Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET PERSOONLIJKE GELOOFSGETUIGENIS IN WOORD EN DAAD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET PERSOONLIJKE GELOOFSGETUIGENIS IN WOORD EN DAAD

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het artikel over dit onderwerp in het vorige nummer van Ambtelijk Contact eindigde met de opmerking dat een kerk waarvan de leden niet (meer) getuigend in de wereld staan haar kracht in de samenleving heeft verloren. Dat plaatst ons dan voor een ernstige vraag.

Ontbrekende drang om in de wereld getuige van Christus te zijn zou er op kunnen wijzen, dat we niet zijn die we zeggen te zijn of waarvoor wij ons zelf houden. De mate, waarin de christen in zijn dagelijkse omgeving iets van zijn geloof uitstraalt en de wijze waarop hij dat doet, is natuurlijk afhankelijk van allerlei factoren, als daar zijn karakter, inzicht, durf, twijfel, onzekerheid en wat al niet meer, maar als er in ons leven sprake mag zijn van een levende relatie met Christus dan kan het niet anders of voor onze omgeving moet iets voelbaar en merkbaar zijn van de heilige drang om iets van de eigen geloofsrijkdom op anderen over te dragen. Wie van die drang niets voelt, heeft zich ernstig rekenschap te geven van de vraag of het geloof in zijn of haar leven eigenlijk wel uitgaat boven de traditionele godsdienstige omlijsting waarmee het leven omgeven kan zijn, zonder dat het het echte middelpunt daarvan vormt. Wie van het Woord van God iets wil doorgeven aan anderen, zal zelf bij en uit de werkelijkheid van dat Woord moeten leven. Wie het leven van God naar buiten wil aanprijzen als het enig echt gelukkige leven, zal zelf God moeten kennen en niet slechts mogen leven bij een vage godsvoorstelling, bij een godsidee dat door opvoeding, onderwijs of intellectueel onderzoek is verkregen, maar waaraan de dimensie van de levende omgang met God ontbreekt.

Hoe zullen we met anderen over zonde in het algemeen en over concrete zonden en verkeerdheden in het bijzonder kunnen praten, als in ons eigen leven het besef ontbreekt wat zonde in bijbelse zin wezenlijk inhoudt? Welk effect zal ik van mijn woorden mogen verwachten als de werkelijkheden die ik er mee uitdruk, niet door mij heen zijn gegaan? Wringt het hier niet vooral, als we zoeken naar een antwoord op de vraag hoe het komt dat we de wereld om ons heen vanuit ons geloof maar zo weinig hebben te zeggen? Waarschijnlijk zit hier ook de oorzaak van de veel gehoorde klacht dat het in onze dagen ook met de onderlinge uitwisseling van geloofservaringen binnen de gemeente van Christus maar zo mager is gesteld. We kunnen trouwe kerkmensen zijn, ons sterk maken voor de conservering of modernisering van de goede orthodoxe leer, bijdragen leveren aan discussies over het gezonde gereformeerde denken en toch vreemd zijn aan de geestelijke werkelijkheden, die volgens de bijbel voorwaarde zijn voor een echt leven met God. Wanneer zondag 47 van de Heidelbergse catechismus de eerste bede van het Onze Vader „Uw naam worde geheiligd” verklaart, heet het: „geef ons eerstelijk, dat wij U recht kennen, en U in al Uw werken, in welke Uw almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen; daarna ook, dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzo schikken en richten, dat Uw naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde”. Wat hier in een wat verouderde terminologie wordt gezegd is zeer terecht: aan alles gaat het rechte kennen van God vooraf. En de weg waarlangs de Here Zich doet kennen, is de omgang met Zijn Woord. Dááruit is Zijn gang door de geschiedenis van wereld en mensheid af te lezen. Alleen uit dat Woord en bij het licht dat de Heilige Geest erover ontsteekt, zal de individuele gelovige en zal de gemeente als vergadering van gelovigen de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen leren verstaan. Zonder die kennis zal mijn spreken over God met anderen in ijle theorie en vage filosofie blijven hangen en daardoor niet overtuigend overkomen.

