Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Brief over Jisken Pieters Heilarides, wonende te Woudsende

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Brief over Jisken Pieters Heilarides, wonende te Woudsende

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

In de weg van des Heeren Voorzienigheid werd mij deze brief ter hand gesteld en de inhoud had zo'n indruk op mijn gemoed vanwege het eenvoudige ware en kinderlijke geloof, dat ik niet kon nalaten dezelve door de druk openbaar te maken. Moge des Heeren zegen hierover zijn om veler ogen te openen en het ware geloof van waangeloof te onderscheiden en wij mochten zuchten om die God, Die dat ware geloof en de bekering in het harte werkt, is onze wens. V.A.W.

Waarde Vriend!

Uw letteren betrekkelijk het leven, in het bijzonder het Godvruchtig sterven van onze overleden vriend, zijn door mij niet zonder aandoening ontvangen en gelezen. Ik dank u voor de toezending van dezelve en wenste wel in staat te zijn tot verlevendiging onzer hope op de enige Heiland Jezus en tot moedgeving van ons geloof temidden van de vele banden, die wij hier nog dragen, ook aan u iets te kunnen mededelen van het zalige leven van des Heeren volk en van de vrijheid, waarmede Christus Zijn duurgekochten vrijmaakt. Mijn aandacht wordt daartoe bepaald bij één onzer nu reeds in de Heere ontslapen vriendin, die een weinig tijds na de dood van Willem Pot overleden is en met wie ik vooral in de laatste tijd misschien meer bijzonder bekend was dan gij, ik bedoel Jisken Pieters Heilarides, die wij in de afgelopen maand februari tezamen naar het kerkhof in uw woonplaats hebben gebracht. Zij heeft mij wel verhaald, dat het haar onmogelijk was een bepaalde tijd aan te wijzen, waarin de Heere haar bekeerd heeft, omdat zij van jongsaf in het huis harer ouders en bij de leiding van voortreffelijke leraren onder de bediening der genademiddelen verkeerd heeft in haar jeugd, wèl aan de wereld en de dienst der ijdelheid onderworpen was, maar toch gepaard gaande met onophoudelijke kloppingen en wroegingen, die haar temidden van de zonden nooit rust noch genot deden vinden. Evenwel eerst nadat zij gehuwd was met de landbouwer Wierda begon het hinken op twee gedach­ ten op te houden en werd zij een bepaalde metgezellin dergenen, die de Heere vreesden. Zodanige leidingen van God, waarbij het geloof als een verborgen en onopgemerkt zuurdesem in het hart door de Heilige Geest bewerkt wordt, zijn voor vele oprechten niet zelden grote bezwaren, uit welke het ongeloof aanleiding neemt om nu en dan het gehele werk der bekering te wantrouwen, ja zelfs te verwerpen. Zulks was echter bij Jisken het geval niet, want het had de Heere behaagd haar een oprechte Maria's gestalte te geven, dat is, zij was opmerkster van de woorden des Heeren.

Zij luisterde meer naar het getuigenis Gods dan naar de verwarde stemmen en klanken, die er uit eigen hart en consciëntie oprezen, en omdat zij van haar vader gehoord en geleerd had wie de Heere Jezus voor een arm en verloren zondaar is, en omdat zij door de dagelijkse ontdekking van haar grote schuld en van haar dodelijk hart voor God, dat arm en verloren zijn bevindelijk kende en gedurig meer leerde, daarom zag zij voor zichzelf in de Heiland Jezus zulk een geopende fontein, zulk een veilige Vrijstad, dat het

