E. Bosch in de Utrechtse Volks-Almanak van dat jaar:

'Door ds. E. Heringa werd mij nog een handschrift van een onuitgegeven werk van Van Lodenstein vertoond, getiteld: Meditatien van Ds. van Lodenstein, gemaakt in 't jaar 1657. Deze meditatien zijn overdenkingen op eiken dag des jaars, en ademen, evenals alle werken van den schrijver, opregte evangelische godsvrucht.'

Op de veiHng van Beijers te Utrecht verwisselde dit manuscript uit de boekerij van S. Gille Heringa van eigenaar, sinds het jaar 1873 is het het eigendom van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. "

Proost constateerde dat de door Bosch gegeven omschrijving niet juist is: op de eerste bladzijde staat:

'Eenige Meditatien van D" van Lodestein gemaakt in 't jaar 1659', dus niet 1657; bovendien is er geen sprake van 'overdenkingen op eiken dag des jaars': de meditaties zijn van I januari tot en met 12 april, van 19 tot en met 23 oktober en van 20 en 21 december 1659. Het geheel is door 'drie verschillende handen' geschreven en telt 86 bladzijden.

Proost dateert het handschrift op 'omstreeks het jaar 1800'. "

Het tweede manuscript is omvangrijker, een titel ontbreekt, de spelling toont aan dat het ouder is dan het eerdergenoemde handschrift - Proost dateert het 'omstreeks het jaar 1700 of iets vroeger' - de overdenkingen strekken zich uit van 1 januari tot en met 29 december met een hiaat van 3 mei tot en met 5 juni 1659, en het is 'door ééne hand geschreven'.

Tenslotte meldt Proost dat achter dit handschrift een preek naar Hooglied 1 : 4 is gevoegd.

Naar de eigenaar, de heer Van Golverdinge te 's-Gravenhage, noemt Proost dit handschrift HS.G. en onder die naam benut hij het ook in zijn proefschrift.

Van Golverdinge '

De in Amsterdam op 28 november 1813 geboren Jan van Golverdinge, afkomstig uit een niet kerkelijk meelevend Gereformeerd (lees: Hervormd) gezin was reeds als vijftienjarige jongen werkzaam in de boekhandel. Uit nieuwsgierigheid woonde hij een bijbellezing ten huize van Mr. Isaac da Costa bij, waardoor hij tot verandering kwam.

Gesteund door Da Costa en andere Reveilvrienden vestigde Van Golverdinge zich ais cliristelijlc boel< liandelaar in Den Haag. Door liem werd niet alleen "goede" lectuur verkocht, hij gaf ook zelf brochures uit, waaronder als eerste enkele geschriften van Abraham Capadose in 1834.

Later stelde hij zijn uitgeverij vrijwel geheel ten dienste van de afscheidingsbeweging en werd H.P. Scholte een van de eerste schrijvers die van zijn diensten gebruik maakte. In later tijd zijn ook de meeste uitgaven van L.G.C. Ledeboer bij zijn uitgeverij verschenen.

In de kring van de Haagse afgescheidenen was hij een gewaardeerd ouderling en later ook een graag beluisterd oefenaar, die voorging in verschillende vacante Christelijke Gereformeerde Kerken. In de laatste jaren voor zijn overlijden in 1888 diende hij in het bijzonder de gemeente van Scheveningen.

Hoe Van Golverdinge het aan Proost ten gebruike afgestane manuscript heeft weten te bemachtigen is niet duidelijk. Heeft hij het op een van de talrijke boekverkopingen in Den Haag gekocht of is het op een andere manier in zijn bezit gekomen?

Zelf schrijft hij in het voorwoord op de uitgave van de overdenkingen van 7 februari tot en met 2 april 1659, die onder de titel Meditaüen over het Lijden Jesu Christi door den heer J. van Lodensteyn, in leven predikant te Utrecht, in 1869 bij zijn eigen uitgeverij verscheen, het volgende:

"Voor eenige jaren, door Gods Voorzienigheid, in het bezit gekomen zijnde van een dagboek van den Heer J. van Lodensteijn, loopende bijna over het geheele jaar 1659. kon ik niet nalaten daarvan, althans een gedeelte, behelzende zijne meditatiên over het lijden Christi, door de drukpers gemeen te maken, onder inwachting van den Goddelijken zegen".

Proost weet ook nog te melden dat in "De Bazuin" in de jaargangen 1870 en 1871 ditzelfde manuscript gedeeltelijk artikelsgewijze werd opgenomen.

De Bazuin zelf geeft in het nummer van vrijdag 14 januari 1870 niet de naam van Van Golverdinge prijs, maar schrijft: "Door drang van broederlijke genegenheid werd ons heden, in het belang van ons blad, een manuscript tot gebruik afgestaan. Dit handschrift is van den hoog verlichten en godzaligen J. van Lodenstein van het jaar 1569 (!). Het bevat overdenkingen, die van dag tot dag geschre-

ven zijn'.

Eindredacteur Van Velzen meldt dat 'sleciits onlang.s een klein gedeelte voor weinigen bereikbaar geworden' is: blijkbaar was de oplage van Van Golverdinge klein. Het plan is om regelmatig een overdenking in het blad op te nemen, 'en wel zóó, dat we steeds op den datum der maand de overdenking meêdeelen, waarme-18 de. voor ruim twee honderd jaar, Lodenstein op dien dag werkzaam is geweest'.

Als bijzonderheid dient hierbij vermeld te worden dat in De Bazuin af en toe enkele meditaties samengevoegd worden én dat drie maal een gedicht/lied van Van Lodenstein wordt toegevoegd.

S. van Velzen heeft een "wonderlijk gevoel van dankzegging aan den Heere', zo schrijft hij in zijn Terugblik' in het nummer van 29 december 1870: 'Menigmaal hield mij het werk, aan dit Blad besteed, tot diep in den nacht bezig; menige avond werd gevorderd om de overdenkingen van J. van Lodenstein uit te schrijven, en zoo veel mogelijk in verstaanbare taal voor de pers te bezorgen, (...)'. Overigens deelt hij met groot genoegen mede, dat "door de gunstige beschikking van den eigenaar van het manuscript van J. van Lodenstein, ook in het vervolg van de overdenkingen gebruik zal gemaakt worden".

In het nummer van 2 januari 1871 schrijft de nieuwe hoofdredacteur, H. de Cock Jr., daarentegen: 'Ook de oude Lodenstein zal nog gedurig, al is het ook niet meer geregeld elke week, gehoord worden".

Wat betreft de uitgave van Van Golverdinge, daarin is van een geringe aanpassing van de oorspronkelijke taal van het handschrift sprake, terwijl geconstateerd moet worden dat De Bazuin een ingrijpender modernisering bevat."

Wat betreft de verdere lotgevallen van het door Proost benutte handschrift (HS.G.), men mag aannemen dat de jonge doctor het weer aan de oorspronkelijke eigenaar Van Golverdinge heeft teruggegeven.

En van dat ogenblik af kan men slechts vanuit het heden pogen de geschiedenis te reconstrueren.

' Het in Ede aangetroffen manuscript vertoonde veel overeenkomst met de beschrijving, zoals wij die bij Proost aantreffen: e overdenkingen strekken zich uit van 1 januari tot en met 29 december met een hiaat van 3 mei tot en met 5 juni 1659 en het is 'door ééne hand geschreven', bovendien is de preek naar Hooglied 1 : 4 ook achter de overdenkingen aanwezig.

Dat Proosts beschrijving onnauwkeurig is geweest mag uit het vervolg van dit

artikel blijken.

Een tot dusver ongenoemd gegeven vermeld ik nu: op de eerste bladzijde is in hetzelfde handschrift als de opmerking 'Dagboek van D"" Lodenstein' en met dezelfde van het manuscript afwijkende inktkleur een naam en een plaatsnaam geschreven: "A. Gazenbeek. Oosterbeek'.

De reconstructie op grond van andere gegevens kan nu luiden: Jan van Golverdinge (Amsterdam, 28 november 18l3-'s-Gravenhage 12 december 1888) werd als boekhandelaar opgevolgd door zijn zoon Jan, geboren op 18 april 1842 en in 1904 vertrokken naar Renkum, gemeente Oosterbeek, waar hij op 6 april 1920 is overleden. Van Golverdinge Jr. was, naar een hoogbejaard getuige, ouderling van de Gereformeerde Kerk te Oosterbeek, las aldaar in de kerkdiensten bij ontstentenis van een predikant in de zondagse diensten preken en werd op grond daarvan 'de kleine dominee' genoemd. Een van zijn medebroeders in de kerkeraad was de heer A. Gazenbeek, die naar de eerdergenoemde getuige - een familielid van Gazenbeek - zich kon herinneren een hartsvriend van Van Golverdinge was, ook in die mate dat zij elkaar stichtelijke werken uitleenden.