Gebrekkige levensopenbaring

Vanuit de rechte leer die wij aanhangen en naar de ervaring van allen die de God en Vader van Jezus Christus in oprechtheid liefhebben, zullen wij moeten zeggen dat de rechte kennis van God niet door ons zelf wordt bewerkstelligd, maar ons in genade ten deel valt. Dat zal waar en zeker zijn, maar dat laat onverlet onze roeping als mensen die binnen de lichtkring van het Evangelie zijn geboren, volijverig in heilige zelfwerkzaamheid bezig te zijn de gegevens van de bijbelse openbaring na te trekken om daardoor de gang van God door de geschiedenis op het spoor te komen en voor de buitenkerkelijke naaste enigermate aanwijsbaar te maken. Laten we eerlijk zijn: zit de gebrekkige levensopenbaring van ons naar buiten niet vooral hierop vast, dat we anderen opmerkzaam moeten maken op dingen die we zelf niet goed zien? Dat we (aangeleerde) waarheden hanteren, waarvan we zelf niet de draagwijdte onderkennen? Dat we geestelijke werkelijkheden poneren, die door ons zelf nog onvoldoende of in het geheel niet zijn verwerkt? Hangen we met velen in de gemeente van Christus, wat die zelfwerkzaamheid betreft, er maar niet een beetje tegen aan en gaat het ook niet vooral daarop terug dat we ons in de ontmoeting met de ander veiligheidshalve maar een beetje op de achtergrond houden?

Toegegeven, het is niet gemakkelijk om in de samenleving van nu pleitbezorger van het christelijk geloof te zijn. De schijn is soms sterk tegen. De werkelijkheden van het aardse leven lijken de waarheden van het Woord van God soms met succes te weerspreken. Een gesprek met een ongelovige natuurwetenschapper, die vanuit wat hij weet over het nog altijd uitdijende heelal met zijn miljarden melkwegstelsels, waarin onze aarde als een nietig stofje verloren gaat, naar onze gedachten over de verblijfplaats van een persoonlijke God vraagt, is niet gemakkelijk.

Maar een christen hoeft bij die vraag niet met een mond vol tanden te staan. Om de Here van hemel en aarde, in Wie wij geloven, aan te duiden mogen wij ons bedienen van die gedeelten uit de Heilige Schrift, waarin de Here voor Zijn volk aangeeft hoe Hij zich tot onze aardse werkelijkheid verhoudt en hoe wij, nietige mensen, ons tot Hem verhouden. Een zeer bruikbaar gedeelte daartoe is Jesaja 40: 12-31. Hoe moeilijk kan het ons worden gemaakt wanneer ons van ongelovige zijde wordt voorgehouden dat het christendom in voorbije eeuwen op verscheidene plaatsen meer rampspoed dan heil over het mensdom heeft gebracht, door zich in dienst te laten stellen van aardse macht en expansiedrift.

Ontkenning daarvan is niet mogelijk, maar vanuit de Heilige Schrift en vanuit de geschiedenis van de kerk kan de christen wel aantonen dat God na de donkerste perioden uit de geschiedenis van het christendom, de waarheid van Zijn Woord toch weer verrassend aan het licht liet komen en met de genadige invloed van Zijn Heilige Geest een ontwikkeling in de goede richting op gang bracht. Hoe onbeholpen kunnen we ons voelen wanneer ons door de wereld het verwijt wordt gemaakt dat het christendom er alleen maar op uit is in deze wereld de zonde aan te wijzen, achter elke boom een duivel te signaleren en de mens wat de geneugten van dit aardse leven betreft op rantsoen te zetten. Die onbeholpenheid hoeft er niet te zijn als we in staat zijn vanuit de bijbel - en ook vanuit ons eigen daarnaar ingerichte leven - te laten zien dat God ons de genieting van aardse vreugden bepaald niet ontzegt; integendeel, dat Hij ons aanmoedigt deze op een Hem welgevallige wijze waar te nemen en dat de christen op zijn weg door dit leven echt niet achter elke boom een moordenaar hoeft te zien. Hoezeer kunnen wij in verlegenheid worden gebracht wanneer ons wordt gevraagd hoe het mogelijk is te geloven in en te communiceren met een God, die een God van liefde wordt genoemd, maar die in de gruwelijke oorlogen van het Oude Testament heel anders overkomt dan de God en Vader van Jezus Christus in het Nieuwe Testament.

