Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXII.

HET VIJFDE GEBOD.

X.

Desgelijks gij jongen! zijtden ouden onderdanig, en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed, want God wederstaal de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. I Petri 5 : 5.

Van onze beschouwing over het sociale gezag, of m. a. w. over het gezag dat in de verschillende kringen der maatschappij door de meerderen over de minderen wordt geoefend en waaraan dan de onderdanigheid van de laatsten aan de eersten moet beantwoorden, brengt dit artikel het slot.

Met eene over het kerkelijke gezag en over het politiek gezag of de verhouding van gezag en onderdanigheid in het kerkelijken in het staatsieven, zal dan het onderzoek naar wat God ons in het vijfde gebod gebiedt; met eene over de Anarchie in gezin, maatschappij, kerk en staat naar wat Hij ons daarin verbiedt, besloten en daarmede de bespreking van dit gebod geëindigd zijn.

Ging het in onze laatste artikelen over het sociaal gezag, om de wijze waarop, naar christelijke beginselen, zoowel het gezag geoefend als de onderdanigheid moet betoond in dien kring of stand der maatschappij, welks taak het is te voorzien in de stoffelijke of materieele behoeften, en die daarom, mits raen het woord in den niimsten zin neemt, kan aangeduid als de stand, die zichzelf en de anderen voedt, thans hebben wij in dit artikel allereerst hetzelfde te doen in betrekking tot den stand die leert.

De wijze alzoo te beschrijven waarop, naar christelijke beginselen, ten einde bij het saam werken tot éen doel, de vele individueele willen tot éen wil te maken en te houden, of, m. a. w. het gezag moet geoefend en daaraan onderdanigheid betoond, in dien kring of stand der maatschappij, welke voorziet in de geestelijke behoeften van zichzelf en de anderen.

Spreken wij hier van een stand die leert en daardoor in 6& geestelijke behoeften der gemeenschap voorziet, wij hebben daarbij in dit artikel niet uitsluitend het oog op wat men aanduidt als den „geestelijken stand" en waarbij men dan denkt aan die leden der maatschappij, wier bijzondere taak het is als zielezorgers te voorzien in de godsdienstige en zedelijke behoeften der gemeenschap. Tot den leerstand toch moeten gerekend allen, die op eenig gebied van kennen en kunnen den schat hunner ervaring door onderwijs aan anderen mededeelen.

Ook hier nu is een verhouding van meerderen en minderen; van die leeren en dus in kennis de meerderen, en van die geleerd worden en dus in kennis de minderen zijn. Is de verhouding van meerderen en minderen bij den stand, welke voorziet in de stoffelijke behoeften, naar wij zagen, aan te duiden met de algemeene namen van heer ea knecht, hier bij den stand welke leert, is zij aan te duiden met de algemeene namen van meester en leerling.

Ook deze verhouding tusschen meester en leerling draagt eenerzijds het karakter van gezag en anderzijds die van onderdanigheid.

Het woord uit den eersten brief van Petrus : Desgelijks gij jongen! zijt den ouden onderdanig, en zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed, want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade (h. 5:5) — een woord zij het ook in een eenigszins ander verband gebruikt, — kan ons leeren hoe in het algemeen, de verhouding tusschen meester en leerling naar christelijk beginsel wezen moet.

Na reeds ineen vroeger gedeelte van dezen brief zijn lezers vermaand te hebben : zijt dan alle menschelijke ordening onderdanig om des Heeren wil (h. 2 : 13«) — en toen eerst de burgers tot onderdanigheid aan het gezag van de Overheid (h. 2 : 13^—17); en daarna de huisbedienden tot onderdanigheid aan het gezag hunner heeren (2 : 17—27); en de vrouwen tot onderdanigheid aan het gezag harer mannen te hebben (h. 3 : i—71) vermaand, komt de Apostel, na van hoofdstuk 3:8 tot het einde van hoofdstuk vier over andere onderwerpen te hebben ge­ sproken, in hoofdstuk vijf op de ordeningen in de Kerk.

In de eerste vier verzen van dat hoofdstuk vermaant hij dan de Ouderlingen, de Presbyters.

Op dit vermaan zelf komen wij straks, bij de bespreking van het kerkelijk gezag, nader terug. Hier, en dat in verband met I Petri 5 : 5, slechts een korte toelichting bij het woord Presbyter dat in h. 5 : i, door pnze statenvertaling met Ouderling is overgezet.