De schakel die Oosterbeek en Ede verbindt is nu ook aanwijsbaar: Gazenbeek en wijlen de heer Van K., in wiens nalatenschap ik het handschrift aantrof, kenden elkaar en waren minstens geestelijk verwant.

Beschrijving van het handschrift

De vonn van het handschrift laat zich wellicht het best omschrijven als een 'soort kasboek' met een lengte van 41 cm., een breedte van 16 cm. en een dikte 'ii\n ongeveer 4 cm.

De paginering is nogal wonderlijk: de eerste pagina is genummerd 79 en is, net lis de volgende pagina's tot en met 136 beschreven (de p. 80 tot en met 136 in wee kolommen). Dan volgen tot en met p. 156 (eerste kolom) onbeschreven vagina's, terwijl de pagina's 156 (tweede kolom) tot en met 317 (behelst slechts ién kolom) weer beschreven zijn.

De nummering van de pagina's - Proost heeft dit niet opgemerkt - is niet geheel correct: pagina 197 (twee kolommen) volgt onmiddellijk op pagina 195 Jwee kolommen) en na pagina 288 (één kolom) treffen wij pagina 294 (één kolom) aan. Overigens loopt de tekst ondanks de foute paginering gewoon door.

Dat laatste geldt ook in het geval van het 'hiaat' 3 mei tot en met I juni 1659. Vermeldde Proost slechts de overdenkingen én de preek naar Hooglied I : 4, het manuscript bleek meer te bevatten zodat het mogelijk is tot de volgende 'inhoudsopgave' te komen:

/; . 79: Een gedicht op naam van H. Wits (Witsius), getiteld: 'Der Engelen zan< g> na

, 21 gesongen .

/; . 80-85:

Een gedicht, getiteld 'Over het geestelijke Houwelyck Christi met de gelovige Ziele' met daaronder de initialen A.M. van S.. die ongetwijfeld staan voor Anna f} Maria van Schu(u)rman.^"

p. 86-88:

'Menheer Loodenstein heeft gepredickt uijt Hoogliet I vers 4 den 4 octb 1670'--''

p. 89-136:

Een zeventiental preken over teksten en pericopen uit de hoofdstukken 12, 15 en 17 van het boek Genesis (zij het niet in de volgorde van de hoofdstukken). Als een soort onderbreking treffen wij hier drie achtereenvolgende preken over de Galaten-briefen wel over de pericoop Galaten 4 : 21-28, 'Tweeërlei kinderen van Abraham', aan.

Driemaal wordt ook de (Utrechtse) kerk vermeld waar deze preken gehouden zijn: de 'Catrynekerck', de 'Klaeskerck' en de 'Buerkerck'.

Als prediker wordt genoemd 'de heer Bodaen' en de periode waarbinnen de preken gehouden zijn loopt van 19 januari tot en met 21 december 1705."

p. 137-156 (kol. Ij:

onbeschreven.

p. 156 (kol. 2}-317 (slechts één kolom):

'de overdenkingen van de Heer Lodenstein'.

Waarschijnlijk zijn de overdenkingen én de preekverslagen van Bodaens preken van eenzelfde hand. De gedichten verraden een andere hand en vertonen in

schrijfwijze veel geliji< enis met het verslag van de preek van Van Lodenstein.

Naar alle waarschijnlijkheid moeten wij het manuscript als vroeg achttiendeeeuws dateren.""

Binnen het kader van dit artikel willen wij ons voor het vervolg beperken tot de beschrijving van Van Lodensteins overdenkingen.

Beschrijvini^

Uit het voorafgaande mag duidelijk geworden zijn dat wij hier niet te doen hebben met een origineel manuscript van Van Lodenstein zelf, maar dat er sprake is van een kopie, wellicht van het origineel zelf.

Dat blijkt onder andere uit een opmerking, die bij de overdenking van 13 juli is geplaatst: 'dees is door abuys van my hier te vroeg geset'; immers na 13 juli volgt de overdenking van 12 juli.

Niet gecorrigeerd door de kopiist is de datering van de overdenking, die volgens het handschrift op 21 augustus werd geschreven. Dat moet toch wel de 22e augustus zijn, daar wij weten dat Van Lodenstein (waarover straks meer) nooit op zondag, dus ook niet op 21 augustus 1659, een overdenking schreef.

Dat het manuscript een bewerking is mag blijken uit de verschillende verwijzingen naar volgende dagen, zoals bijvoorbeeld op 2 mei naar 10 oktober, 21 juli naar 30 juli en 29 juli naar 3 augustus.

Ook is er sprake van opengelaten ruimten in de tekst, waarin of een versaanduiding van het aangehaalde bijbelboek of een verwijzing naar een eerdere overdenking ingevuld kon (moest? ) worden.

Heeft dit te maken met een ander gegeven, waarnaar én Proost én J.C. Trimp verwezen hebben, namelijk de Acta van de classis Utrecht van 8 maart 1660? Daar is te lezen dat Van Lodenstein 'eenige meditatien veerdig hadde, die mogelyck in druck soude uytgeven; versoeckende dat eenige tot de revisie mochten worden gecommitteert'. Van een eventuele afloop van verzoek en/of revisie is niets bekend, wellicht waren de politieke omstandigheden niet gunstig voor een eventuele uitgave!

Zou het zo geweest zijn dat het originele handschrift daartoe bestemd geweest is? Ons manuscript wekt niet de indruk beoordelens-of drukklaar te zijn.

Er zijn nog al wat woorden, die in aanmerking genomen dat Van Lodensteins

spelling en schrijftaal allesbehalve consistent is^ , verkeerd gespeld zijn. Zo wordt in het handschrift konsekwent 'conschientie' en "ocasie' geschreven in plaats van 'conscientie' en 'occasie', zoals wij deze woorden in het werk van Van Lodenstein tegenkomen. De schrijfwijze van de namen der maanden, zoals 'jannewari' en 'feberewari' is zeker ook opvallend. Bij een Latijns citaat vraag je je af of de kopiist zich echt vergiste - of kon hij het origineel wegens onduidelijkheid niet lezen, of kende hij geen Latijn? - wanneer hij in plaats van 'dolosus' 'eolosus', in plaats van 'faenum' 'fenium' schrijft, etc, al zij toegegeven dat ook in het gedrukte werk hinderlijke fouten aangetroffen worden.

Overigens is de tekst uitzonderlijk duidelijk en leesbaar geschreven en verkeert hij in goede staat met uitzondering van enkele pagina's waarop de laatste letters van de woorden aan de rand van de bladzijden aangevuld moesten worden.

Er is nauwelijks sprake van hoofdletters in de tekst, zelfs de Godsnaam, promiscue geschreven als 'here' en 'heere', kent geen beginhoofdletter.

Op grond van het voorafgaande is het mogelijk te vermoeden dat de kopiist beschikt heeft over een goede hand van schrijven, maar waarschijnlijk een middelmatig ontwikkeld mens is geweest.

Karakteristieken

Allereerst zijn hier de bijbelcitaten te noemen, die evenals in de gedrukte geschriften van Van Lodenstein een dominante plaats innemen. Soms zijn zij uitgangspunt, zoals in O. 12 april: Yder dwaes sal de schuit verbloume, seyt Salomon, Proverb. 14:9', en dan mediteert Van Lodenstein verder over de zich gewoonlijk verontschuldigende mens." Maar ook kan de exegese van een bepaalde tekst gedurende een groot aantal dagen het centrale gegeven zijn waarmede hij een probleem te lijf gaat. Bijvoorbeeld in zijn betoog over de kerkelijke macht, dat zich over een lange periode uitstrekt, is het centrale gegeven 2 Cor. 10:4: de wapenen onses cryges en syn niet vleeschelyck, maer cragtig door Godt, tot nederwerpinge der stercten' (O. 7 juni).