Zonder erin te slagen op overtuigende wijze in alle dingen achtergronden van het handelen van God exact aanwijsbaar te maken, kan de christen bij het licht van de bijbel gelovig acht geven op alle gebeurtenissen en uitspreken dat er geen kwaad in de stad is waar God de Here buiten staat; dat Hij het is die verwoestingen op aarde aanricht en de oorlogen doet ophouden tot aan het einde van de aarde.

Zonder ijverig onderzoek van de bijbel, op hoeveel moeilijkheden wij daarbij ook kunnen stuiten, zullen wij geen inzicht ontvangen in de weg die God de Here met deze wereld en in het leven van mensen gaat. Dan is het onmogelijk, als christenen onder elkaar en naar buiten, de hemelse Vader in al Zijn werken van genade en gericht, van zegen en straf, te heiligen, te roemen en te prijzen. „Wie is wijs? Hij lette op deze dingen………” (ps. 107: 43).

Is er niet alle reden ons zelf en elkaar de vraag voor te houden of wij ons in deze tijd van grote geestelijke verwarring wel genoeg moeite getroosten om, onder inroeping van de Heilige Geest, ons geestelijk inzicht zó te verdiepen dat wij in de confrontatie met de wereld om ons heen met ons getuigenis niet onmiddellijk van de weg worden geblazen?

Zorgvuldig en wel overwogen

Daar is waarlijk alle reden voor, want zonder dat inzicht lopen wij gevaar tegenover andersdenkenden onzin te zeggen. Spreken over God, aanduiding van de zaken van geloof en leven, de oproep tot bezinning en de aanmoediging tot het kiezen voor een leven mèt en naar het Evangelie van Jezus Christus, moeten niet alleen spontaan, maar ook zorgvuldig en weloverwogen gebeuren. Hoe dikwijls zijn gesprekken niet geëindigd met een vertwijfeld schouderophalen van de ongelovige medemens omdat hij uit de rammelende argumentatie van de christen geen andere indruk kon overhouden dan dat hij niet goed wist waarover hij sprak? We moeten geloofwaardig overkomen, niet door op alle vragen een afdoend antwoord uit onze christelijke hoed te toveren, maar doordat in onze woorden doorklinkt, dat de dingen waarover wij het hebben, doordacht, verwerkt en tot een echte overtuiging in ons leven zijn uitgegroeid. Verdieping van ons inzicht mag er nooit op gericht zijn de andersdenkende medemens op militante wijze plat te praten; wel om een bruikbaar instrument in Gods hand te zijn tot heil van anderen. En daartoe is persoonlijke en onderlinge toerusting nodig. Hoezeer moet het ons tot schuld zijn of worden dat we hierin schromelijk tekort schieten; ook als ambtsdragers in de toerusting van de gemeente.

Christelijke levensstijl

Tot nu toe ging het over het verbale getuigenis van de christen in zijn dagelijkse omgeving en als voorwaarden daartoe kwamen naar voren dat de christen zelf ook werkelijk deelt in wat hij anderen voorhoudt en dat hij of zij een zekere geoefendheid nastreeft om de inhoud van het Evangelie in eenvoudige maar duidelijke taal aan de ongelovige medemens door te geven. Want het is vandaag voorwaar geen gemakkelijke taak om andersdenkenden met het Evangelie van Christus aan boord te komen. Noem het gerust een waagstuk. Er staat ons maar zo weinig ter beschikking om het aanwijsbaar, aannemelijk en aantrekkelijk te maken. Voor zover we met collega’s, vrienden en buren over de dingen van het leven met God en de betekenis van Christus voor ons leven spreken, merken we dikwijls dat onze overredingskracht tekort schiet om bij de ander voor het Evangelie openingen te maken. Onder bijzondere omstandigheden kunnen bij de ander nog wel eens een zekere ontvankelijkheid en gevoeligheid voor onze woorden waarneembaar zijn, bijvoorbeeld wanneer door ernstige ziekte de betrekkelijkheid en de eindigheid van dit aardse leven wordt onderkend, maar doorgaans stuit men op een dikke muur van twijfel rond de vraag of die boodschap van eeuwen terug en of Jezus Christus die het middelpunt daarvan vormt, nu werkelijk die betekenis hebben die christenen eraan toekennen. Wat wordt daarvan in het leven van de kerk en van de christen persoonlijk nu metterdaad gezien?