Het woordt Presbyter dan hebben wij van het Grieksche woord/r^ji5j//^röj, de vergelijkende trap van het adjectief/^^XiJz^, „oud". Presbyteros isdus letterlijk „de oudere" tegenover den jongere. Allereerst en in eigenlijken zin de oudere in leeftijd. Zoo wordt b. v. in de gelijkenis „van den verloren zoon" diens broeder tegenover hem de „presbyteros" de „oudere" zoon genoemd (Luk. 15 : 12); de „oudste" van de twee.

Wijl nu in het algemeen oudere menschen in levenservaring de meerderen van de jongeren zijn, zoo heeft het woord oudere of oudste ook den zin van een eeretitel. Niet alleen omdat zij de meerderen in leeftijd zijn, heeten daarom, althans in de Germaansche talen, de vader, die het kind geteeld en de moeder, die het gebaard heeft, de „ouderen", de ouders'^ van hun kind.

Het gebruik van „ouderen" of „oudsten" in den zin van eerwaardigeren, en dus van een eeretitel, vinden wij in de Schrift het eerst in Exodus 3 : 16 en 18 waar van de „Tsekeniem", de „Oudsten van Israël", gesproken wordt.

Later, in Israels tweede periode, d. i. na de Babylonische ballingschap, werden, toen de Synagogen opkwamen, ook zij die daar als ieeraar of opziener met de leiding van de godsdienstige belangen des volks belast waren, als Tsekeniem als Oudsten betiteld. Zoo lezen wij in het Nieuwe Testament van den officier te Kapernaum, dat hij tot Jezus zond de „Oudsten", in het Hebreeuwsch de „Tsekeniem", in het Grieksch de „Presbyters", de „Ouderlingen" der Joden (Lukas 7 : 3), Deze zelfde titel nu van Oudsten of Presbyters ging bij de christenen, toen het tot kerkinrichting kwam, over op hen, die in de verschillende plaatselijke kerken met het opzienersambt waren bekleed. Het eerst vinden wij zulke christelijke Tsekeniem of Presbyters vermeld in Handelingen 11 130, waar verhaald wordt, dat Barnabas en Saulus een collecte uit Antiochië aan de „Presbyters", „de Ouderlingen" in Judea, brachten.

Deze Presbyters, waarvan o. a. ook in Handelingen 20 : 17 wordt gesproken, als daar wordt vermeld, dat Paulus te Milete de „Ouderlingen" uit Efeze ontbood, zijn — gelijk uit VS. 28 blijkt: oo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde over welke de Heilige Geest u tot Opzieners gesteld heeft, — dezelfde als die elders in het Nieuwe Testament ook „Opzieners"of, naar het Grieksche woord, waarvan wij ons „Bisschop" hebben, Episkopen, worden genoemd.

Zulke Presbytersof Episkopen, zulke Ouderlingen of Opzieners nu, •— in de kerken van Klein-Azië door Paulus en Barnabas, op hun zendingsreis, met opsteken der handen verkoren, i Hand. 14:23; op Kreta door Titus „van stad tot stad gesteld' (Titus i : 5), hadden in de plaatselijke kerken opzicht te houden en tucht te oefenen; leiding en stuur te geven; over de zuivere leer te waken en ook wel, doch niet met uitsluiting van anderen, zelf te leeren. Immers er waren ook Apostelen, profeten en leeraars (i Korinthe 12 : 28). Enin zijneersten brief aan Timothëus schrijft Paulus: at de ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eere waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het woord en de leer (h 5:17). Eerst in het na-apostoiische tijdvak werden deze Presbyters van de Opzichters of Bisschoppen nader onderscheiden en aan de laatsten ondergeschikt. En zulke Presbyters of Oudsten nu waren, in de dagen der Apostelen, hoewel niet altijd, doch uiteraard zeer dikwijls, ook de ouderen in jaren, de meer er varenen onder de leden der Gemeente.

Tot deze PresbytersofOudstender Klein-Aziatische kerken nu richt Petrus zijn vermaan in de eerste vier verzen van het vijfde hoofdstuk in zijn brief, wanneer hij schrijft: De „Ouderlingen, die onder u zijn, vermaan ik, die een Mede Ouderling en getuige des tijdens van Christus ben." Gelijk Johannes in zijn tweeden en derden brief, stelt Petrus hier met dat„Mede-ouderling", „Mede-Presbyter", ook al had hij als Apostel een hoogere leiding in de kerkelijke zaken, zich met de Presbyters gelijk, In maniere als een Romeinsche veldheer zijn soldaten, en in de akademische wereld een professor zijn studenten als commilitones, als „mede-strijders", toespreekt.

