Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kerkelijke en nationale achtergronden van Duitse studenten in Kampen, 1854-1994

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerkelijke en nationale achtergronden van Duitse studenten in Kampen, 1854-1994

41 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Tussen 1854 en 1994 studeerden eenentachtig in Duitsland geboren studenten in het Nederlandse Kampen. Ze deden dat aan de Theologische (Hoge-)school/Universiteit in deze IJsselstad.1 In genoemd tijdsbestek vormden de in Duitsland geboren studenten het grootste buitenlandse contingent (35% van alle buiten Nederland geboren studenten) aan deze opleiding.2 Gezien dit feit ligt het vermoeden voor de hand dat deze groep als zodanig is opgemerkt in de historiografie. Immers, ook de zwarte studenten uit Zuid-Afrika en de Hongaarse studenten hebben de nodige aandacht gekregen in de literatuur.3 Een verkenning van de bestaande literatuur leert echter het tegendeel. Anders dan de Hongaren en Zuid-Afrikanen worden de Duitse studenten blijkbaar nauwelijks beschouwd als een afzonderlijke categorie binnen de Kamper civitas.

Het gedenkboek ter herdenking van het 70-jarige bestaan van de opleiding in 1924 noemt enkele uit Duitsland afkomstige studenten, maar besteedt geen bijzondere aandacht aan hun herkomst.4 De beide gedenkboeken van 1954 doen dit wel, maar blijven terughoudend met het verwijzen naar een Duitse achtergrond.5 Het voornaamste wat wordt vermeld is dat het Curatorium van de Theologische School van de ‘Alt-Reformierte Kirchen in Deutschland’ te Emden in 1921 een brief aan de Kamper hoogleraren stuurde. Dit met het verzoek om de opleiding van haar studenten op zich te nemen.6 Ook wordt vermeld dat in 1934 bij de herdenking van de Afscheiding geld voor deze groep werd afgedragen.7 Voorts wordt er gezegd dat er voor studenten uit Bentheim en Oost-Friesland het zogeheten ‘Timmermannfonds’ bestond. Maar verdere informatie over ‘Bentheim’, ‘Oost-Friesland’ en de ‘Alt-Reformierte Kirchen in Deutschland’ ontbreekt. Het enige wat over de laatstgenoemde kerken wordt gezegd is dat ze ten opzichte van de Afscheiding in Nederland een eigen karakter hadden. Aangaande Duitsland wordt vermeld dat men enkele jaren na de Tweede

Wereldoorlog in een ‘Duitse week’ studenten ontving ‘uit het land, onder welks knoet we zolang gezucht hebben.’8 Gert van Klinken betracht in 2004 dezelfde terughoudendheid.9 Begrippen als ‘Bentheim’, ‘Oost-Friesland’ en de ‘Alt-Reformierte Kirchen in Deutschland’ fungeren als een soort appendix van de gereformeerde kerkgeschiedenis in Nederland.10 Voor Beatrice Jansen-de Graaf geldt hetzelfde.11

Vragen bij de historiografie

Uit de literatuur komt naar voren dat een naar verhouding groot aantal Duitse studenten in Kampen studeerde. Maar de geschiedschrijving van de theologiebeoefening aldaar heeft blijkbaar niet de behoefte gevoeld om die groep als zodanig te thematiseren. Wat kan de verklaring daarvan zijn? Enkele hiermee samenhangende vragen hoop ik hieronder nader te belichten. Om te beginnen: waar hebben we het over als we over ‘Bentheim’, ‘Oost-Friesland’ en de ‘Alt-Reformierte Kirchen in Deutschland’ spreken? Verder: waarom werd het in de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) blijkbaar als minder wenselijk geacht aan de aandacht te vestigen op de herkomst van haar Duitse studenten en predikanten?

