Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

antwoord per brief

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

antwoord per brief

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geachte heer v.d. L. te M.,

U zult wel gedacht hebben dat ik uw vraag te onbelangrijk vond om die te beantwoorden. Het is nu al meer dan twee jaar geleden dat u me uw vraag gesteld hebt. Omdat er in verschillende goede geschriften over de inwendige roeping, wedergeboorte of levendmaking als het uurtje der minne wordt gesproken, is bij u de vraag gerezen of het wel juist is om het ogenblik van de levendmaking het uurtje of de tijd der minne te noemen. In Ezechiël 16 lezen we immers over twee voorbijgangen des Heeren. En over de tweede voorbijgang wordt dan gesproken als de tijd der minne. U wilt de goede oude geschriften graag zeer waarderen, maar u hebt me dan ook uw vraag niet gedaan om die geschriften te becritiseren, maar omdat hiermee een nuttig onderwerp in de beantwoording der vragen kan worden behandeld. Dat waardeer ik zeer. Ik wil proberen om daar nu dan nog wat over te schrijven.

Allereerst wil ik mijn verontschuldiging maken voor het u zo lang te laten wachten op de beantwoording van uw vraag. Ik wil u eerlijk schrijven hoe dat gekomen is. In 1975 heb ik in een vraagbeantwoording uitvoerig geschreven over die twee voorbijgangen waarover Ezechiël 16 spreekt. En ik val nu eenmaal niet zo graag bewust in herhaling. Daarom heb ik uw brief nog maar een poosje terzijde gelegd. Echter bemerkt u nu wel dat ik uw briefje niet verscheurd of weggedaan heb.

Steeds kreeg ik uw briefje dan ook in handen, maar daar er nog andere vragen op een antwoord lagen te wachten, Het ik die voorgaan. Ik kon er niet toe komen om nu weer eens over die twee voorbijgangen te schrijven, daar ik dat al een keer gedaan heb. Maar nu kreeg ik er ineens wel een beetje zin in om over die tijd der minne wat te schrijven. Dus kom ik niet meer terug op al wat ik destijds geschreven heb, al moet ik er natuurlijk nog wel wat over schrijven ter verduidelijking ook van degenen die wellicht ons blad toen nog niet lazen, of van degenen die het weer vergeten zijn wat ik toen geschreven heb. We weten wel dat de apostel schrijft dat het hem niet verdrietig was om dezelfde dingen te schrijven en dat dit voor de lezers van wat hij schreef te meer tot zekerheid diende. Die tekst wordt dan ook nogal eens aangehaald als een predikant het laat merken dat hij het vervelend vindt als de mensen dezelfde preek van hem horen. Het is dan een blijk van een goed begrip als men die predikant wijst op wat de apostel eenmaal heeft geschreven. Dit is te waarderen. Och beste vriend, ik word wel gewaar, dat de mensen bij het ouder worden, terwijl bij het klimmen der jaren het werk juist nog meer in plaats van minder wordt, me over het algemeen in liefde verdragen. Maar over het algemeen schijnt men er geen erg in te hebben dat er ook nog binnenpraters zijn. Die binnenpraters zijn zomaar niet de deur te wijzen. Ds. V. Oort heeft weleens opgemerkt dat hij ze el dikwijls de huur had opgezegd, maar ze wilden er niet uit. En de binnenpraters hebben me er dan ook van tegengehouden om uw vraag te beantwoorden, omdat ik over dit onderwerp al een keer geschreven heb.

De Heere mocht echter alle dingen nog eens nieuw maken. Als men zichzelf hetzelfde hoort zeggen, dan valt het werk niet zo licht. Dat wordt over het algemeen ook niet begrepen. Het valt niet mee, als de Geest niet in de raderen is, om dan iets te zeggen waarvan men weet dat sommige mensen dit al voor de tweede keer horen. Maar ja, maak dat de mensen nu maar eens wijs. Het mag echter ook wel gebeuren dat men er geen last van heeft, als men weet dat er mensen zijn die dezelfde preek al gehoord hebben. Als de Heere de dadelijke bediening van Zijn Geest niet onthoudt, ontsluiten zich weer nieuwe dingen in het Woord en wat men al gezegd heeft, is dan nog niet verouderd.