Komen wij alsnu tot i Petri 5:5, de plaats, die ons leeren kan hoe, naar christelijk beginsel, in het a^^^wz^'w de verhouding van leerling en nieester moet zijn.

Wanneer de Apostel daar schrijft: „Desgelijks gij jongen! zijt den ouden onderdanig", dan bedoelt hij, dat evenals de Presbyters, zoo ook de jongeren in het kerkelijk leven hunne bijzondere plichten hebben. Onder deze jongeren of jongen, tot wie hij alsnu zijn vermaan richt, gelijk hij dat in de eerste vier verzen van hoofdstuk vijf tot de Presbyters gedaan heeft, zijn niet anders te verstaan dan de in leeftijd jongere gemeenteleden. Moeten deze jongere leden der Gemeente onderdanig zijn aan de ouden, voor dit laatste woord staat in het Grieksch hetzelfde als in vs. i en wel het woord presbyters. Onze Statenoverzetting heeft het wootdpresbyters in vs. i dus met „Ouderlingen", in vs. 5 met „ouden" vertaald.

En dat zeker terecht.

Is het toch meer dan waarschijnlijk, dat de „jongeren" in vs. 5 niet anders dan de jongeren in jaren zijn, dan zou het, indien de „presbyters" in vs. 5, zonder meer, dezelfde waren als in vs. i, minstens bevreemdend zijn, dat de Apostel alleen de jongere en niet ook de oudere gemeenteleden vermaant aan deze ambtsdragers onderdanig te zijn. Alleen maar, wanneer men hier onder „presbyters" de ouden of de ouderen verstaat, dan mag men daar ook de ambtsdragers of Presbyters in enger zin, niet van uit sluiten.

Tegenover deze ouderen nu, dus zoowel eenvoudige Gemeenteleden als ambtsdragers, stonden de jongeren als leerlingen tegenover hun meesters; zij moeten zich in onderdanigheid door hen laten onderwijzen en leiden. En waar de Apostel van onderdanigheid spreekt, voegt hij aan dit bijzonder vermaan tot de jongeren — wijl, zooals Calvijn op deze plaats aanteekent: Niets den aangeboren aard des menschen meer tegen is dan de subjeciie of de onderwerping — de algemeene, dus zoowel voor jongen als ouden geldende vermaning toe: „en zijt allen elkander onderdanig" Deze onderdanigheid, welke een der hoofdtrekken van het christelijk Gemeenteleven zijn moet, heeft haar grond in de ootmoedige onderwerping aan God. En dit nu geeft den Apostel aanleiding om te spreken van en te vermanen tot de deugd van den ootmoed.

Ootmoet is vroomheid; is godsvrucht. Het klein en laag van zichzelf denken tegenover den Almachtige; het besef van volstrekte afhankelijkheid van God; nederigheid van hart tegenover God.

In eigenlijken zin kan er dan ook bij een mensch alleen van „ootmoet" sprake wezen tegenover God, maar juist daarom óók tegenover een mensch, die met Gods autoriteit bekleed, over hem gesteld is; door wiens hand het Gode belieft hem te regeeren.

Van dezen ootmoed nu zegt de Apostel tot zijn lezers, dat zij, — gelijk men zich een kleed om het lichaam knoopt, — er zich de ziel mee moeten omkleeden of omhullen, zoodat, gelijk een stevig vastgeknoopt kleed ons niet gemakkelijk van het lichaam wordt getrokken, zoo ook de ootmoed hen niet gemakkelijk van de ziel kan gerukt. „Zijt met de ootmoedigheid bekleed.”

En eindelijk voegt hij aan dit vermaan tot ootmoed nog als drangreden toe: want God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade". Deze zelfde woorden, zij het ook in een ander verband, vinden wij evenzoo in den brief van Jacobus (4:6). Blijkbaar zijn zij een citaat, een aanhaling uit het Oude Testament en wel, naar de Grieksche vertaling, v^an Spreuken 3 : 34, waar de woorden, naar den Hebreeuwschen tekst, in onze Statenoverzetting aldus luiden: Zekerlijk, despotters zal Hij bespoten, maar den zachtmoedigen zal Hij genade geveh." Zijn toch de „spotters" de hoovaardigen, de hoogmoedigen, die niet naar God vragen, zich aan Hem niet willen onderwerpen, en uit de hoogte op anderen neerzien; de menschen die „God niet vreezen en geen mensch ontzien" (Luk. 18:2), — de zachtmoedigen, zijn dein eigen oogen ellendigen, nederigen en geringen, aan wie Hij Zijn genade. Zijn gunst schenkt.