Maar in verreweg de meeste gevallen is er sprake van het aanvoeren van één of meer 'bewijsplaatsen". Soms wordt de reeks besloten door de afkorting 'etc', wat wij ook in bijvoorbeeld de Beschoiiwinge van Zion en in de Geestelicke Gedagten van 's nienschen Gelucksaligheit aantreffen. Trouwens is er met dit laatste werk nog een treffende overeenkomst te melden: in de Overdenkingen en hier treft men

vaak inde Schriftcitaten na de naam van het boek enkele puntjes aan (b.v. Jer. ...) of er wordt wei de naam van het bijbelboek met het hoofdstuk genoemd, maar in plaats van een vers staan er ook hier puntjes (b.v. Math. 6 ... )• Verhoudingsgewijs wordt dat vaker in de Overdenkingen dan in de Geestelicke Gedagtcu aangetroffen; toch is het opmerkelijk dat hier zulk een overeenkomst bestaat tussen een onuitgegeven en een uitgegeven manuscript, waarvan het laatste door de drukker bewerkt is.

Opvallend genoeg is bij het nagaan van de verschillende Schriftplaatsen in de overdenkingen gebleken, dat er heel wat tekstverwijzingen niet juist waren (bv. verkeerd vers, verkeerd hoofdstuk, soms verkeerd bijbelboek) en dat in een aantal gevallen de verwijzing niet duidelijk was.

Zonder over vergelijkingsmateriaal te beschikken is het voor de hand liggend aan te nemen dat dit een tekortkoming van de kopiïst kan zijn.

Vv'at het taalgehruik betreft, is het mogelijk om, zoals ds. J. van der Haar dat ten aanzien van het woordgebruik in W. Teellinck's Sleutel der Devotie (1655-1656) gedaan heeft, een lijst van gebruikte Griekse, Duitse, Engelse, Latijnse en 29 vooral ook Franse woorden uit de Overdenkingen samen te stellen.

Nu reeds kan aangenomen worden dat tussen beide lijsten een overeenkomst zou bestaan, zowel wat betreft de spreiding over de verschillende talen (waarbij het Latijn en het Frans in kwantiteit vooropgaan) als ook in het gebruik van dezelfde woorden.

Het Latijn dat in de Overdenkingen wordt aangetroffen is - naast de klassieke citaten, waarover later - voor het merendeel de typi.sch scholastieke theologische taal van de zestiende en zeventiende eeuw."

Vanzelfsprekend is het zeventiende-eeuws taalgebruik van de overgeleverde tekst voor ons van groot belang. Het is interessant om te zien hoe Van Lodenstein allerlei woorden veelvuldig gebruikt, zoals - zonder de pretentie van volledigheid te willen voeren - woorden als: 'bohay', 'conscientie' 'occasie', 'mortificatie', 'contrarie' (ook in samenstellingen), 'quansuis', 'momaensicht', 'pausdom', 'waterverve' (met de klank van 'waardeloos'), 'sot en bot', enz.

Daarnaast worden allerlei volksuitdrukkingen, aangetroffen soms gevolgd door: (als men segt); soms bekend: 'Als 't stroy by 't vier comt', maar ook minder bekend of onbekend, zoals: 'een cnoop in een bies soucken', 'dat is een dorp

sonder huysen', "t is al goet wat hy doet, die men bemint', "t is al quaet, die men haet, wat hy begint', enz.

Van Lodenstein ontleent de talrijke voorbeelden aan tal van facetten van het 'dagelijk.se leven', zoals landbouw, geneeskunde, spijsvertering, leersituaties, de gesteldheid van de wegen, scheepvaart, het leger, de natuur, de bouwkunst, enz.

Zoals in zijn tijd gebruikelijk, zijn de citaten meestal vermeld zonder de bron te noemen, slechts één keer verwijst hij direct naar het werk én naar de auteur: in O. 7 oktober naar Byfield, Marrow of the Oracles of God, op 't eerste gebod, 28. Meestal noemt hij een naam, soms met de vermelding van het werk, zoals Voetius en diens De prouve van de cragt der Godsalicheyt (O. 22 december), andere malen wordt slechts de naam genoemd, bijvoorbeeld die van Vondel of Teellinck.

Maar ook kan het gebeuren dat een tekst wordt aangehaald, die bij nader onderzoek van Cats is, maar dan wel in de bewerking van Van Lodenstein vermeld wordt (O. 12 november). Bronvermelding ontbreekt geheel bij de verschillende Latijnse citaten die gegeven worden; een nader onderzoek leert ons dat ze afkomstig zijn van bijvoorbeeld Juvenalis, Horatius, Ovidius en wellicht van Thomas van Aquino. Zinspelingen in de tekst tonen bekendheid met Aesopus, Tertullianus en Vergilius.

Heeft hij deze kennis opgedaan op de Latijnse school te Delft, waar Jacobus Crucius zijn leermeester was" , of heeft hij de raadgevingen van oudoom Jacobus Focanus, in diens gelegenheidsschrijven Jacohi Focani De Ratione *" 3'' Studiorum

Dissertatio Ad Jodocum Lodensteinium opgevolgd? ' ~ Tenslotte vermelden wij dat Van Lodenstein in de Overdenkingen ruimschoots de Heidelbergse Catechismus citeert, soms in het algemeen, soms met vermelding van de vraag.

Het dichtv.'erk

Zoals bekend heeft Van Lodenstein vooral ook grote faam verkregen vanwege zijn dichterschap: tussen 1676, het jaar waarin zijn enige dichtbundel Uyt-Spanningen voor het eerst verscheen, en 1780, zagen er niet minder dan zestien 33 drukken het licht. Ook daarna is er sprake van nieuwe uitgaven."

Zijn dichtbundel bevat in de oudste druk naast 26 puntdichten en 23 leesverzen

116 liederen met een daaraan toegevoegde zangwijs.

Gewoonlijk schreef hij zijn gedichten 's zondags na de preeic "als een Zondagse uitspanning'.

Wanneer wij ons hier beperken tot het jaar 1659, is dat heel goed na te gaan. Het chronologisch overzicht van de gedateerde gedichten in de Uyt-Spauningen, dat Trimp ons biedt" , geeft 28 'zondagse" gedichten aan, vijf zijn er op 'werkdagen' geschreven: wee daarvan hebben een "geestelijk onderwerp' (23 maart: Jesus Coningryck bespott, of Aandagt op Joh. 19 : 2' en 8 juni: Schuyi-plaats, of Aandagt over Ps. 57 : 2'). De drie overige hebben merkwaardig genoeg alle betrekking op 'familie-omstandigheden', zoals een gedicht 'Op de Aancomste myns Vaders en Susters, als de wagen te gemoet wandelde' (13 april); zijn reis vanuit het ouderlijk huis te Delft via zijn vroegere eerste gemeente Zoetermeer naar Utrecht die hij beschrijft in 'Invallen op eene Reyse' (21 oktober) en het gelegenheidsgedicht 'Op de verjaringe van mijn W. Vader d'Hr Joost C. van Lodensteyn, geboren 7. in Loumaand 1584' (28 december)."

De Overdenkingen geven slechts, zoals reeds Proost constateerde, één enkel gedicht weer, en wel op (zondag) 12 juni, daar staat vermeld:

'Gemaeckt 't vers geintituleert Kercklycke magt, puntdigt

lek woud'vandaeg de kercklycke magt de lieden doen verstaen, maer 'laes myn woelen was tevergeefs. Geen wonder, want ick dagt geen menschen vatten se dan die se voelen'."

Verscheen dit puntdicht niet in druk, dat is wel het geval met op één na de 37 andere gedichten, die in het handschrift vermeld staan.'

Op vijftien zondagen wordt in het manuscript de titel van een gedicht ge-

noemd. die of letterlijk gelijk i.s aan de titel in de Uyl-Spanningen of nauwelijks daarvan verschilt. Daarentegen zijn op zes zondagen gedichten genoemd, die wel in de Uyt-Spanningen voorkomen, maar daar niet gedateerd zijn. Aan de andere kant geeft de dichtbundel veertien 'zondagse' gedichten uit 1659 gedateerd weer, die in het handschrift niet voorkomen."

Het jaar 1659^'^

Alvorens over te gaan tot de bespreking van De inhoud van de Overdenkingen is het raadzaam eerst de tijdsomstandigheden te bezien. Daarbij komt eerst de politieke stand van zaken, nauw verbonden met de kerkelijke situatie, aan de orde, maar ook de persoonlijke omstandigheden van Van Lodenstein zelf.