in meer of mindere mate haar dagelijks werk was om zich als een geheel onreine aan die Fontein te laten opnemen. Gij kunt hieruit nagaan dat haar leven niet was wat men een gestaltelijk leven noemt, want haar hope lag niet zozeer in haar eigen werkzaamheden dan wel in het eenmaal volbrachte werk van de grote Hogepriester. En haar bevinding verzekerde haar niet zo zeer op een gevoelige wijze van haar genadestaat, maar verzekerde haar des te meer met een bedaarde, stille overreding des gemoeds van de genade, almacht en bereidwilligheid, die er in de Heere Jezus zijn en van de onveranderlijke getrouwheid der beloften Gods in Hem. Het was juist daardoor, dat zij ook bij de afwisselende gestalten van gemoed en bij het huiselijk leed, dat haar trof, meestal voor anderen een gezalfd hoofd en gewassen aangezicht had, dat is, zij vond altijd nog redenen om goedertieren dingen van de Heere te verkondigen. En omdat zij niet zichzelf maar het getuigenis Gods tot een meetsnoer voor anderen gebruikte, daardoor was haar naam lieflijk onder de vromen en terwijl zij bij meergevorderden bekend was als een vrouw, die geoefend was in de omgang met God, zo was zij voor de zwakken en zuigelingen op de weg een ware moeder, die beide vertroosten en raad geven. O, het is geen wonder dat er bij haar graf zovele tranen zijn geweend, want de genade die de Heere haar had geschonken, had haar voor zovelen een voorwerp van innige liefde gemaakt.