Laat ik dus proberen om over die tijd der minne wat te schrijven. Ik meen dat uw opmerking zeer juist is, als u door de tijd der minne niet het ogenblik van de levendmaking verstaat, maar het geestelijk huwelijksverbond. Onze kanttekening zegt het niet anders. Zij tekent bij de tijd der minne aan: "Dat is, dat gij huwbaar waart, of bekwaam om ten huwelijk begeerd te worden. De Heere spreekt hier menselijkerwijze van het geestelijk huwelijk, hetwelk Hij uit enkel genade en liefde aangegaan heeft met het Joodse volk, als Hij dat van alle andere volken der aarde heeft afgezonderd en daarmede een verbond der genade in de Messias opgericht". We moeten bij de overdenking van zulk een dierbare uitspraak uit het Oude Testament ook altijd de historie laten spreken. Wij worden er wel van beschuldigd dat wij niet Schiftuurlijk genoeg zijn. Er zijn tegenwoordig zeer veel Schriftuurlijke christenen die van de bevinding niet willen weten. Zulke christenen willen bijvoorbeeld ook niet weten van een onderscheid tussen de schenking van de beloften en de vervulling daarvan.

Maar heel de Schrift wijst ons op dat onderscheid. Daarom spreekt Ezech. 16 van twee voorbijgangen. Eerst wordt er gesproken over een voorbijgang ten dage van Israels geboorte. En onze kanttekening zegt ons dat we daar mee gewezen worden op de roeping van Abraham. De Heere heeft Abraham beloofd dat Hij hem tot een groot volk zou maken. Maar Abraham heeft lang moeten wachten op het beloofde kind waaruit dat volk zou voortkomen. In de Kersttijd herdenken we de komst van Christus in het vlees. Hoeveel beloften waren er dienaangaande al niet gedaan. En iedere keer scheen het alsof de beloften nooit in vervulling zouden gaan en ook niet meer in vervulling zouden kunnen gaan. De ware gelovigen die er in de tijd van het Oude Verbond nog mochten zijn, konden dan ook met de beloften niets meer beginnen. Men moest de beloofde zaak hebben.

Het is met Gods ware volk nog niet anders. U hebt me gevraagd om iets te schrijven over die tijd der minne. Er wordt dus nogal eens van het ogenblik der levendmaking als het stondeke der minne gesproken. We moeten daar niet te veel over vallen. En u wilt dat ook niet doen, vooral niet als onder ons geachte schrijvers op deze wijze over het stondeke of uurtje der minne spreken. Inderdaad is het ook nog zo, dat als de Heere een mens van dood levendmaakt, er dan ook al een staatsverwisseling plaatsgrijpt en dat men van het ene verbond in het andere overgaat. Men wordt daar ook al Christus als de tweede Adam ingelijfd. We zijn dood of levend in Adam of in Christus, één van beide.

Maar als er nu over die voorbijgang wordt gesproken, wordt er gesproken over iets dat met waarneming der ziel gebeurt. In het natuurlijke leven kunnen twee jonge mensen al enige tijd met elkander omgaan, maar daar is het huwelijk nog niet mee gesloten. Christus als de tweede Persoon in het Goddelijk Wezen wordt door Zijn openbaring aan de ziel, de ziel al onuitsprekelijk dierbaar. Ik heb in 1975, als ik over die twee voorbijgangen geschreven heb, al op die voortreffelijke verklaring van Greenhill gewezen. En ook nu zou ik weer willen wijzen op wat hij over die tijd der minne schrijft. Er kan ook alreeds de tijd door verstaan worden, waarin men met elkander mag omgaan en elkander als tot het huwelijk beweegt. Maar men kan er ook door verstaan de tijd waarin men werkelijk uit de maagdelijke staat tot de staat van het huwelijk overgaat.