De verhoudini> Gereformeerde kerk en de Utrechtse stadsregering

De stad Utrecht had zich, in tegenstelling tot andere steden en gewesten, tamelijk laat voor de zaak van de opstand uitgesproken. Een nieuw bestuur, door de Prins in 1577 gewijzigd, zou men vaneen 'libertijns' karakter kunnen noemen. Zij toonden zich zeer welwillend tegenover Huibert Duifhuis (1531-1581), de pastoor van de Jacobikerk. Een en ander bracht een conflict met zich mede tussen de gereformeerde 'consistorialen', geestverwanten van Petrus Datheen (± 1532-1588) en de medestanders van Duifhuis, de 'parochianen'.

De houding van de Utrechtse magistraat is wel heel duidelijk, wanneer hij als enige overheid het plan voor religie-vrede van Willem van Oranje, zij het zonder deze 'verdachte' naam te gebruiken, aanvaardt.

De tussenkomst van Leicester in 1586, het jaar waarin de Haagse synode bijeenkwam, bracht de gereformeerden of 'kerkdijken' (ook wel 'preciezen' genoemd) een voorlopige winst, maar in 1588 waren de 'politieke' of 'rekkelijke' regenten weer aan het bewind. De oude partijen dragen nu nieuwe namen!

Een kerkorde, ingevoerd in 1593 door de Utrechtse Staten, onderwierp de Gereformeerde kerk totaal aan het overheidsgezag, iets wat Oldenbarnevelt niet had bereikt. De landelijke twisten tussen remonstranten en contra-remonstranten

brachten een conflict tussen Maurits en de raadpensionaris: de val van de laatste werkte door in Utrecht, waar door Maurits nieuwe, "l^erkeHjke', regenten werden aangesteld. Door de Staten van Utrecht werd de Dordtse kerkorde aangenomen, waardoor de verhouding van kerk en overheid voor een groot deel werd geregeld. De kerk stond, in ruil voor financiële steun, de overheid grote invloed toe. o.a. bij het goedkeuren van een uit te brengen beroep op een predikant. Ook was de stadsregering gerechtigd enkele leden uit haar midden in de kerkeraad zitting te doen nemen; daar hadden deze een adviserende stem.

Het hoeft geen betoog dat wanneer de geestverwanten van de Gereformeerde kerk de overhand hadden in het overheidscollege, er geen moeilijkheden te duchten waren! Min of meer parallel aan het bovenstaande loopt de kwestie van de zogenaamde geestelijke goederen. Na de reformatie waren de bezittingen van kerken en kloosters in Utrecht slechts gedeeltelijk overgegaan aan de Gereformeerde kerk. De vroegere kapittelgoederen vormden een bron van inkomsten voor patriciërs en de adel. die voor een bepaalde som gelds een kanunniksplaats met de daarbij behorende inkomsten kochten of die zelfs ten geschenke kregen. Het bezit van de kloosters was verdeeld onder de steden en de Sticht.se ridderschap.

Eind zestiende eeuw was deze omstandigheid de 'kerkdijken' reeds een doorn in het oog geweest, zij het dat niet alleen geestelijke, maar ook politieke en sociale factoren in hun verzet meespeelden.

Men kan stellen dat alles in wezen bij het oude was gebleven, zelfs de oude titels zoals die van kanunnik, domheer waren blijven bestaan, zij het dat slechts leden van de Gereformeerde kerk deze ambten mochten vervullen. De zogenaamde prebenden of proven, in het verleden de vergoeding voor de uitoefening van een geestelijke functie, werden geheel in deze lijn tot niets verplichtende schenkingen aan particulieren. De Vroedschap bepaalde dat deze niet langer verkocht mochten worden, maar dat zij bij toerbeurt verleend moesten worden.

Het verzet van de Gereformeerde kerk kwam van de kansels, principieel-theologisch werd het verwoord door Voetius in diens Theol()s> isch Advys van 1 maart 1645, dat eerst in 1653 werd gedrukt. Op formele gronden weigerde de Vroedschap het te lezen, wat niet kon verhinderen dat het ongelezen stuk een heftige discussie deed ontstaan tussen de Groninger hoogleraren Martinus Schoock en Samuel Maresius enerzijds en de auteur anderzijds, die in 1656 een vervolg, Wolcke der getuygen. het licht deed zien.

Voetius eist op principiële gronden dat de bezitters van kapittel-en kloostergoederen afstand doen ten gunste van 'pieuse saeken', dat wil zeggen voor het gebruik door de Gereformeerde kerk. Begrijpelijk genoeg klinkt dat de 'politieke' heren te revolutionair in de oren, geld en politiek gaan hier samen!

In de strijd die dan in Utrecht volgt, is Van Lodenstein in wezen slechts zijdelings betrokken: in het geval van Jacob van Berck, griffier van het Hof van Utrecht, die een afschrift van een aan Carolus Demaets en Gisbertus Voetius toegeschreven concept , dat een strategie bevatte om 'goedwillende' regenten in de kerkeraad te benoemen om zo in de Vroedschap te bereiken wat de kerkeraad wenste, in bezit kreeg en het aan de autoriteiten toespeelde. Als wijkpredikant van Van Berck, die deze de toegang tot het Avondmaal ontzegt, verwijt een pamfletschrijver hem:

'Den liefdeloozen Lode-steen

Van Liefde koud als lood en steen' '

Ongeveer hetzelfde overkomt de Utrechtse predikant nadat hij in een dienst uitgevallen is tegen een slaper onder zijn gehoor. Toch is 'Vader Lodesteen', zoals de pamflettist hem noemt, minder het mikpunt van het schotschrift als wel Voetius!

Wanneer op 18 oktober 1658 Comelis Quint de hem bij toerbeurt aangeboden prove van de hand wijst - hij is lid van de Vroedschap én kerkeraadslid - is dat de aanleiding voor de Utrechtse kerkeraad zich achter een door Voetius opgestelde 'Remonstrantie inzake de proven' te scharen. Voetius en Van Lodenstein - Trimp noemt in dit verband diens 'angstvalligheid om in 't publiek de Overheden aan te vallen' als de reden dat hij als mede-afgevaardigde aangewezen werd - brengen de Remonstrantie over.

Al met al heerst er onder de Utrechtse predikanten geen eenstemmigheid, een door de Vroedschap gevraagd advies wordt ondertekend door zes predikanten, nl. Van de Velde, Lodenstein, Van den Bogaert, Gentman, Teelinck en Theodorius en de professoren Voetius en Essenius tekenen als teken van instemming, Teeckman en Flaman, Van Hengel en Heymenberg weigeren.

De verharding van de verschillende standpunten is duidelijk, de polarisatie verdeelt ook de kerkeraad, maar ingrijpende gebeurtenissen vinden in 1659 nog niet plaats.

De bom barst eerst de 19e juli 1660, wanneer 's morgens vroeg de predikanten Abraham van de Velde en Johannes Teelinck van Vroedschap en Staten bevel krijgen de stad Utrecht vóór zes uur namiddags en de provincie binnen 24 uur te verlaten met het verbod om er zonder speciale toestemming in terug te mogen keren.

Van Lodenstein in 1659

Jodocus van Lodenstein (1620-1677), sinds 1653 predikant te Utrecht, trad in de eerste jaren van zijn ambtsperiode in de Domstad niet op de voorgrond, maar wijdde zich geheel aan zijn ambtswerk.

Trimp beschrijft de jaren 1653 tot 1659 als 'jaren van verwachting', en wij mogen inderdaad aannemen dat Van Lodenstein zich heel wat heeft voorgesteld van de stad, waar 'Godzaligheid" met de wetenschap verbonden was.

Ons beperkend tot het jaar 1659 moeten wij constateren dat de politieke constellatie, die dit jaar voor een groot deel beheerst, haar neerslag heeft gevonden in de Overdenkingen, zoals Proost en Trimp al aangegeven hebben.

Trimp heeft op de verschillende uitlatingen van de Utrechtse predikant ten aanzien van de overheid gewezen ; deze schreef over de 'godlycke Authoriteyt der overheden' en vermaande dat 'al was de Magistraet een Turck of heyden, dat ons aensien en respect evenwel nevens hem als onse aertsche godt syn moet'.

De spanning van de verhouding tussen overheid en kerk neemt niet weg dat 'vrymoedige bestraffingen, welcke van de voorgangeren van de christelycke kercke over de vergrypingen van Magistraetspersonen publyckelycken geschieden' niet mogen achterwege gelaten worden. De dienaar is niet van de overheid, maar slechts van zijn Meester Jezus Christus afhankelijk.