Wij houden de wereld de noodzaak voor van innerlijke bekering tot de God van de bijbel, maar is uit ons eigen leven en uit het leven van de kerk als geheel af te lezen dat die innerlijke bekering ook uiterlijke verandering als consequentie heeft? Anders gezegd: als onze ongelovige medemensen van onze woorden misschien niet altijd even snel onder de indruk zijn, kan dan wel worden gezegd dat uit onze levensstijl Christus voor hen zó af te lezen is dat dáárin alleen al een boodschap ligt die hen te denken moet geven?

Voor alle duidelijkheid: hier wordt niet bedoeld een godsdienstig verpakt activisme, dat een mens tot goede en humane daden aanzet, los van Christus, maar een volijverig zijn in goede werken, in het leven van een gelovige die zich gerechtvaardigd weet uit het geloof in Christus en die het de apostel kan nazeggen: „mèt Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is) niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij” (Gal. 2 : 20).

Gestalte van Christus

Uit onze daden, zo u wilt uit onze handel en wandel, zal Christus alleen dàn af te lezen zijn, voor zover Hij ook werkelijk in ons is. Wie de apostolische en pastorale brieven doorneemt, komt de voorwaarde van de inwoning van Christus in de gemeente en in het leven van elke gelovige persoonlijk op zeer veel plaatsen tegen. De vraag hoe de gelovigen in deze wereld moeten leven, staat op de meeste van die bijbelplaatsen in duidelijke relatie tot de vraag of Christus in het leven van de gemeente werkelijk gestalte heeft gekregen. De gezichtshoeken waaronder de apostelen de gelovigen van hun tijd met die vraag confronteerden, waren verschillend. De omstandigheden waaronder de gelovigen in de gemeenten van die tijd hun belijdenis in het leven van elke dag gestalte moesten geven, waren uiteenlopend, maar hoe verschillend de levenssituaties ook waren, in Christus was men ertegen bestand en levend uit Hem kon men weten waarop het aankwam. Kijken we eens naar enkele van die apostolische uitspraken. In 2 Corinthe 13:5 zet de apostel de gemeente aan tot zelfonderzoek in de woorden: „Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is? Want anders zijt gij verwerpelijk”. In de brief aan de Galaten, hoofdstuk 4, laat Paulus de gemeente weten hoezeer het hem verontrust dat Christus in de gemeente nog geen gestalte heeft gekregen. In diezelfde brief, handelend over het leven uit het vlees of door de Geest, laat hij in hoofdstuk 5 : 24 uitkomen wat voor het leven uit Christus kenmerkend is: „want wie Christus Jezus toebehoren hebben het vlees met zijn hartstochten en begeerten gekruisigd”. Niet minder krachtig zijn Paulus’ aanwijzingen in de brief aan de gemeente van Efeze. Ná in hoofdstuk 2 : 1-9 te hebben gezegd dat het geloof in Christus geen verworvenheid van ons zelf, maar een gave van God is, schrijft hij in vers 10: „Want Zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen”.