Ik leerde haar meer bijzonder kennen sinds de laatste weken van het jaar 1853. Van die tijd af begon de Heere haar als goud in de smeltkroes te werpen en een vuur van grote verdrukking daar onder aan te steken. De uitkomst heeft evenwel geleerd, dat haar geloof als goud was, beproefd komende uit het vuur, hetwelk door de ondersteuning der Goddelijke genade die verdrukkingen kon doorstaan. Zij had vier kinderen, aan welke zij met moederlijke liefde was verbonden. In december 1853 nam de Heere haar oudste zoon, een knaapje van 11 jaar, op een smartelijke wijze van haar weg. Korte tijd daarna kwam de gevreesde longziekte op haar stal en haar kudde werd stuk voor stuk voor haar ogen geslacht, zodat zij weinig overhield. Onder die aanhoudende roede ging zij gebukt, maar evenwel met onderwerping. Zij beleed, dat de Heere haar nooit nadrukkelijker bepalen kon bij de strafwaardigheid en schuld van haar zonden dan door het doden van haar zoon en door het doden van haar vee, dat om harer zonden wil der ijdelheid onderworpen was en het juk der bezoekingen dragen moest. Zij gevoelde dan ook geen bijzondere begeerte om datgene te behouden, wat de Heere haar ontnam, maar wel om onder de roede een verootmoedigd, schuldbelijdend hart voor God te hebben. Nu en dan hoorde ik haar zeggen: "Ik acht het een voorrecht dat ik mijn zoon en beesten missen kan, want het is een bewijs, dat daarin niet mijn gehele schat bestaat. Indien ik alles maar in God mag vinden, dan kan ik alles - behalve God - ontberen." Het bleef evenwel daar niet bij. Toen de longziekte begon af te nemen, ontving ik van één harer geliefde vriendinnen de boodschap, dat Jiskens oudste dochter, een lief aanvallig meisje van 17 jaar, gevaarlijk ziek was, ja op haar uiterste lag. Deze boodschap trof mij, want ik wist juist dat deze dochter haar oogappel was. Ik gevoelde een aandrang in mij om de Heere voor haar te vragen om haar zelf te gaan bezoeken. De volgende morgen begaf ik mij op weg en reed aan het huis van die vriendin, die mij de boodschap gebracht had. Zo vernam ik dat het meisje was gestorven. Met aandoening trad ik een half uur later de woning binnen, die aan alle zijden gesloten was en waar ik Jisken in haar woonkamer gezeten vond. "Jisken!" zeide ik, "ik weet het reeds wat de Heere u gedaan heeft en o, hoe gaarne zou ik u in deze smartelijke weg een woord van troost en moedgeving toespreken, maar eerst wil ik u vragen wat gij van de Heere denkt." "Ga zitten", zeide zij zeer bedaard tot mij "en ik zal u die vraag beantwoorden. Ik denk van de Heere niets kwaads, want wat Hij mij geleend heeft, heeft Hij teruggenomen. Vele zoete dagen heeft de Heere mij door middel van dit kind gegeven. Och had ik een hart om het ook nu met dankzegging te erkennen. Maar de Heere zag, dat ik misbruik maakte van Zijn gaven, dat mijn harte teveel gehecht was aan dit kind. En nu toont Hij mij, dat Hij jaloers over mij is en dat is een bewijs van Zijn eeuwige liefde, want de liefde is altijd jaloers. Zou ik het dan kwaad noemen als God van mij wegneemt wat er tussen Zijn liefde en mijn hart in de weg staat? Neen, eerst heb ik deze nacht geweend en ik zou mijn adem wel uit mijn mond hebben willen nemen, indien ik er mijn kind mede in het leven had kunnen houden, want mijn vlees was als verscheurd, maar de Heere heeft mij stil en bedaard gemaakt. Toen ben ik gaan opmerken, dat juist de pijn die ik gevoelde over des Heeren daden, bewees, dat er nog zóveel in mij is dat sterven moet. En omdat ik het niet kan en niet wil, daarom is de Heere zo goed om mij dat sterven, dat kruisigen van eigen zin en eigen gedachten te leren. En nu weet ik wel dat ik lijdzaam-makende genade nodig heb om in deze weg stil en onderworpen te volgen, maar terwijl ik die behoefte erken, is het mij toch onmogelijk om in de Heere iets anders te zien en te zeggen dan dat Hij goed is en dat Zijn weg recht is." Op deze wijze ging zij geruime tijd voort met spreken, terwijl het mij verkwikte haar zó te horen. De opmerkingen, die zij van tijd tot tijd maakte, bewezen duidelijk hoe zij ook in deze weg aan de voeten des Heeren zat te luisteren en er daardoor vruchtbaar in verkeerde. "O mijn vriend", zeide zij in de loop van ons gesprek, "het is mij deze morgen zo duidelijk geworden welk een groot onderscheid er is tussen zien en geloven, want als ik slechts zie op hetgeen de Heere doet, dan bemerk ik niets dan toorn. Eerst nam Hij mijn zoon weg, daarna doodde Hij mijn runderen en nu scheurt Hij mijn dochter, de appel mijner ogen, van mij af, is het niet waar, dan is het of God mij tot een tegenloop geworden is. Maar het is mij zulk een zalig voorrecht om, terwijl ik al dit kwaad zie, nochtans te mogen geloven dat Hij goed is. Terwijl ik zie dat Zijn oog toornig is, geloof ik dat bij Hem vriendelijke ogen zijn. Terwijl ik zie, dat Zijn handen gewapend zijn met verschrikkingen, geloof ik toch, dat die handen zo mild en ontfermend zijn, dat ik er mij zelf gerust aan durf toevertrouwen en terwijl Hij mij slaat geloof ik toch, dat Zijn hart voor mij brandende is van liefde. O mijn vriend, wat maakt het geloof ons al vrij, vrij ook van alle omstandigheden van dit ondermaanse leven. Want om te kunnen geloven, dat de Heere God in het dierbaar bloed der verzoening voor elke schuldig en verloren mens ontfermend en getrouw is, daarvoor hebben wij zulk een onwankelbare grond in Gods getuigenis. In mijn hart is het nu eens dag en dan eens nacht, maar Gods Woord is geen nacht, daar het eeuwig een verzoend aangezicht voor Zijn arm volk zijn zal. Altijd vrolijkheid en licht is opdat hun harten in de grootste smarten nog in de Heere zouden kunnen grust zijn. O mijn vriend, konden wij dat woord slechts eens eenvoudig geloven en daarin met lijdzaamheid zien op de barmhartige en medelijdende Hogepriester, Die in alles verzocht is geweest als wij (doch zonder zonde) dan zouden wij bezwijken noch verflauwen in onze harten, maar in stilheid en vertrouwen zou onze sterkte zijn." Ons gesprek werd hier afgebroken. "Hebt gij lust het lijk nog eens te zien", zo vraagde zij mij. Ik gaf haar te kennen, dat dit niet nodig was, vooral omdat ik vreesde, dat het zien van de afgestorvene haar uit haar bedaarde gemoedstemming zou wegrukken. "Heb daarvoor geen vrees", antwoordde zij, "zolang ik zóveel goedheid in de Heere zien mag als ik thans van Hem kan geloven, zo lang heb ik kracht genoeg om het lijk mijner dochter met bedaardheid te aanschouwen." Zij bracht mij daarop naar een bovenkamer, waar men het lijk op de vloer had neergelegd, na het bedekt te hebben met een laken. Zij knielde naast de afgestorvene neder, sloeg het laken op van het aangezicht en staarde het enige ogenblikken zwijgend aan. Zij vatte eindelijk het woord en zeide: "Daar ligt nu haar stof, wat heb ik dit kind liefgehad. Haar lichaam en haar verstand ontwikkelde zo goed; in mijn werk was zij zo tot hulp, ik was waarlijk hoogmoedig op haar en ook zij had mij zo lief Zij kon niet buiten haar moeder en ik kon nergens gaan of ik was met mijn gedachten bij haar. Waarlijk de Heere had mij in haar een lief kind gegeven. Nu is zij dood; de Heere heeft die ogen en die mond voor mij toegesloten. Mijn rechterhand heeft Hij afgehouwen, maar Hij is de Heere, Hij doet wat goed is in Zijne ogen. Ik moest leven bij hetgeen Hij mij geeft en mag ik haar niet houden, welnu, ik geloof dat Hij er wijze en goede redenen voor heeft en al kan ik die redenen niet begrijpen: Hij zegt mij immers dat ik blind ben en dat geloof ik ook. Wil Hij mij bij de hand vatten en mij leiden naar Zijn raad tot zaligheid, och dat ik dan die raad goedkeuren en billijken, ook wanneer mijn hart er onder dreigt bezwijken." Stilzwijgend en met hoogachting hoorde ik haar aan. Zij zag mij aan en zeide: "Misschien wilt gij mij vragen of ik dan zóveel verwachting had voor de toekomst van mijn kind omdat ik haar daarom zo gemakkelijk kan overgeven. Ik gaf te kennen dat die gedachte inderdaad