Wat het zeggen wil, dat God de eersten „bespot, " wordt ons nu duidelijk door dat „weerstaan". Zij, die Hem weerstaan of trotseeren in hun trots, weerstaat Hij; tegen hen, stelt Hij zich met Zijn macht gelijk een koning, een veldheer zijn legerscharen tegen den vijand in slagorde stelt.

Vlak tegenover den ootmoed dus de hoogmoed, de eenige zonde, die niet, als al de andere den mensch van God doet vlieden, maar tergend en tartend, uitdagend en hoonend hem tegen God zich doet stellen en daarom ook tegen den mensch door wiens hand het God belieft hem te regeeren.

En zoo verstaan we dan nu waarom de heilige Apostel, waar hij de Gemeenteleden in het algemeen en de jongeren in het bijzonder tot onderdanigheid vermaant, juist aandringt op den ootmoed.

Eigenaardig is ook dat de Nederlandsche woorden „ootmoed", — waarin „oot" het begrip „gemakkelijk", „gewillig" uitdrukt — en „deemoed" een woord dat ook in het Duitsch bestaat, — waarin „dee" het begrip van de gezindheid van een „dienaar" uitdrukt, door den invloed van het Christendom zijn ontstaan.

Ootmood en deemoed zijn specifiek christelijke deugden.

Waar nu de heilige Apostel van de jongeren tegenover de ouderen in het kerkelijk leven zulk een ootmoedige onderdanigheid verlangt en daarmee een beginsel, een christelijk beginsel uitspreekt, verhindert niets dit beginsel een meer algemeene toepassing te geven en het dus ook te laten gelden bij de verhouding van jongen en ouden in het algemeen, van die als de minderen onderwezen wórden en als de meerderen onderwijzen, of m. a. w. van leerlingen en meesters.

Ook tusschen hén bestaat een gezagsverhouding.

Toch is dit gezag, zonder meer, nog niet altijd een gezag van rechtswege of een iuridisch gezag; nog niet altijd het gezag in eigenlijken zin, waarom het inzonderheid hier, bij het vijfde gebod gaat.

Wanneer gij, met eenig vak van wetenschap nog onvoldoende bekend, naar een onzer openbare bibliotheken gaat en over dat vak een degelijk boek vraagt en u dan door den schrijver laat leeren; wanneer een in zijn kunst nog vrij onbedreven aankomend artiest een onzer musea binnentreedt en daar niet alleen bewondert maar ook tracht te leeren van de schilderstukken of de beeldhouwwerken der groote meesters; wanneer gij u laat voorlichten door wat een, in de binnen-of buitenlandsche politiek doorkneed journalist in een dagblad schrijft, — dan, in al die gevallen is er wel een verhouding van leerling en meester, ook wel een gezagsverhouding maar, zonder meer, nog geen iuridisch gezag.

In al die gevallen hebt gij slechts te doen met wat wij in onze artikelen reeds vroeger hebben leeren kennen als het zedelijk gezag.

Met het gezag alleen van de meerdere bekwaamheid ; van het meer verstand van iets hebben; het gezag waartegen de mindere in verstand of bekwaamheid als vanzelf opziet. Maar ook met het gezag"waarbij gij telkens moogt en zelfs moet vragen: v/aarom, p op welke gronden, deze meerdere, deze meester, dat nu zoo schrijft, of zoo doet of zoo zegt.

Het gezag dat gij voortdurend aan uw eigen beoordeeling, uw critiek onderwerpt. Hier toch is van een „regeeren"; van een Gode believen u door de hand van deze meerderen, deze meesters te regeeren, uiteraard geen sprake.

Nu speelt dit zedelijk gezag in den leerstand zeker een groote rol, grooter zelfs dan in den stand die voedt, en is het dan ook piicht voor ieder die als „meester" wil optreden, zich dit gezag te verwerven.

En zeker komt ook anderzijds bij dit gezag ootmoedigheid te pas.

Dwaze hoogmoed, die hier als betweterij uitkomt, wil zich juist niet laten leeren; zich niet buigen onder het gezag van de meesters.