Maar Greenhill schrijft dan, als hij verschillende woorden uit de grondtekst heeft nagegaan: "Hoe men het overzette, het is een nadrukkelijke spreekwijs, die de Heere gebruikt om Zijn liefde voor de jonkvrouw Israels te kennen te geven, en haar rijpheid van jaren om daar aan te kunnen antwoorden. Hij was de Minnaar, zij was de minnares. Wij gebruiken, als de Heilige schrijveren en God Zelf menselijke woorden om Goddelijke dingen te betekenen. Wanneer het God behaagt te handelen gelijk degenen doen die elkander als bruidegom en bruid liefhebben, zegt Hij Zelf, dat het tijd van minnen is. Van eeuwigheid had Hij het oog op Abraham en Zijn geslacht gehad. Hij had Zijn liefde voor hem niet kunnen verbergen, wanneer Hij hem in zijn bloed, de eerste maal als Hij voorbij hem ging, onder de Chaldeeën had vinden liggen, maar wanneer Hij voor de tweede maal voorbij hem ging, dat Hij zijn geslacht in Egypte verdrukt en niettemin zo vermenigvuldigd zag, dat het een groot en machtig volk door Zijn tedere zorg was geworden, daalde Hij met Zijn hulp neder. Het einde der 400 jaren der vreemdelingschap en verdrukking dezer schone jonge maagd was gekomen. Nu was het tijd van minnen. Abraham was een vriend van God geweest. Izaak en Jacob nevens de anderen uit hen geboren aartsvaders, had de Heere insgelijks liefgehad. Maar het kwam niet bij de min, die Hij hun bewees, wanneer zij, als een jonkvrouw, schoon en welgemaakt, doch onder het juk gebracht en vertreden. Zijn hart doorgriefden, om hem Zijn lang gegeven woord werkstellig te doen maken, en met haar als een minnares met haar minnaar, in het verbond des huwelijks te doen treden. Indien het toen voor de jonkvrouw Israels een tijd was om haar God en Helper aan te roepen en te minnen, was het voor Hem, Die haar voorbij gaande niet wilde voorbijgaan, maar met Zijn liefde voorkomen en omhelzen, nog meer tijd om haar Zijn min alleszins te tonen, gelijk Hij ook op de allerdoorluchtigste en allerminzaamste wijze deed blijken aan het einde der bestemde 400 jaren. Het was niet dan min en liefde, dat men in Zijn handeling met haar na verloop van deze tijd bespeurde. Min en liefde straalde uit in 't gedenken aan Zijn verbond en trouwbelofte, in haar wonderbare behoudenis in Egypte, daar hun allerhande listen en lagen gelegd werden om haar uit te roeien, in het vermenigvuldigen van haar geslacht, wanneer zij het zwaarste gedrukt werd.

Nu is het me niet mogelijk om alles wat Greenhill verder schrijft over de tijd der minne in geestelijk opzicht, woordelijk over te nemen. Hij wijst erop, dat als God een belofte doet, het dan een tijd van liefde is en ook als Hij de belofte vervult, is het een tijd van liefde. De tijd tussen de beloften en de vervulling der belofte, is het veelal een tijd van druk voor de beminde, zoals hij schrijft. Over de betekenis van het huwelijk zelf schrijft hij, dat het huwelijk een bijzondere nauwe vereniging is, waardoor twee mensen tot één vlees worden. En zo betekent dit huwelijk ook een bijzondere gemeenschap, omgang en onderlinge vergenoeging. "Ik ben mijns Liefsten, en Zijn genegenheid is tot mij". Hoogl. 7:10. De Heere noemt Zijn kerk Hephzibah: ijn lust is aan haar. Ze is een sierlijke kroon in de hand des Heeren en een koninklijke hoed in de hand haars Gods. Een huwelijk betekent verder ook een gemeenschap van goederen. De Heere geeft aan Zijn beminde echtgenote Zijn Naam, Zijn land. Zijn voorrechten. Zijn goederen. Zichzelf. Zichzelf heeft God boven en voor alles aan Zijn Israël gegeven. "Ik ben de HEERE, uw God". En: Ik God, ben uw God”.

O vriend, dit laatste spreekt me in het bijzonder toch zo aan. We lezen in Hebreeën 11, dat God Zich niet schaamt om hun God genaamd te worden. Hij schaamt Zich niet om de God genaamd te worden van dat kind dat Hij heeft gevonden op het vlakke des velds. Hoe Hij dat kind gevonden heeft, kunnen we in Ezechiël 16 beschreven vinden. Hij vond het daar gans walgelijk. En nu is dat kind wel gegroeid en groot geworden en gekomen tot grote sierlijkheid, maar toch moet ervan gezegd worden: "Doch gij waart naakt en bloot". En dan lezen we: "Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en zie, uw tijd was de tijd der minne".

Het kind moest dus opgegroeid zijn. Met een kind trouwt men niet. En nu heeft de Heere eerst dat kind gevonden in zulk een walgelijke staat, maar dat kind moest opgroeien opdat het getrouwd zou kunnen worden.

Er IS een geestelijke wasdom in het genadeleven. Dat zien we in de geschiedenis van Israël ons duidelijk voorgesteld.

Och vriend, ik gevoel me zo onbekwaam om over zulk een dierbare zaak als dat geestelijk huwelijksverbond te schrijven. In 1975 heb ik daar wat over geschreven. Maar ik had uw brief nog steeds liggen en nu ineens kwam het toch in mijn hart om die brief te beantwoorden en dan te proberen nogmaals iets te schrijven over die tijd der minne. Destijds heb ik ook geheel het Hooglied van Salomo in een samenspraak besproken. En zo vond ik toen ook de gelegenheid om iets te schrijven over dat geestelijk huwelijksverbond. Het woord minne doet ons aan een sterke gemeenschap der liefde denken. De-bruid uit het Hooglied spreekt daarvan, als zij zegt dat de Koning haar gebracht heeft in Zijn binnenkameren. Ze heeft daar Zijn uitnemende liefde mogen smaken die beter is dan de wijn. Ze is ook door de Bruidegom in het wijnhuis geleid, waar de liefde Zijn banier over haar was. Ze heeft moeten uitroepen: "Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde. Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en Zijn rechterhand omhelze mij”.