Staatkundig bestel: Oost-Friesland

Onderstaande illustratie laat zien dat de ‘Grafschaft Bentheim’ en ‘Oost-Friesland’ grenzen aan Nederland. Deze gebieden werden tot in de negentiende eeuw sterk beïnvloed door de Nederlandse taal (gebruik van de Statenbijbel bleef bij de Reformierten gangbaar):12

De stad Groningen onderhield aan het begin van de 16de eeuw nauwe banden met Oost-Friesland en erkende graaf Edzard Cirksena i zelfs als landsheer.13 De reden hiervoor was dat Groningen niet onder het gezag van de hertog van Saksen en de Habsburger keizer Maximiliaan i wilde komen en economisch georiënteerd was op Oost-Friesland. Volgens de ‘Augsburger religievrede’ mocht iedere vorst binnen het Heilig Romeinse Rijk in zijn of haar territorium bepalen welke confessie hij/zij aan zijn onderdanen wilde opleggen (cuius regio illius et religio).14 Maar de stad Emden en de standen en gemeenten in Oost-Friesland weerden zich met succes tegen pogingen om één godsdienst in te voeren.15 Daarom kregen zowel de lutherse als ook de door de Zwitserse Reformatie beïnvloede reformierte godsdienst in Oost-Friesland voet aan de grond. Emden werd een vluchtplaats voor Nederlandse calvinisten uit Noord-en Zuid-Holland.16 Zij stroomden vooral tussen 1554 en 1557 de stad in en domineerden vervolgens het sociaal-economische, politieke en culturele leven. Deze meerderheidspositie zorgde er volgens Caljé echter ook voor dat ze geen moderniserende elite waren, maar juist traditioneel. In 1599 werd Enno iii door de standen als nieuwe vorst geaccepteerd.17 Dit nadat hij met hen een contract had gesloten waarin werd overeengekomen dat iedere gemeente de vrijheid had te bepalen welke godsdienst ze wilde toebehoren. De Hollandse gereformeerde invloed werd merkbaar. Want in de reformierte gemeenten in de zeventiende eeuw in Oost-Friesland werd vanaf de kansel niet meer Nederduits gesproken, zoals in de zestiende eeuw, maar Nederlands.18 Bovendien ontvingen de reformierte predikanten uit Oost-Friesland met name vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw hun opleiding in Nederland: vooral in Franeker en Groningen. De reformierte gemeenten achtten hun identiteit zo beter gewaarborgd dan door te vertrouwen op een opleiding in het door godsdiensttwisten verdeelde Duitsland.19

Graafschap Bentheim

Ook het ten oosten van Overijssel liggende graafschap Bentheim onderhield banden met Nederland. Tot in 1421 heersten namelijk graven uit het Hollandse huis in Bentheim.20 Nadien bleef het noordelijke gedeelte (Nedergraafschap: Uelsen, Neuenhaus en omstreken) leenplichtig aan verschillende Nederlandse heren. Ook hier werd Nederlands als taal voor officiële documenten gebruikt.21 Kerken en scholen gingen daarin mee. Graaf Arnold ii, die goede contacten met het huis van Oranje had, ging in 1588 namelijk tot het calvinisme over.22 Zo werd de Landeskirche, voorheen luthers, reformiert.23 De studenten gingen in de zeventiende eeuw vooral naar Leiden en Utrecht, daarnaast ook naar Groningen.24

In het graafschap Bentheim kreeg de zg. Oberkirchenrat, die in 1613 binnen de Reformierte Kerk werd geïnstalleerd, een belangrijke rol.25 Voorkomen werd dat Bernhard von Galen, bisschop van Münster, het graafschap voor het katholicisme heroverde.26 Pruisen en de Verenigde Provinciën zorgden er bij het Haags Vergelijk in 1701 voor dat de Oberkirchenrat en de Reformierte Kerk onafhankelijk werden. De vijf leden van de Oberkirchenrat zouden allemaal gereformeerd moeten zijn. Nieuwe leden zouden door de Oberkirchenrat zelf en niet meer door de vorst van het Graafschap worden gekozen.27