In het 4e hoofdstuk van de Efezebrief duidt Paulus aan waarin de levenswandel van de gelovige zich onderscheidt van die van de hem omringende wereld. Né de levensstijl van de ongelovigen te hebben omschreven zegt hij dan in vers 20: „Maar gij geheel anders, gij hebt Christus leren kennen. Gij toch hebt van Hem gehoord en zijt in Hem onderwezen, gelijk dit de waarheid is in Jezus, dat gij wat uw vroegere wandel betreft, de oude mens aflegt, die ten verderve gaat, naar zijn misleidende begeerten, dat gij verjongd wordt door de geest van uw denken, en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God is geschapen in waarachtige gerechtigheid en heiligheid”.

Aandringend op eensgezindheid en onderling liefdebetoon zegt Paulus in hoofdstuk 2 van de brief aan de Filippenzen: „Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar Zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is”. In de brief aan de Colossenzen laat Paulus de gemeente weten dat hij voortdurend bidt en vraagt of de gelovigen „met de rechte kennis van zijn wil vervuld mogen worden, in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Here waardig te wandelen, Hem in alles te behagen, in alle goed werk vrucht te dragen en op te wassen in de rechte kennis van God”.

Even verderop zegt hij dan: „Hem (dat is Christus) verkondigen wij, wanneer wij ieder mens terechtwijzen en ieder mens onderrichten in alle wijsheid, om ieder mens in Christus volmaakt te doen zijn”. In Christus, in wie al de schatten der wijsheid en kennis verborgen zijn. In een waarschuwing tegen de wereldgeesten schrijft de apostel in het 2e hoofdstuk: „Nu gij Christus Jezus, de Here, aanvaard hebt, wandelt in Hem, geworteld en dan opgebouwd wordend in Hem, bevestigd wordend in het geloof, zoals u geleerd is, overvloeiende in dankzegging”. Sprekend is ook wat de apostel in de 2e brief aan de Thessalonicenzen schrijft over de verheerlijking van de naam van de Here Jezus in het leven van de gelovigen. Dat een leven met en uit Christus niet zonder gevolgen blijft in een wereld die andere uitgangspunten voor het leven kiest, komt uit in 2 Timotheus 3: 12: „Trouwens, allen, die in Christus Jezus godvruchtig willen leven, zullen vervolgd worden”.

Wie christelijk willen leven, ontkomen niet aan het dragen van de smaadheid van Christus. In 1 Petrus 4: 14 wordt dat bevestigd in de woorden: „Indien gij door de naam van Christus smaad lijdt, zijt gij zalig”.

Tenslotte: heel direct is wat in 1 Johannes 2 : 4-6 staat. Daar lezen we: „wie zegt: ik ken Hem, en Zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar en in die is de waarheid niet, maar wie Zijn Woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt. Hieraan onderkennen wij, dat wij in Hem zijn. Wie zegt, dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zó te wandelen, als Hij gewandeld heeft”.

Op Hem willen lijken

Wandelen als Hij gewandeld heeft, hoe doe je dat als christen in de samenleving van vandaag? Heilig zijn in onze wandel, naar het woord „weest heilig, want ik ben heilig” (1 Petr. 1:15), hoe is dat in een cultuur die zich zo zeer van God af beweegt en die tegelijk ons persoonlijk en gezinsleven zo sterk dreigt te stempelen, realiseerbaar? Is het werkelijk mogelijk van dag tot dag naar het evenbeeld van Christus vernieuwd te worden in een cultuurpatroon dat gekenmerkt wordt door de materialistische levensstijl van hoe krijgen we wat we nog niet hebben en hoe houden we wat we inmiddels verwierven? De apostel Petrus geeft ons daarop antwoord. Wie weten dat zij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud zijn vrijgekocht van hun ijdele wandel, maar met het kostbare bloed van Christus, als van een onberispelijk en vlekkeloos lam, anders gezegd: wie doordrongen is van het besef wat het Christus heeft gekost om ons weer zuiver en rein voor Zijn Vader te stellen, die zal op Hem willen lijken; die zal zich door Zijn gezegende voorbeeld gestimuleerd voelen in het doen van het goede en in het nalaten van dingen die de gestalte van Christus in ons leven tot een karikatuur dreigen te maken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1987

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

HET PERSOONLIJKE GELOOFSGETUIGENIS IN WOORD EN DAAD

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 januari 1987

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's