Toch kan er tusschen leerling en meester ook wel degelijk sprake zijn van een iuridisch gezag, van een gezag, van rechtswege, of duidelijker nog, van een gezag, waarmee God den meester bekleedt en waaraan Hij wil, dat de leerling zich zal onderwerpen.

En deze verhouding van autoriteit en piëteit ontstaat, wanneer de meerderen en de minderen in kennis, de meesters en de leerlingen met elkaar in een organisch verband komen te staan.

Zulk een organisch verband nu is de School.

De School komt op, zooals wij reeds vroeger zagen, uit het gezin.

Oorspronkelijk onderwijzen de ouders, althans de vader, zelf het kind.

Daarom dan ook hoort de schoot aan de ouders.

Eerst bij al grooter verrijking van reeds bestaande kennis en door verdeeling van arbeid, zoodat niet meer allen alles doen, ontstaat er naast den stand die voedt, ook een stand die leert.

De ouders doen nu hun kinderen onderwijzen.

Noemden wij zooeven de School het organisch verband tusschen meesters of onderwijzers en leerlingen, wij bedoelen daarmee, dat gelijk er in elk organisch wezen een ziel is, die als leidend beginsel de leden doet werken, zoo ook in de school een leidend beginsel moet werken, en wel de dezfïVvan den onderwijzer of den meester,

Deze wil van den onderwijzer heeft, als zijn hoofddoel, zich te richten op de vorming, — zoo naar hoofd, als hart en hand, — van het hem door de ouders toevertrouwden kind, zijn leerling.

Hij, de onderwijzer, is het, die daarin de ouders helpt in de vervulling van hün taak, en hierin ligt dan ook de natunrlijke band tusschen huis en school, ouders en onderwijzer.

Nu heeft ook het kind, dat de school bezoekt, een wil.

Anders dus dan een stuk leem in de hand van den pottenbakker moet zich het kind ook willen laten vormen en daarom zijn wil onderwerpen aan den wil van zijn onderwijzer; hem gehoorzamen.

Daarom heeft de onderwijzer dan ook een gezag van rechtswege, een juridisch gezag, over zijn leerlingen.

Het recht om zijn wil aan hen op te leggen.

Zoolang het kind in de school is, dragen de ouders de uitoefening van hun gezag — het ouderlijk gezag — over hun kind aan den onderwijzer op, maar bovendien is het God zelf Die in de school, als in een eigen levenskring, den onderwijzer met het gezag over de kinderen bekleedt.

Tegenover hun kinderen hebben de ouders dan ook het gezag van den onderwijzer hoog te houden.

En de leerlingen hebben, — niet alleen omdat de meester in kennis hun meerdere is, maar ook omdat zij èn hun ouders die hen naar dezen meester zonden, èn God zelf. Die hun door dezen meester regeert, hebben te gehoorzamen, — zich ootmoedig aan het gezag van den meester te onderwerpen.

In dit zeggenschap over zijn leerlingen helpt de meester de ouders en dient hij zijn God.

Heeft, als zijn hoofddoel, de wil van den onderwijzer zich te richten op de vorming van zijn leerlingen, het groote aantal en de verschillende mate van ontwikkeling zijner leerlingen, kunnen het noodzakelijk maken, dat hij zich in deze zijn taak laat helpen en bijstaan door anderen.

Alsdan ontstaat in de school een nieuwe relatie, en wel die vanden hoofdonderwijzer tot zijn hulponderwijzers; of zooals men vroeger zei, van den boven-meester tot den ondermeesters.

Deze relatie is metterdaad die van den atroon tot zijn personeel.

Gelijk op zijn kantoor of in zijn fabriek een patroon van rechtswege gezag oefent over zijn bedienden of over zijn arbeiders, zoo op zijn school een hoofd over zijn hulppersoneel.

Zeker, gelijk er verschil is in de wijze waarop een fabrikant gezag oefent over zijn boekhouder en die waarop hij gezag oefent over zijn werklieden, is er ook hier verschil. Het verschil in de wijze van gezagsoefening bij meer geestelijken of meer mechanischen arbeid. Maar al is er ook verschil in den vorm, in wezen is dit gezag hetzelfde.

Het blijft altijd gezag van rechtswege.

De hoofdonderwijzer bedient zich van zijn personeel bij de vervulling van zijn taak: de vorming zijner leerlingen.

Bedient zich van zijn personeel om hem te helpen bij de gezagsoefening, die de ouders hem in de school over hun kinderen hebben opgedragen.

En zijn personeel heeft hem, omdat God hèm in den eigen levenskring der school met het gezag heeft bekleed, in gehoorzaamheid daarbij te dienen.