(vervolg op blz. 38).

bij mij opgekomen waren, maar dat ik schroomde haar dit te vragen. "Gij moogt mij dit wel vragen", hernam zij, "maar ik moet u antwoorden, dat ik die verborgen dingen voor de Heere laat. Ik heb met mijn kind veel gesproken over de Heere Jezus en de noodzakelijkheid der bekering. Ik heb veel voor en met mijn kind mogen bidden, maar ik heb nooit gezien, dat er een wezenlijke, blijvende indruk bij haar gekomen is. Zij was jong, haar hart had de dingen, die in de wereld zijn lief en ik weet niet anders of zij is alzo gestorven. Evenwel weet ik, dat zij in de handen van een God gevallen is, die haar beter kende dan ik en die haar dan ook geen onrecht zal doen en gelijk ik haar in de Doop aan een Drieënig God heb opgedragen als een kind, dat in zonden ontvangen is en in ongerechtigheid geboren was, zo heb ik haar deze morgen weder aan die Drieenige God afgestaan. Wiens raad zij zo spoedig had uitgediend. En wat mij betreft, ik geloof vastelijk, dat als de Heere mij ook zal oproepen, dat ik voor Zijn Troon niet anders zal te doen vinden dan Hem en al Zijn daden te aanbidden en te bewonderen, hetzij ik mijn kind daar vind of niet. Wat wilt gij dan? Zal ik mij nu door mijn onwillig en onverloochend hart laten verleiden om hier af te keuren wat ik eeuwig zal moeten billijken en prijzen? Zal ik hier klagend uitroepen: Heere wat doet Gij? ! Terwijl ik vastelijk geloof, dat ik misschien spoedig beginnen zal met de gehele Kerk uit te roepen: Gij hebt alles wel gemaakt. Neen, dat zalige werk, hetwelk mijn Hemel zal wezen, namelijk God en het geslachte Lam dankzeggende groot te maken, daarvan wens ik door genade hier reeds iets te leren en te beginnen." Het was geen morgenwolk van onderwerping geweest maar een geheiligde oefening, die bij haar een vreemdzame vrucht der gerechtigheid droeg. Gedurende de weinige dagen, die de Heere haar nog bij ons wilde laten, was zij mij een boezemvriendin geworden, van wie ik telkens opmerkte, dat zij leerde in de Waarheid van 's Heeren getuigenissen en buiten haar huis vond men haar altijd onder de waarnemingen van 's Heeren genademiddelen. Voor de vromen was zij een gedurige maaltijd, terwijl haar lippen altijd vervuld waren met oude en nieuwe dingen van 's Heeren genade, goedheid en trouw. Indien zij klaagde dan was het niet anders dan over het lichaam de zonde, in het bijzonder over haar blindheid en ongelovig hart, waardoor zij nog zo weinig vatbaar was voor het verborgen onderwijs des Heiligen Geestes. Zij was alleen verbonden aan hen, met wie zij over Jezus en Zijn zalige dienst kon spreken. Zij verwonderde er zich vaak over dat zij zich zo los gevoelde van haar man en haar beide nog overgebleven kinderen en van haar huis en die losheid van het aardse. Hoewel zij nauwgezet al haar plichten als huisvrouw tot het laatste ogenblik toe vervuld heeft, viel zelfs mij en anderen in het oog, ja, ik moet bekennen dat ik in mijn dwaasheid wel eens gezegd heb, ik vrees dat Jisken al te los van haar huis zal worden. Maar ik had mij bedrogen; het is mij van achteren duidelijk geworden, dat het een toerusting Gods was voor haar aanstaande ontbinding.