Niet alleen in de Overdenking van 19 januari, maar ook in het op zondag 23 januari ontstane gedicht 'Trajectina Strages ofte de Nieuwe Gragt ontboomt' wordt deze kwestie aan de orde gesteld. Door middel van dit gedicht spoort Van Lodenstein het volk aan de overheid te gehoorzamen - vooral uit eerbied voor God die hen de macht verleend heeft - maar ook te bedenken dat deze God de 49 'aertsche goden' niet sparen zal, wanneer zij Hem niet achten.

Later, in augustus 1659 toont een ander gedicht "Den Medicyn-meester Due d'Alba, ofte Den geesel der Nederlanden ter genesinge'' een teleurgestelde dichter, die vreest voor de herhaling van de geschiedenis dat een tiran het middel

in Gods hand 'ter genesinge' moet zijn.

Trimp, die slechts beschiicte over een deel van de Overdenicingen, door hem in navolging van De Vrijer' Dagelijksche meditatiën genoemd, had niet zoveel materiaal in handen als Proost, die naar wij weten het manuscript van Van Goiverdinge kon raadplegen.

Merkwaardig genoeg echter benutte de laat.ste de Overdenkingen niet zozeer voor zijn hoofdstuk V: 'Lodenstein als strijder voor de autonomie der kerk", waarin de geschiedenis op de voet gevolgd wordt, als wel voor het meer beschouwende hoofdstuk IV: 'Lodenstein's godsdienstig-kerkelijke denkbeelden'.

Daar vinden wij een uitvoerige beschouwing over Van Lodensteins gedachten over de kerk, 'hare macht, vertegenwoordiging, uitbreiding en instelling', waarbij de auteur de in het handschrift aanwezige gegevens bespreekt.

Toch heeft Proost niet genoeg oog gehad voor de historische ontwikkeling zoals wij die in de Overdenkingen vinden: naast de Overdenkingen van 12, 19, 20 en 21 januari biedt het 'blok' 6 juni tot en met 18 augustus een overvloed aan gegevens, die een 'nawerking' hebben in de Overdenkingen van 20 september, 1 en 8 oktober.

De persoon van Lodenstein valt slechts achter de Overdenkingen te ontwaren, hij laat zich niet over zichzelf uit, hoogstens worden wij wat van hem gewaar in de 'alleensprake' aan het eind van een aantal overdenkingen. Soms valt te bemerken hoe zijn emoties hem parten spelen, vooral wanneer er sprake is van 'onwilligen', die niet openstaan voor zijn argumentaties.

Het valt niet mee om een goed beeld van de schrijver van de Overdenkingen te krijgen. Trimp heeft in zijn eerste publicatie dat wel geprobeerd: hij toont aan de hand van de Uyt-Spanningen aan hoe Van Lodenstein voor zijn veertigste levensjaar verzen schrijft met een dogmatische gedachteninhoud en dat in latere verzen Steeds sterker het bovenredelijk karakter van het geloof wordt geaccentueerd.' '. 1659 zou dan het jaar van zijn grootste dichterlijke productiviteit zijn, en in deze tijd, volgens Trimp een crisistijd in de psychische ontwikkeling van de man, zou de onderdrukte erotiek haar gesublimeerde vorm vinden in de verzen van de Jezus-mystiek. Als een bestrijding van de vleselijke lusten geldt dan de meditatie van het lijden van Jezus, die zowel in de Overdenkingen als in de Uyt-Spanningen aangetroffen wordt.

In zijn laatste boek legt Trimp de nadruk op het feit dat Van Lodenstein omstreeks 1659 gegrepen is door het Hooglied: voor hem is de liefdeband met de Hemelse Bruidegom het antidotum tegen de verlokkingen van de aardse liefde."' In dit spoor van verinnerlijking en mystiek gaat na 1659 Van Lodenstein verder; de crisis rondom De Labadie zal daar niet vreemd aan zijn geweest.

De inhoud van de Overdenkingen

Het is geen sinecure om in kort bestek een inhoudsopgave van de Overdenkingen, noch naar de vorm. noch naar de inhoud, te geven.

Wat de vorm betreft, al naar gelang van de inhoud van de afzonderlijke dagelijkse overdenkingen, kan men ze omschrijven als meer meditatief, soms meer lerend, dan weer polemiserend, betogend of duidelijk uitlopend op de 'alleen-sprake'.

Tal van aanleidingen zijn er voor het gebodene. Zo is de Overdenking van 1 januari duidelijk ter gelegenheid van de dag zelf: de dag van de 'Besnydinge Christi", die hier niet expliciet genoemd wordt, maar wel leidt tot het overdenken van de besnijdenis in de vorm van de mortificatie.'

Andere aanleidingen zijn onder andere: 'Als ick heden enige lieden onderwees in de belijdenis' (O. 1 februari). 'Alsoo op gisteren het lyden Jesu Christi in de gemeynte begonde gepredickt te werden...' (O. 7 februari), 'Onlangs met een papist sprekende' (O. 19 april), "t gene onlangs publyck gesegt wierde' (O. 23 juli), 'Op gelegentheyt van .seekere 't samenspraeck quam my heden in gedagten' (O. 9 september) enz.

Soms is er sprake van een zekere planning, zoals wanneer in O. 6 juni Van Lodenstein aankondigt dat hij zich 'eenige weecken sal behouven besig te houden' met het vraagstuk van de "kerckelijcke magt'. Dat zal zich zelfs uit.strekken tot en met O. 18 augustus, en in de tussenliggende periode valt herhaaldelijk het excuus dat zijn betoog langdurig is, maar zijn mededeling dat nu slechts een 'aenhangsel of toegifte' aan de orde komt (O. 4 augustus) betekent niet dat het eind in zicht is!

Wie poogt de Overdenkingen systematisch te ordenen loopt vast op het feit dat er sprake is van 'losse', voor één dag afgeronde gedeelten, maar ook van grotere eenheden, die enkele dagen of één week beslaan, en enkele grotere 'blokken'.

Dat is dan veroorzaakt door de associatieve manier, die uiteraard behoort bij zijn meditatief overdenken, en die hij zelf ook wel als niet zo gemakkelijk voorde

(eventuele) lezer aanvoelt:

'Waerlyck mediterende over de troosten, spruytende uyt het lyden Saligmakers en dwael ick niet maer verdool daerin en verlies mynselv Daerom moet men my excuseeren soo alles niet even ordentelyck en st en dat ick, willende daeruyt scheyden of liever daeruyt springen en bre ken (...) nogal hangen en talmen blyf ontrent 't selve' (O. 21 maart).

Zozeer is Van Lodenstein aangedaan door wat hij bemediteert, en datzel herhaalt zich nogal eens, al moeten wij hem een zekere breedvoerigheid in ; betogen niet ontzeggen.

De Overdenkingen overziende, komt men tot de gevolgtrekking dat er spr is van enkele grote 'blokken' en wel:

a) De overdenkingen over het lijden van Jezus Christus: O. 7 februari tot en r O. 2 april.

h) De overdenkingen over de kerkelijke macht: O. 6 juni tot en met O. augustus.

met c) De overdenkingen over de 'Godsalige geselschappen: O. 25 oktober to O. 21 november.

Is a) bekend geworden door de uitgave van Van Golverdinge (zie p. 41), h, c) zijn dat, ondanks de vele citaten die Proost in zijn dissertatie gaf, niet.

In h) zien wij het beeld dat Van Lodensteins tijdgenoten over de kerkel macht voor ogen hebben, er is sprake van wan-en onbegrip: de nature var kerckelycke magt' wordt zo weinig gekend. 'Sy en wert niet verstaen en als r van magt hoort spreecken, dat stuyt daadlyck by die teregt jalours syn ovei voorde wereltlycke magt der overheden' (O. 6 juni). Van Lodenstein gebruikt 'Leitmotiv' 2 Cor. 10 : 4. en beklemtoont de geestelijkheid van deze ma waardoor zij verschilt van de macht van het 'pausdom' en van de wereldl macht.

Binnen dit kader gaat hij ook in op de beschuldiging van de 'politieken', dit Gereformeerde kerk verwijten de 'Spaensche inquisitie' weer in te voeren.