1744-1918

In de achttiende eeuw kwam geleidelijk verandering in de relaties met Nederland. Dit heeft met het feit te maken dat Oost-Friesland in 1744 aan Pruisen toeviel.28 Frederik de Grote verordonneerde in 1748 dat aanstaande predikanten tenminste vier jaar aan de Duitse gereformeerde academie te Lingen moesten studeren. Hierdoor daalde het aantal Duitse studenten in Nederland aanzienlijk. In het Graafschap Bentheim lag dit anders, ook al werd het door haar vorst vanwege geldgebrek in 1753 aan het keurvorstendom Braunschweig-Lüneburg verpand. De onafhankelijke positie van de Oberkirchenrat en haar gematigd verlichte politiek zorgden ervoor dat de studenten naar Nederland bleven komen. Ze oriënteerden zich na 1740 vooral op de steeds verlichter wordende universiteit Groningen. Door de toenemende nationalisering in Duitsland kwamen na 1770 vrijwel alle in Duitsland geboren studenten van die universiteit uit Oost-Friesland of Bentheim.

In 1807 werd Oost-Friesland deel van het door Napoleon gevormde en door diens broer bestuurde koninkrijk Holland. Van 1811 tot 1815 vielen al deze gebieden onder het Franse keizerrijk. De Oberkirchenrat werd in 1809 door Frankrijk afgeschaft.29 Op het congres van Wenen in 1815 werd Nederland tot koninkrijk en het keurvorstendom Braunschweig-Lüneburg tot koninkrijk Hannover verheven. Pruisen moest Oost-Friesland aan het laatstgenoemde koninkrijk afstaan, en het graafschap Bentheim kwam daar ook onder te vallen.30 De vorsten van Hannover probeerden de oriëntatie van Oost-Friesland en Bentheim op Nederland te doorbreken.

In 1818 werd de Oberkirchenrat weer ingevoerd, maar nu onder Hannoveriaans gezag. Het Bentheims bestuur werd in 1824 eveneens vervangen door Hannovers bestuur.31 Het Graafschap had dus zowel in politiek als in religieus opzicht haar onafhankelijkheid verloren: de Oberkirchenrat kon zijn leden niet meer onafhankelijk benoemen. Rond 1825 zette de centralisatie zich verder door: de boeren mochten niet meer zelf bepalen wie hun kinderen zou onderwijzen. Lokale kerkenraden werden ondergeschikt aan de Oberkirchenrat.32 Hannover bepaalde in 1818 bovendien dat predikanten tenminste een keer per maand in het Duits moesten preken. In 1819 kwam de volgende maatregel: aangaande studenten theologie mochten niet meer in Nederland studeren.33 De bepalingen waren uiteindelijk succesvol: in 1830 was het aantal studenten uit het Graafschap en Oost-Friesland aan de Groningse universiteit sterk gedaald ten opzichte van dat in 1825. Het zou in de volgende jaren enkel minder worden. Het Hoogduits werd voor Oost-Friesland in 1845 en voor het Graafschap in 1853 op scholen verplicht gesteld. Tussen 1845 en 1849 werd het verboden om in de kerken Nederlandse boeken te gebruiken.34

In 1866 werd het koninkrijk Hannover door het koninkrijk Pruisen geannexeerd, en in 1871 ontstond onder leiding van Pruisen het Duitse keizerrijk. Daardoor werd de invloed van de staat op de kerk nog sterker. In 1882 liet het Keizerrijk het opzicht over de scholen van de kerk naar de staat overhevelen.35 Nu kon de regering de scholen dwingen om de verplichting uit 1845 respectievelijk 1853 na te komen en de lessen in het Hoogduits aan te bieden. Maar het duurde nog tot minstens 1902 voordat het Nederlands als standaardtaal volledig verdween uit de scholen in het Graafschap. In de reformierte gemeenten werd in Oost-Friesland al rond 1889 nergens meer in het Nederlands gepreekt. In het graafschap Bentheim verdween pas tussen 1916 en 1925 het Nederlands volledig uit de reformierte gemeenten.36