Weinige dagen na de dood van haar dochter kreeg zij plotseling een toeval en werd op hetzelfde ogenblik bewusteloos en blies na enige ogenblikken de adem uit. De vorige dag was zij nog volkomen gezond in een naburig dorp op een begrafenis genodigd en was daar ook geweest. Men verhaalde hoe zij, de jonge, schijnbaar krachtvolle vrouw - oud 38 jaar - al de aanwezigen door haar goede en trouwe woorden als in het aangezicht van dood en eeuwigheid gebracht had, hoe zij het voorrecht getoond had dergenen, voor wie het geloof in de borg en Middelaar Jezus een licht had ontstoken in het donkere graf en hoe zij de aanwezigen vermaande om nu met al hun schuld en diep bederf in de genadige handpalmen van God te komen schuilen, die van deze van het graf voor verloren zondaren en zondaressen nog geopend was de prikkel des doods nog weg te nemen. Het was als het ware de afscheidsgroet aan de strijdende Kerk, die zij achterliet, want zonder ziekte en zonder doodsstrijd nam de Heere haar de volgende dag in Zijn heerlijkheid op. Gij, mijn vriend, die met mij op haar begrafenis waart, gij weet hoe wij allen bedroefd waren, dat wij Jisken niet meer zagen en hoe er toch blijdschap was in de redenen, die wij wisselden. Inderdaad bij zulk een dode is het wenen geen wenen meer. Want zij heeft ons getoond, dat het geloof der uitverkorenen Gods reeds hier de tranen komt af te drogen. Wij hebben in onze vriendenkring menigmaal gezegd: "Och dat Jisken nog bij ons was." Dat spreken was wel dwaasheid want zij heeft het nu beter dan hier: verzadiging van vreugde en lieflijkheden aan Gods rechterhand eeuwiglijk en altoos. En mocht haar nog iets ontbreken, dan is het dit, dat haar stof, hetwelk zij in hope zaaide op het kerkhof te Woudsende, door de almachtige kracht van haar Heere zal opgewekt worden in onsterfelijkheid, opdat haar mond, die hier leerde goedkeuren, daar eeuwig het lied zou kunnen zingen:

Gij Heere, zijt waardig te ontvangen de dankzegging en de eere en de roem en de aanbidding van nu aan tot in der eeuwigheid.

Ook van haar mogen wij zeggen: ziet op de vromen en let op de oprechten want het einde van die zal vrede zijn. Och dat het gezicht van het leven daar boven, ons hier beneden mocht losmaken, zodat wij de heerlijkheid des Heeren in Zijn Woord met Zijn kinderen opmerkende ons naar Zijn Beeld van gedaante mochten laten vernieuwen.

Genees mijn kranke ziel, o God van Israël en open voor mijn dorst een eeuwige waterwei.

O Rots voor mij gescheurd O Heiland in Uw wonden Ja wees mij 't offer Gods Dat voor mijn schuld voldeed Want is mijn naakte ziel Gewassen in Uw bloed Dan heeft Uw dood ook mijne dood verslonden.

(overgeschreven door J. Reienga).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 september 1994

De Wachter Sions | 8 Pagina's

Brief over Jisken Pieters Heilarides, wonende te Woudsende

Bekijk de hele uitgave van donderdag 29 september 1994

De Wachter Sions | 8 Pagina's