" Er volgt een pleidooi voor 'geestelijke' tucht als de uitoefening van de 'gee lijke' kerkelijke macht, de uiterlijke tucht raakt de zielen niet; wanneer de 'foi; 't kerckenbouck staet' gaat het erom dat 'in datselve bouck oock syne bekeerir genotuleerd zou worden (O. 16 juni).

De kerkelijke macht brengt geen revolutie, de hoge overheden worden bestraft, maar slechts de persoon en niet het door God gegeven regeerambt w( getroffen. Menselijk oordeel mag nooit in de plaats komen van Gods oord

Geachte abonnee,

Tot onze spijt hebben wij in Theologia Reformata nr. 1-1989 een fout gemaakt, waardoor de rechterzijde van de tekst op pagina 56 onleesbaar is geworden. De volledige tekst van deze pagina hebben wij op de achterzijde van dit vel opnieuw afgedrukt, zodat u het kunt toevoegen aan het boekje wat in uw bezit is.

Wij bieden u onze excuses aan voor het ongemak.

Oosterbaan & Le Cointre b.v. - Goes

(eventuele) lezer aanvoelt:

'Waerlyck mediterende over de troosten, spruytende uyt het lyden des Saligmakers en dwael ick niet maer verdool daerin en verlies mynselven. Daerom moet men my excuseeren soo alles niet even ordentelyck en staet, en dat ick, willende daeruyt scheyden of liever daeruyt springen en breecken (...) nogal hangen en talmen blyf ontrent 't selve' (O. 21 maart).

Zozeer is Van Lodenstein aangedaan door wat hij bemediteert, en datzelfde herhaalt zich nogal eens, al moeten wij hem een zekere breedvoerigheid in zijn betogen niet ontzeggen.

De Overdenkingen overziende, komt men tot de gevolgtrekking dat er sprake is van enkele grote 'blokken' en wel:

a) De overdenkingen over het lijden van Jezus Christus: O. 7 februari tot en met O. 2 april.

b) De overdenkingen over de kerkelijke macht: O. 6 juni tot en met O. 18 augustus.

c) De overdenkingen over de 'Godsalige geselschappen: O. 25 oktober tot en O. 21 november.

Is a) bekend geworden door de uitgave van Van Golverdinge (zie p. 41), h) en c) zijn dat, ondanks de vele citaten die Proost m zijn dissertatie gaf, niet.

In h) zien wij het beeld dat Van Lodensteins tijdgenoten over de kerkelijke macht voor ogen hebben, er is sprake van wan-en onbegrip: de nature van de kerckelycke magt' wordt zo weinig gekend. 'Sy en wert niet verstaen en als men van magt hoort spreecken, dat stuyt daadlyck by die teregt jalours syn over en voor de wereltlycke magt der overheden' (O. 6 juni). Van Lodenstein gebruikt als 'Leitmotiv' 2 Cor. 10 : 4, en beklemtoont de geestelijkheid van deze macht, waardoor zij verschilt van de macht van het 'pausdom' en van de wereldlijke macht.

Binnen dit kader gaat hij ook in op de beschuldiging van de 'politieken', die de Gereformeerde kerk verwijten de 'Spaensche inquisitie' weer in te voeren."

Er volgt een pleidooi voor 'geestelijke' tucht als de uitoefening van de 'geestelijke' kerkelijke macht, de uiterlijke tucht raakt de zielen niet; wanneer de 'fout in 't kerckenbouck staet' gaat het erom dat 'in datselve bouck oock syne bekeeringe' genotuleerd zou worden (O. 16 juni).

De kerkelijke macht brengt geen revolutie, de hoge overheden worden wel bestraft, maar slechts de persoon en niet het door God gegeven regeerambt wordt getroffen. Menselijk oordeel mag nooit in de plaats komen van Gods oordeel:

'sulcks is alleen in Gods vierschaer en gaet ons menschen niet aen' (O. 21 juni).

Vanaf O. 5 juli laat Van Lodenstein zich leiden door het apostolisch woord uit 2 Cor. 4 : 7, de bedienaar van de macht, een mens die gezien wordt, is Niets; het aarden vat heeft geen heerlijkheid, wat de tuchtuitvoering er niet gemakkelijker op maakt! Dat houdt niet in dat men op vleselijke wijze de dienaren moet verachten, maar hen als Gods dienaren en als mensen zal respecteren.

Wie dit geheel overziet, komt tot de conclusie dat men Van Lodenstein geen recht doet door te veronderstellen dat hij in Utrecht gematigd optrad vanwege zijn afkomst uit een regentenfamilie óf dat hij angstvallig was om in 't publiek de Overheden aan te vallen. Van Lodenstein geeft hier een bijbels-principiële fundering voor zijn doen en laten, de door God gegeven overheid heb je als zodanig te erkennen, dat moet ook het volk goed beseffen, kortom het is beter te lijden dan zich te verheffen!"

Wat c). de uitgebreide verhandeling over de 'Godsalige geselschappen', betreft, moet hier van iets bijzonders gesproken worden. Naast de disputatie van Voetius , is er nergens zo'n (praktische) beschrijving over de zeventiende-eeuwse conventikels te vinden.

Van Lodenstein ontpopt zich als een warm voorstander van deze gezelschappen, waar christenen elkaar kunnen ontmoeten, zelfs om eventueel een echtgenoot, een 'dienstbare' of een vriend 'om met die den raed der sielen te plegen' (O. 2 november) te vinden.

Hij ontpopt zich als een warm pleitbezorger, in het bijzonder voor de jongelui, die zo een mogelijkheid hebben elkaar op een beter terrein en op een betere wijze te leren kennen. Al moet hij zich flink verweren tegen de 'vromen' die door duivelse list deze samenkomsten van jongens en meisjes verafschuwen.

Naast deze drie grote 'blokken' kunnen nog tal van andere onderwerpen genoemd worden, zoals over de mirakelen en de wonderwercken (O. 13-19 april, met zelfs een tabel, waarin mirakelen en goede werken met elkaar vergeleken worden), een aantal overdenkingen rondom de gedachte dat God de pogingen en niet de uitkomsten rekent (O. 23-30 april), over lichamelijke en geestelijke genezing (O. 19-22 oktober), enz.

Maar ook op zichzelf staande overdenkingen zijn de moeite waard, zoals over de 'extraordinaire openbaringen" (O. 17 september) of 'de theorie van de practyck' (O. 6 oktober) of over het 'tegenstrydige gevolgen uyt de waerheyt trecken' (O. 26 september).

Een vergelijking

De lezer heeft gemerkt dat al gaande het auteurschap van de Overdenkingen min of meer geruisloos werd aangenomen door de schrijver van dit artikel. En inderdaad is dat het geval, al moet dan ook hier nog een deel van de argumentatie volgen.

Een (voorlopige) vergelijking met enkele gedrukte werken van Van Lodenstein' brengt ons ertoe te stellen dat het woordgebruik en het bezigen van bepaalde uitdrukkingen wijst op een en dezelfde auteur.

Genoemd kunnen worden de in dit artikel al vermelde woorden (zie p. 43), die veelvuldig gebruikt worden: 'conscientie', 'occasie', 'contrarie' (ook in samenstellingen), 'mortificatie', 'quansuis' enz. Meer typerende woorden treft men ook aan, bijvoorbeeld: "waterverve" (waardeloos) BvZ. 142; O. 9 febr., 9 dec, 15 dec); 'vygenblad' (als excuus) W. 100; O. 20 aug., 10 en 25 okt.; 'de steylte', W. 56; O. 18 juli, 23 sept.; 'momaanzigt' (mombakkes, masker) L.U. 72; O. 10 jan., 16 maart, 8 dec. etc.

Een voorbeeld als van de 'blinde die in de leere dercouleuren' wordt onderwezen, treffen wij aan in BvZ. 8 en in O. 9 sept.; zowel in BvZ. 90 als in O. 7 okt. wordt Byfield's Marrow aangehaald; het gedichtje "t Is al goed, wat hy doet, die men bemind, 't Is al quaad, die men haet, wat hy begint' staat W. 220 en O. 30 sept., 9. nov.

Doorslaggevender zijn, mijns inziens, de bijbelcitaten en het feit dat een groot aantal gedachtengangen dezelfde zijn in de hier vergeleken werken.

Zo treft men met vaste regelmaat een parafrase op Lucas 7 : 47 aan: ie veel liefgehad heeft zal veel vergeven worden; Math. 11 : 16 en 17: e fluitspelende en klaagliederen zingende kinderen zijn een motief, L.U. 121 en O. 7 decvv.; dat God de kandelaar kan weren (Openb. 2 : 5) is L.U. 84 en O. 6 dec te vinden, de relatie David en Simeï dient als illustratie L.U. 90; W. 139 en O. 15 jan., 7 april.