Te dienen met ootmoedige onderdanigheid.

God heeft hem over hen, en hen onder hen gesteld, en zij hebben hem als zoodanig alle eere en liefde en trouw te bewijzen.

Uiteraard zal bij een zoo fijnen en teeren arbeid als de vorming van het kind, de hoofdonderwijzer ook rekening houden met de ervaringen van zijn personeel, zoo in betrekking tot de leerlingen zelf als tot de methoden van onderwijs; ervaringen waarvan hij zich, door op gezette tijden met zijn personeel saam te spreken, op de hoogte zal stellen en er, zoo mogelijk, winste mee doen; maar zijn wil is en moet blijven, de ziel van de school; de ziel, die als leidend beginsel de leden van het organisme doet werken.

Dus zijn de natuurlijke, van God gewilde verhoudingen tusschen ouders en

onderwijzer; tusschen onderwijzer en leerlingen; tusschen patroon en personeel, en dat zoowel in de lagere, als de middelbare school. Of het hoofd der school de „Bovenmeester", dan wel de „Rector" of de Directeur" is, in wezen doet dit aan de gezagsverhouding niet af. Alleen, wijl het verschil maakt of de „leerlingen" nog kinderen, dan wel jongelingen zijn; het verschil maakt of het „personeel" uit menschen bestaat, die, gelijk bij het lager onderwijs, alle zijn opgeleid voor dezelfde vakken waarin ook het Hoofd der school bedreven is, dan wel uit menschen, die, gelijk bij het middelbaar onderwijs, zijn gevormd en voorbereid tot zelfstandige beoefening van een onderdeel der wetenschap, dat dan of hetzelfde of een ander kan zijn dan dat van Rector of Directeur, — zal de vorm van de gezagsverhouding ook een verschillende zijn, maar haar wezen blijft onveranderd.

En wat dus geldt voor de school als inrichting, als instituut voor opvoeding en onderwijs, geldt ook voor de vakschool.

Ook bij de „vakschool, " waarbij het gaat om jonge menschen op te leiden voor een bepaald vak van wetenschap of kunst, en waarbij dus de vorming van het gemoed uiteraard voor die van hoofd of hand op den achtergrond treedt, hebt ge altijd te doen met de verhouding van meester en leerling.

Zeker heeft ook hier het zedelijk gezag van den „meester", zijn meerderheid op het gebied van kennen of kunnen, groote beteekenis, ook tegenover de meesters die mèt hem aan de school onderwijzen; maar toch kan ook zulk een school — hetzij een teeken-schilder-of muziekschool; een ambachts-, land-of tuinbouw-en zelfs een kook-school, —niet zonder iuridisch gezag.

En zelfs aan de Akademieën of de Universiteiten, die uit de vakscholen zijn opgekomen, en dus oorspronkelijk niet dan „een corporatie van meesters en leerlingen" tot beoefening en onderwijs van een bepaalde wetenschap) waren — en waarbij dus het zedelijk gezag der „meesters" uitteraard zeer sterk op den voorgrond staat, is er toch naast deze zedelijke gezagsverhouding een iuridische. Niet omdat „Mj het gezegd heeft, " doch alleen om de gronden waarop hij het gezegd heeft, neemt een student, in zaken van wetenschap, het woord van zijn meester aan; maar van hoe groote beteekenis, en dat niet het minst voor de onderlinge vorming der studenten, ook de „academische vrijheid" is, toch heeft deze, zoo op het stuk van onderwijs als leven, haar grens in het gezag, dat van rechtswege door Senaat en Rector in den eigen levenskring der academie wordt geoefend.

Wijl over de gezagsverhouding in dien stand der maatschappij welke waakt of weert, uiteraard beter kan gehandeld bij de bespreking van het politieke gezag, zullen wij hiermede ons onderzoek naar de gezagsverhouding in de maatschappij, met dat naar de verhouding van autoriteit en piëteit in den leerstand eindigen.

Ook hier bleek hoe deze verhouding van mensch tot mensch op het innigst saamhangt met de religie of de verhouding van den mensch tot God.

Waar de godsvrucht in het hart is, dient men God evenzeer in het „regeeren" van zijn ondergeschikten, als in het „gehoorzamen" van hen, die door Hem over ons gesteld zijn.

Dient men uit het beginsel der heilige liefde.

Is men bekleed met de ootmoedigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1905

De Heraut | 4 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1905

De Heraut | 4 Pagina's