Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Nederlandsche belijdenisschriften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Nederlandsche belijdenisschriften

B. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE INHOUD DIER BELIJDENIS

Kostelijk zegt de belijdenis, dat God alle dingen zoo bestuurt en regeert naar Zijnen heiligen wil, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijne ordinantie. Dat doet ons letten op de daden der Goddelijke Voorzienigheid: onderhouding, medewerking en regeering.
Wat God geschapen heeft, onderhoudt Hij tot het bestemde doel en oogmerk. Dat is de heerlijkheid des Heeren en de roem van Hem, Die niet laat varen de werken Zijner handen. Welk schepsel zou toch kunnen bestaan zonder de onderhoudende mogendheid des Heeren? Neen, dan zouden de hemelen niet meer zijn en deze aarde niet meer gevonden kunnen worden. Maar nu? „Uwe getrouwheid” , zegt David „is van geslacht tot geslacht. Gij hebt de aarde vastgemaakt en zij blijft staan; naar Uwe ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij alle zijn Uwe knechten.” Hij spreidt Zijne goedheid uit over al Zijne werken en onderhoudt nog mensch en beest. Dan valt geen muschje op de aarde zonder Zijnen wil. Dan doet Hij het gras op de bergen uitspruiten en legt er een voedende kracht in tot onderhouding van de beesten des velds. Hoeveel te meer gaat Zijn zorg over de kinderen der menschen. Niettegenstaande de arme mensch Hem smaadt en verloochent, houdt God niet op wel te doen. Dan bestelt Hij nog de woning van ieder mensch op aarde. Dan legt Hij warmte in onze kleeding, verkwikking in onzen drank, voedende kracht in onze spijze. Wie moest niet voor Gods grootheid bukken? Maar ach, de arme mensch is te blind om dat te zien en te afkeerig om dat op te merken. Hij rookt liever aan zijn eigen garen, rooft God Zijne eer en kent zichzelf toe, wat Gode toebehoort, zeggende: „mijne kracht en de sterkte mijner hand, heeft mij dit vermogen verkregen.”
Maar voor Gods volk, voor een ieder, die Hem vreest, is ’t tot een onbedenkelijken troost, als zij Zijn Vaderlijke hand mogen opmerken in de gangen Zijner Voorzienigheid, in het teeder verzorgen van hen, in het vervullen van al hunne nooddruft. O, laten Gods kinderen maar eens spreken uit de vaak wonderlijke gangen en wegen van Vaderlijke voorzienigheid, hoe Hij zorgt eer het leed genaakt. Dan is Hij nog Dezelfde van oudsher. De God van Elia leeft nog. Dan verzorgt en onderhoudt Hij nog Zijne kinderen, al zou Hij er ook wonderwerken om verrichten, gelijk aan Israël in de woestijn en de weduwe te Sarphath. Hoe menige schamele hut is dan geacht te zijn een huis Gods en een poort des hemels, vanwege de wonderen Zijner genadige en teederverzorgende Voorzienigheid. Dat mag de troost zijn van Gods duurgekochte erfdeel. Het mag zich in de stellige daden van ’s Heeren onderhoudende Voorzienigheid verlustigen. Stellige daden, zeggen we. Niet zonder oorzaak. Waren de daden Gods geen stellige daden, dan waren de algemeene en Vaderlijke Voorzienigheid in de onderhouding van alle dingen en bijzonder van Zijn volk, gansch troosteloos.
Ook hier is het de remonstrant, die de heerlijkheid des Heeren verdonkert en den troost van Gods kerk zoekt te rooven. Niet weten wil hij van de onderhouding aller dingen als een stellige daad Gods. Het zou slechts bestaan in een niet vernietigen van hetgeen geschapen is. Maar daarmede wordt verloochend Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht, waardoor Hij alles in Zijn Wezen bewaart en onderhoudt.
En de medewerking? Ook hierin heeft de remonstrant zijn klauw geslagen. Daarvan wil hij liefst in het geheel niet spreken. Niet weten wil hij, dat God medewerkende invloeit in alle bewegingen en werkingen der schepselen, alzoo, dat Hij de eerste en opperste Oorzaak daarvan is. Hij berooft God van Zijn eer. Hij maakt het schepsel in zijne bewegingen en werkingen onafhankelijk van God, om aldus de krachten van den vrijen wil te verheerlijken. Hoeveel verderf heeft dit heillooze beginsel der remonstranten in de wereld gebracht.