O, die zoete tijd der minne! Dan is men door de Vader aan de zoon gegeven. Het huwelijk wordt op rechtsgronden gesloten. Christus krijgt Zijn bruid uit de hand des Vaders, als het door Hem verdiende arbeidsloon. Dit vervult de ziel vol heilige verwondering. Maar nu ontvangt ook de ziel de Koning uit de hand des Vaders, zodat ze mag zeggen: En onze Koning is van Israels God gegeven. De bruidegom omhelst haar en drukt haar aan Zijn hart. De bruid heeft moeten vragen: "Trek mij, wij zullen U nalopen". En dan zegt zij dat de Koning haar gebracht heeft in Zijn binnenkameren. Hij heeft tot haar gezegd: "Sta op. Mijn vriendin. Mijn schone, en kom. Want zie, de winter is voorbij; de piasregen is over, hij is overgegaan". Er is dus een tijd van piasregens aan die tijd der minne voorafgegaan.

Er is een volk dat zich met al wat men ondervonden heeft en met al de liefde die men gesmaakt heeft, ook van de tweede Persoon, nog naakt en bloot ziet. Dat volk voelt het wel wat er nog gemist wordt. De dochteren van Jeruzalem of de maagden die wij ook in het Hooglied van Salomo ontmoeten, kunnen niet zeggen dat zij geen liefde tot de Koning hebben. En de Koning weet wel van die liefde af. Als de koets van Salomo ons wordt voorgesteld als een zeer schone koets waarin de bruid door de Koning wordt rondgereden, dan wordt ons toch vermeld dat het binnenste van die koets bespreid is met de liefde van de dochteren van Jeruzalem. Al zitten zij zelf niet in de koets, maar de liefde van die dochteren van Jeruzalem is er wel in. Die liefde is oprechte en welgemeende liefde. Het is niet te zeggen hoe beminnelijk die Persoon wordt voor degenen die Hem door het geloof krijgen te aanschouwen. Nathanaël riep vol verrukking uit: "Rabbi, Gij zijt de Zone Gods, Gij zijt de Koning Israels". Maar dan heeft de Heere Jezus tot hem gezegd: "Omdat Ik u gezegd heb: Ik zag u onder den vijgeboom, zo gelooft gij: gij zult groter dingen zien dan deze. En Hij zeide tot hem: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen”.

De Heere Jezus liet dus Nathanaël gelijk horen, dat er nog wel wat meer te beleven was. Als men dat tegenwoordig zegt, wordt er van gezegd dat men alles maar wegslaat. Maar Jezus zei dit zeer liefderijk tot Nathanaël. En dit mag ook wel zeer liefderijk gezegd worden tot een ziel die een oog voor des Konings schoonheid heeft gekregen. Christus wil als de hemelse Bruidegom Zijn kerk tot de eeuwige hemelse bruiloft brengen. Maar de zaligheid van die hemelse bruiloft heeft Hij duur moeten verwerven. Dat laat Hij de bruid in de tijd der minne pas goed zien. O onbegrijpelijke hefde! Met welk een dure prijs heeft deze Bruidegom uit eeuwige liefde Zijn bruid gekocht! Het recht moest voldaan worden en de bruid moest uit de helse macht die haar gevangen hield worden vrijgemaakt. O, als de Bruidegom ze dat laat zien, wordt ze krank van liefde. Ze roept uit: "Dierbare Jezus, hebt Gij dat voor mij gedaan? " Ze is goed aan de weet gekomen hoe zwart ze is. Maar die schone en blanke Koning heeft die zwarte bruid willen hebben. Ik heb nog een boekje thuis liggen van: "Immanuëls ondertrouw ofte Een ontdekking hoe het zich toedraagt, in en na de ondertrouw van dat wonderlijk, groot en gewenst huwelijk tussen den alderheerlijksten, schoonsten en gezegendsten Koning Emmanuel, en de alderschuldigste onder de wijven, vervat in 7 brieven, door een dié zich nutter achtte nooit geboren, dan aldus nooit ondertrouwd te zijn". Het boekje is van Johannes van der Kemp. Ik heb het alreeds lang in ons blad willen opnemen, maar daar het me bleek dat er nogal wat mensen zijn die bekendheid met dit boekje hebben, ben ik er nog niet toe gekomen. Ik denk echter dat het toch wel nuttig kan zijn, als ik het een keer bij wat gebrek aan andere degelijke artikelen, eens op zal nemen. In ieder geval ligt het eigenlijk altijd nog op een opname in het blad te wachten.