Refomieren en deformeren, zo dicht bij elkaar, worden in BvZ. 181 en O. 25 augustus genoemd; de gedachte dat de Reformatie met het kwade het goede soms

weggedaan heeft, treffen wij aan BvZ. II en O. 11 juni; dat de geringen de verborgenheden Gods kennen en die zo goed weten uit te drukken, vermelden BvZ. 25 en 44 én O. 14 juli en 22 sept.

Zo zouden nog meer woorden, begrippen en gedachtengangen genoemd kunnen worden en de voorlopige vergelijking nog verder getrokken worden.

Tenslotte

Wanneer wij proberen aan het einde van dit artikel een balan.s op te maken, willen wij heel nadrukkelijk stellen dat zeker niet alle tot onze beschikking staande gegevens hier veiTneld en/of gebruikt zijn.

Echter, nog meer bijzonderheden van het handschrift hier te vermelden, is hier nagelaten. Dit is niet gedaan om een waas van geheimzinnigheid te produceren, maar heeft als reden dat nog allerlei details niet genoegzaam onderzocht zijn.

Toch is de zekerheid over de "oorspronkelijke' auteur vergroot, al blijven er enkele grote vragen over, die naar alle waarschijnlijkheid ook later niet beantwoord zullen kunnen worden.

Dat is allereerst de vraag naar het 'hiaat' in de Overdenkingen over de periode van 3 mei tot en met 5 juni 1659. De Acta van de Utrechtse Kerkeraad over deze periode vermelden niet altijd de afwezigen: Van Lodenstein was op 2 mei niet aanwezig, de 9e mei kreeg hij opdracht een rapport over de Quakers te maken dat hij de 16e uitbracht; op de 23e en 30e mei wordt hij niet vermeld.' De volgende vraag mag luiden: waarom zijn er wel overdenkingen gedurende 1659? Is dit jaar een 'uitzonderlijk' jaar en heeft hij in vorige of latere jaren niet iets dergelijks verricht'? En indien dit wel het geval is, waarom is dat niet bewaard gebleven?

Het is voor de schrijver van dit artikel zeer vreemd dat in de Overdenkingen met geen enkel woord gerept wordt over de 'Sabbat', terwijl dat juist toch zo kenmerkend voor Van Lodenstein genoemd mag worden.

Buynsters' opmerking dat het, doordat zo weinig door Van Lodenstein zelf is uitgegeven maar het meeste postuum verscheen, wel bijzonder moeilijk is vast te stellen, of er in zijn theologische denken een ontwikkeling is, kan wellicht door het publiceren van de nu compleet aanwezige tekst van de Overdenkingen beantwoord worden.

Het blijkt dat er meer gegevens voorhanden zijn dan zelfs de tijdgenoten leverden. In dit verband is het de moeite waard nog even in te gaan op een citaat uit de Voorreden tot den Leser in De Weegschaal van de Onvolmaaktheden der Heyligen (1728), waar Melchior Leydekker, die van 1657 tot 1660 te Utrecht

verbleef, schrijft:

'In zijn eerste dienst alhier sette hy sig om Geleeri te prediken, dat hem seer vast in de Godsgeleertheyd maekte, maer daer na schickte hy sig om de Christelyke Zedenkunst te behandelen...'

Trimp meent dat het om geleerdheid gaat ^ , Buynsters legt 'geleert' uit als: 'leerstellig". " Heeft de laatste gelijk dan zouden de Overdenkingen wel eens op de grens, die Leydekker aangeeft, geschreven kunnen zijn.


Johannes Kloek, Edische Veiiustingen of Geestelijke Lofsangcn beleefde in totaal zeven drukken, de eerste verscheen in 1677, de laatste is ongedateerd. Door mij is de vijfde druk (Utrecht, by Jacob van Poolsum 1717) gebruikt. Het aangegeven gedicht is te vinden op p. 27-29.

" Jod. van Lodenstein, Uytspcimüngen. eerste druk 1676, daarna talloze malen herdrukt. Door mij is de zesde druk (Amsterdam, by Wed. de Groot/Utrecht, by Wed. Klerck, 1703) benut.

' A.W. Bronsveld, De Evangelische Gezangen verzameld in de jaren 1803-1805, en in gebruik bij de Nederlandsche Hervormde Kerk. Historisch-Letlerkundig Onderzoek, Utrecht 1917.

J.H. van de Bank, Knelde in veelvoud. Kleine kerkfie.sehiedenis van Ede, Ede 1986.

" P.Jzn. Pmom, Jodocus van Lodensicin. Amsterdam 1880 (Academisch proefschrift Leiden), p. 10.

Proost, ibidem.

Zie na Proost, p. 13-73 en 271-284: P.J. Buynsters, Bloemlezing uit de liundel Uyt-spanningen van Jodocus van Lodenstein. (Klassiek Letterkundig Pantheon 186), Zutphen z.j.. p. 22-25 en: J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn: predikant en dichter. Kampen 1987, p. 207-218.

Van der Hooght gaf uit: Negen predikatien (1697 vv.). Geestelijke Opwekker (1701 vv.) en Het vervolg van den Geestelijken Opwekker (1707 vv.).

Hofman verzorgde de uitgave van De Heerlijkheid van een waar Christelijk leven (1711 \\.) tn Het vervalle Christendom (met pieken van o.a. Van Lodenstein. 1711 vv.). Zie voor de overige de opgaven van Proost en Ti imp op de in noot 7 aangegeven plaat.sen.

^" Proost, p. 55.

'' L.E. Bosch in 'Utrechtse Volks-Almanak', 1850, p. 48.

12 Proost, p. 66 (U.B. Utrecht, sign. 1056; een kopie hiervan is daar aanwezig onder nr.

1057).

" Proost, ilyidem: in feite eind 18e eeuw. Proost, ibidem.

• Over J. van Golverdinge (1813-1888): Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederland.se Protestantisme II. Kampen 1983. p. 220.

De vermelding van ds. J. van der Haar in zijn Schatkamer van de Gereformeerde Theologie in Nederland (c. IbOO-c. IHOO), Veenendaal 1987, p. 284ondernummer414, dat er een uitgave van Van Lodensteins Meditatiên over hel Lijden van Jesiis Christus, "s-Gravenhage 1669 geweest zou zijn. berust op een verwarring met nummer 413: de editie van Van Golverdinge. "s-Gravenhage 1869. Er bestaat een herdruk van Van Golverdinges uitgave, Barneveld 1985, die mijns inziens niet in de handel is gebracht.

Proost, p. 67.

Aan dit onderwerp hoop ik ter zijner tijd een artikel te wijden, VclB.

'^Nl. op 25 februari, 18 maart en 1 april 1870.

" Een steekproef leverde dat op; de bewerking komt soms dicht in de buurt van een eigen interpretatie.

" In: Aanhangsel of Edest he Veiiiislingen. door Johannes Cloeck, Herder der Gemeente Christi tol Ede en andere Sanglievers enz. (Achter de Eedische Verliisluifien. zie noot 1), Utrecht 1717 komt opp. 15-17 voor: 'Den Engelen-Zang na-gezongen' zonder vermelding van de dichter, wel na twee gedichten op naam van Herm. Witz resp. Her. Witzius. Er is een verschil in de nummering van de strofen, in spelling én de gedrukte tekst schijnt beter te zijn dan die in het hand.schrift.

•-Bij Jacob Sipkes te Groningen verscheen in 1732 een bundel met twee gedichten van de hand van Anna Maria van Schu(u)rman: Uythreiding over de drie eerste Cupittels van Genesis, heneffens een Vertoog van het Ceestelyk Huwelijk van Christus met de Gelovigen.

' Vgl. de bewerking van E. van der Hooght van Van Lodensteins preek over Hooglied 1 : 4. de negende predikatie van de Negen predikatien over eenige stoffen, dewelke heel zelden worden geleert. en nog minder gepractiseert. Amsterdam, 1697 en de negende predicatie in Geestelijke Opwekker, Voor het Onverloochende, Doode. en Geesteloose Christendom. Derde druk. Amsterdam 1716. Vgl. ook: an Lodensteins 'Sucht om des H. Geests Treckingen, Aandacht op Hooglied 1. vers 4.' in zijn Uyt-Spanningen. Utrecht 1676 (p. 32). gedateerd 25 Herfst-maand z.j.