Neen, het schepsel, wat zeg ik, niet eenig schepsel in hemel of op aarde is onafhankelijk van God, ook niet in zijne bewegingen en werkingen. Geen engel in den hemel kan zich onafhankelijk van God, bewegen of verroeren. Maar alzoo ook geen enkel menschenkind. Niet zonder oorzaak zegt de apostel: „In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.” Wat vermogen wij, als God Zijn medewerkenden invloed ons onttrekt? Ziet ’t bij den goddeloozen koning Jerobeam. Dan verdort zijn hand, die hij uitgestrekt had tegen den man Gods te Bethel, alzoo, dat hij ze niet weder tot zich trekken kan. Waar is nu de onafhankelijkheid van het schepsel en de krachten van den vrijen wil? Neen, waar God, als de eerste Oorzaak Zich onttrekt, vermag de tweede oorzaak, de mensch, niets. Daarom, in alle beweging of werking van den mensch vloeit God medewerkende in, doch weer niet alzoo alsof de mensch een bloot lijdelijk werktuig van God ware en als een stok en blok zou worden bewerkt. Niet alzoo, alsof het schepsel niets zou doen en God alles. Maar ook evenmin is waar, dat het schepsel alles zou doen en God niets.
Bijvoorbeeld: als de mensch spreekt, dan is het niet God, Die spreekt, maar de mensch zelf; en toch kan hij zonder den medewerkenden invloed van God, geen woord voortbrengen. Als tweede oorzaak is de mensch afhankelijk in al zijn doen van de eerste oorzaak, namelijk God, en toch is de mensch de ware oorzaak van zijn daden en is hij voor al zijn doen aan God verantwoordelijk. Als een dief steelt, steelt God niet mede, al vloeit Hij medewerkende in, dat de dief zich kan bewegen. Maar hij, namelijk de dief, misbruikt de kracht, die God hem geeft, tot zijn eigen verderf. De medewerking drukt eene waarheid uit, die Goddelijk groot is en ons Gods wijsheid, goedheid en macht verkondigt.
En dan de regeering Gods? Niets geschiedt buiten dezelve. Niets kan zich aan Zijne Godsregeering onttrekken. Hij heeft alles gewrocht om Zijns Zelfswil. Hij is de Souvereine over al het geschapene. En aan deze Zijne hooge souvereiniteit is alles onderworpen. Zij wordt geoefend over de gansche natuur. Hoort eens de sprake Gods bij den profeet Jeremia: „Alzoo zegt de Heere, indien gijlieden Mijn verbond van den dag en Mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd.” Zoo staat Gods verbond en ordening in dat gansche rijk der natuur vast, en geen schepselenmacht kan deze ordening, deze Godsregeering vernietigen. Laat de gansche aarde zich opmaken, gewapend met alle boosheid en vijandschap der hel, de gansche legerscharen van Bolsjewisten en Communisten, wie van hen vermag de zon in haar loop te stuiten, wie kan ook maar de geringste inbreuk maken op de Godsregeering in het rijk der natuur? Die in den hemel woont zal lachen. De Heere zal ze bespotten. Maar alzoo gaat ook de Godsregeering over alle handelingen der schepselen. God bestuurt dezelve alzoo, dat zij uitloopen tot Zijne bedoelingen. Zoowel het goede als het kwade bestuurt Hij.
Daarom zegt de belijdenis: „hoewel God nochtans noch auteur is, noch schuld heeft aan de zonde, die daar geschiedt; want Zijne macht en goedheid is zoo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk Zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivel en de goddeloozen onrechtvaardiglijk handelen”. Neen, de zonde is maar niet een bloot toelaten. Dat is een „uitvlucht”, dat is „raaskallen” zegt Calvijn. De zonde ligt in Gods besluit en Hij regeert en bestuurt ze, zonder haar echter te werken. Hij bestuurt ze tot Zijne verheerlijking en der uitverkoornen zaligheid. Daarvan is de Schrift vol. Begin maar met de broeders van Jozef: „Gijlieden wel, gij hebt het ten kwade gedacht, maar God heeft het ten goede gedacht.” Zullen we spreken van hetgeen Nebucadnezar aan Juda gedaan heeft? Wordt het niet „Gods werk” genaamd. En dan de veroordeeling van Christus? Neen, we zullen niet meer noemen. Menschen mogen beraadslagen, alles wenden en keeren naar hunne zinnelijkheid en eigen inzichten, God zal bij de uitkomst openbaren, dat Zijne hand de spil is, die alles bestuurt; dat Hij de Heere is, Die regeert, waaraan alle schepselen onderworpen zijn. Hoe juist zegt Calvijn dan ook: wat ook de menschen, ja, zelfs de satan uitvoeren, echter houdt God het roer in handen, om hunne pogingen te richten tot het ten uitvoer brengen van Zijne oordeelen. (Inst. 1e boek, hoofdstuk 18).

Ds. J. D. Barth

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 februari 1931

De Saambinder | 4 Pagina's

De Nederlandsche belijdenisschriften

Bekijk de hele uitgave van donderdag 26 februari 1931

De Saambinder | 4 Pagina's