Waarde vriend, ik moet me weer gaan bekorten. Ik schreef u dat een kind niet geschikt is voor een huwelijk. Tegenwoordig trouwen ze al jong. Eigenlijk zijn het nog kinderen die elkaar de hand geven en het huwelijk sluiten. Dat blijkt ook wel als de tegenheden komen. Hoe gemakkelijk worden zulke lichtvaardig gesloten huwelijken dan ook weer verbroken. Maar uw vraag naar die tijd der minne deed me dan nu ook naar de pen grijpen om een antwoord te schrijven, omdat de liefdelijke tijd der minne nu al ver achter me ligt en de wederwaardigheden van het leven steeds meer zijn toegenomen. Maar ik gevoel toch door alles heen, dat de Bruidegom de hoogste plaats in mijn hart gekregen heeft. De stormen des levens verbinden me toch nauwer aan Hem, al is het dat ik nu niet zo in Zijn gevoelige liefde deel. De ziel gevoelt dan toch dat er een vereniging met die Persoon gekomen is, die nooit meer verbroken kan worden. Maar ik ga steeds meer naar de hemelse bruiloft verlangen. Men kan getrouwd zijn, maar als de vrouw veel de nabijheid en de gemeenschap met haar man moet missen, valt dat toch niet mee. Och, we zijn hier uitwonende van de Heere en inwonende in het lichaam dezes doods. Eén ding ben ik goed aan de weet gekomen. En dat is, dat deze Bruidegom geen medeminnaars duldt. Daarom is de weg zo nauw en smal geworden en kan ik ook niet leven met degenen die over de liefde van die Bruidegom spreken en tegelijk alles kunnen waarnemen wat met de tederheid van die liefde niet verenigbaar is. Christus en Belial kunnen niet samengaan. Psalm 45 is een geestelijk bruiloftslied. En daar horen we de bruid iets zeggen waar we in deze tijd weinig meer van vernemen. Ze zegt tot de Bruidegom dat Hij veel schoner is dan de mensenkinderen. Maar ze zegt ook: "Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugde-olie boven Uw medegenoten". Daar horen we tegenwoordig maar weinig meer van. Daarom is het tere leven ook haast niet meer te vinden. En zo kan men het ook goed buiten de gemeenschap met de Bruidegom stellen en verlangt men ook zo weinig naar de eeuwige gemeenschap met Hem. Maar de liefde tot de Bruidegom doet het gemis van Zijn nabijheid en tegenwoordigheid soms zo smartelijk zijn. Aan de hand van het Hooglied heb ik iets geschreven over de trouweloosheid en de zorgeloosheid van de bruid. Als gevolg daarvan moet ze de nauwe omgang met de Bruidegom missen. Maar de Bruidegom weet er dan toch ook wel door een pijnlijke weg voor te zorgen, dat men Zijn plaats niet aan andere minnaars geeft. Hij moet de hoogste plaats in het hart hebben. Ons leven moet Christus zijn, dan is het sterven ons gewin.

Vriend, ik ga nu maar weer een einde aan mijn schrijven maken want mijn tijd is op het ogenblik ook zeer bezet. In het blad van 15 mei 1975 heb ik over de eerste en tweede voorbijgang geschreven en over dat verbond dat de Heere met Zijn volk sluit, met al wat daaraan verbonden is. Als dat gebeurt, wordt werkelijk de tijd der minne beleefd. Die tijd is onvergetelijk en vele wateren zullen toch ook het vuur der liefde niet kunnen uitblussen. Ik eindig daarom met één van de versjes waar het genoemde boekje van v.d. Kemp ook mee besluit:

Weg nu wereld, al uw volheid; Acht ik nu veel min of niet. U te zoeken, acht ik dolheid; Immers zulks lust mij niet. Ik wil mij bij Jezus voegen Mijn ware ziels-en lichaams schat. In Hem vind ik een vol genoegen; 'k Ben den draf des werelds zat.

Hartelijk gegroet en Gode bevolen!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 januari 1983

De Wachter Sions | 8 Pagina's

antwoord per brief

Bekijk de hele uitgave van donderdag 13 januari 1983

De Wachter Sions | 8 Pagina's