"^ Petrus Boudaan (1666-1734) was predikant te Rijnsburg (1691-1693), Arnhem (1693-1703), Utrecht (1703-1710) en vervolgens tot zijn dood te Amsterdam. Zie BWPGN 1, p. 539.

Voor deze gegevens ben ik dank verschuldigd aan prof. dr. C. Dekker van het Rijksarchief in de provincie Utrecht.

Proost, p. 67 en J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn.piedikuni en dichter, p. 100.

J.C. Trimp heeft in zijn dissertatie Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter. Groningen 1952 een lang hoofdstuk (IV, p. 54-81) gewijd aan taal-en stijlmilieu van Van Lodenstein als dichter. Veel van wat daar vermeld is over de poëzie geldt zeker (tenminste) ook voor de Overdenkingen.

TV " In het vervolg zal een overdenking van een bepaalde dag worden geciteerd als: O. (gevolgd door de betreffende datum).

' J. van der Haar, "Inleiding tot het woordgebruik van W. Teellinck' in: Dociimeniaiiehlad Nadere Reformatie. iTg. 12, 3 (1988), p. 100-104.

Een grote steun bij het onderzoek naar de tenninologie gaf mij Richard A. Muller, Dictionary of Latin and Greek Tlieological Terms, Drawn principally from Protestant Scholastic Theology", Grand Rapids 1986.

• J. Kwekkeboom, 'Nadere gegevens over Lodensteyn' in DNR 12, 3 (1988), p. 81-88 heeft de 'verborgen vraag' van Trimp, .lodocus van Lodensteyn. 14 of Van Lodenstein een leerling van Jacobus Crucius zou geweest zijn, met een duidelijk 'ja' beantwoord aan de hand van het geschrift van Focanus.

"" Zie de bespreking van J. Kwekkeboom in DNR, 12, 3 (1988), 81-88. Focanus' boekje is te vinden in: H. Grotü et alionim Dissertationes de Stitdiis instituendis. Amsterdam 1645.

" Zie voor de verschillende drukken en uitgaven: P.J. Buynsters, a.w., p. 24 en 25; J.C. Trimp, .lodocus van Lodensteyn, predikant en dichter, p. 21 1-213.

• J.C. Trimp, Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter, p. 134-138 (bijlage B).

•' 1v'\m\).Jodocns van Lodensteyn. predikant en dicliter. p. 22 meent zelfs dat op grond van hel gedicht 'Invallen op eene Reyse' niet getwijfeld hoeft te worden aan Van Lodenslein's 'vaardigheid als ruiter'. Wellicht dat de voorbeelden, die in de Overdenkingen op 'hippisch' gebied gebezigd worden zo te verklaren zijn! In ieder geval valt zijn lichamelijke conditie op: na deze vermoeiende tocht schreef hij die dag nog een overdenking over de 'werckingen en cragten, welcke de Heylige Geest ons leert om alsoo den christen in de pracktyke van dese alleencragtige genesinge syner siele te helpen' (O. 21 oktober). Deze vijf gedichten worden overigens in de Overdenkingen niet genoemd!

Proost, p. 61.

Het eene gedicht, dat wel in de Overdenkingen genoemd wordt (17 april) is getiteld 'een Meditatie op de vyfde bede. vergeefleic.': Proost (p. 6/) gaf al weer dat dit gedicht nergens gedrukt en waarschijnlijk verloren is.

' Dr. J. de Gier te Ede is voornemens over deze verschillen tussen de Uyt-Spanningen en de Overdenkingen en wat daarmee samenhangt te publiceren.

In verband met de datering van de Overdenkingen én de hier beschikbare ruimte, beperkt dit artikel zich tot de voor onze opzet meest relevante gegevens. Proost en vooral Trimp leveren heel wat literatuurverwijzingen, waaraan wij nog D.G. Rengers Hora Siccama, De Geestelijke en Kerkelijke goederen onder het Canonieke, het Gereformeerde en het Neutrale recht I. Utrecht 19()5 én J.Th. de Visser, Kerk en Staal (drie delen). Leiden 1927 aan toevoegen.

Dezelfde argumentatie als in de vorige noot doet ons ook hier verwijzen naar de literatuur door Proost en Trimp genoemd.

"*' J.E.A.L. Struick, Utrecht door de eeuwen heen. Utrecht 1971, 178.

Concept van een instructie, hy my Carolus Demaets. ende mijnen woerden Mede-hroeder Gisi^ertiis Voetius hcraemt. zonder plaatsnaam of vermelding van drukker, 1655 (Pamflet Knuttel nr. 7707).

Trai^oedia veins & nova. sive Odium !heol/> f> icimi. Dal is. Den onversoenlijckeii haai der Theologaiiten ofte God-geleerden. 1656 (Pamflet Knuttel nr. 7791).

Over de woorden van Vader Lodesteen van dat Vervloekte. Hels. Dnyvels, en ziel-verderflick slapen, uytgehraakt in St. Catarxnens tot Utrecht, op drie Koningen dagh tsavonds hy 'de keers. 1656 (Pamflet Knuttel nr. 7790).

45

Trimp. Jodocus van Lodensteyn. predikant en dichter. 11. Dat is de conclusie van Trimp, a.w.. p. 78.

J.C. Tr'wTVp..lodocus van Lodcnsleyn. predikant en diclifer. p. 58-86.

48 Trimp, «.M., 74VV. De citaten die hier volgen zijn aan het manuscript ontleend (O. 19

januari).

Uyl-Spaniüngen. p. 375vv. Uyl-Spanninf; en. p. 378vv. Buynsters, a.w.. p. 127-135 geeft tekst en commentaar.

' Trimp ontleent deze naam aan De Vrijer, die zonder de reden daarvan aan te geven in zijn Urc'ii met Lodensiein, Baarn z.j., het handschrift van de Utrechtse Universiteit zo noemt.

• ~ J.C. Trimp. Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter, p. 19.

J.C. Trimp, Jodociis van Lodensicyn. predikaiil en dicliler, p. 82.

C. Graafland, "Jodocus van Lodenstein (1620-1676)" in: De Nadere Reformatie, beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers, red. T. Brienen e.a., 's-Gravenhage 1986, p. 104vv., gaal uitvoerig op de mortificatie bij Van Lodenstein in.

" Een verwijt uit de hoek van de remonstranten, dat al^bij Arminius zelf te vinden is. C. Bangs. Arminius. A Simly in the Dutch Reformation''. Grand Rapids 1985. p. 227.

Een verwijt uit de hoek van de remonstranten, dat al bij Arminius zelf te vinden is. Vgl. C. Bangs, Arminius. A Study in the Dutch Reformation , Grand Rapids 1985, p. 227.

Bij een (voorlopige) vergelijking met Voetius Grondii< e ende pertinente Verklarin^e over de Vrage Wien de Kerckelijcke Macht toekomt'.', bij loost lansz. Verheul, Zierick-Zee 1640, merken wij dezelfde grondtoon. Van Lodenstein is meditatief-pastoraler aan het woord.

' D. Gisberti Voetii. Ware Gevoelen. Ontrent de Particuliere By-Een-Komsten der Cliristenen. Utrecht, by Willem Clerck 1677. Deze disputatie van Voetius is dooreen onbekende uitgegeven, in het voorwoord wordt Van Lodenstein vermeld (p. 13).

" Door de schrijver zijn gebruikt: De Weei> scluial Van de Onvalmaaklheden der Heviigen. Derde druk. Amsterdam 1728 (= W.).

BescliDiiwiuge van Zioii. 3e druk. Utrecht 1683 (= BvZ, ). , /. vein den Bogaeris taaiste Uireii. Groningen 1720 (= L.U.). De Overdenkingen van de Heer Lodenstein naar Hs.G. (= O.).

" De Uyt-spanningen bevatten drie gedichten, gedateerd op resp. 8, 22 en 29 mei 1659

Buynsters. (Air., p. 10.

J.C. Trimp, Jodociis van Lodensteyn. predikant en dichter, p. 64.

" P.J. Buynsters, a.w.. p. 10. vgl. noot 51 van dit artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1989

Theologia Reformata | 380 Pagina's

DE OVERDENKINGEN VAN DE HEER LODENSTEYN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1989

Theologia Reformata | 380 Pagina's