1923-1945

Na de Eerste Wereldoorlog werd in de ‘Weimarer Republik’ de monarchistische Nationale Volkspartij (DNVP) de grootste in het Graafschap Bentheim.37 In Oost-Friesland was bij de verkiezingen in 1928 de sociaaldemocratische partij (SPD) de grootste winnaar. Bij de verkiezingen in 1930 werd de dominante positie van de dnvp in het Graafschap overgenomen door de Christelijk Sociale Volksdienst (CSVD): een afsplitsing van de DNVP.38 In het Graafschap kreeg de NSDAP tussen 1931 en 1933 in bijna alle kiesdistricten meer dan 40% van de stemmen: in enkele dorpen van het kerspel Uelsen deels zelfs 80%.39 Ook in Oost-Friesland kreeg de NSDAP in 1932 de meeste stemmen; in het oosten en zuiden van deze streek zelfs de absolute meerderheid.40 Maar het CSVD had in 1933 in sommige plaatsen in het Graafschap Bentheim nog steeds een aanzienlijke groep aanhangers: in Wilsum 15% en in Emlichheim 24%: in Echteler bij Wilsum zelfs 60%.41 In Bad Bentheim en Nordhorn kon de NSDAP ‘slechts’ 35% van de stemmen inzamelen, ook omdat de KPD er een grote aanhang had.42

1945-1994

Na de Tweede Wereldoorlog wenste Nederland een herleving van een sterk Duitsland te verhinderen.43 Al tijdens de oorlog was een discussie over de annexatie van Duits grondgebied op gang gekomen. Zowel Oost-Friesland als ook het Graafschap Bentheim werden het doel van annexatieplannen. Toen de Nederlandse regering in 1946 met een formeel voorstel kwam was dat teruggebracht tot de Nedergraafschap.44 In 1949 werd dat plan door toedoen van Groot-Brittannië afgeblazen.45 Er werd wel besloten dat meer dan honderd boeren uit het Graafschap hun in Nederland gelegen akkers verloren. Dat zorgde onder de bevolking voor meer commotie dan alle annexatieplannen bij elkaar.

Tegelijkertijd was al in 1948 een proces van toenadering begonnen. In Emlichheim werd een Nederlands-Duitse theologenconferentie gehouden. Er werden cursussen Nederlands aangeboden. En het werd voor Duitsers weer mogelijk om onder strenge voorwaarden een paspoort te krijgen voor bezoek aan Nederland. De kerken speelden een rol bij de toenadering. In de jaren vijftig probeerde de Nederlandse regering eerst de op gang gekomen Europese eenwording te vertragen, uit angst als klein land overvleugeld te worden. Maar uiteindelijk ging ze hierin met de geallieerden en de Bundesrepublik Deutschland (BRD) mee.46 De brd en Nederland trokken vanaf nu gezamenlijk op.

De Altreformierte Kirche

Haar ontstaan

Het was de Altreformierte Kirche die de banden tussen aan de ene kant Oost-Friesland en het Graafschap Bentheim en aan de andere kant Nederland het langst heeft bewaard. Het ontstaan van de Altreformierte Kirche kan niet worden beschreven zonder te verwijzen naar ontwikkelingen op het godsdienstig vlak in het Koninkrijk der Nederlanden. In de NHK in Nederland kwam het in de eerste helft van de negentiende eeuw tot conflicten tussen verlichte Groninger theologen en orthodox-gereformeerde ‘oefenaars’: ambachtslieden met meer praktijkervaring dan formele opleiding.47 Hetzelfde gebeurde ook in Oost-Friesland en het Graafschap Bentheim.48

In Oost-Friesland speelde dit in de eerste helft van de negentiende eeuw echter minder sterk dan in het Graafschap Bentheim. Dit heeft misschien ermee te maken dat Oost-Friesland al vanaf het begin van de achttiende eeuw onder invloed van de piëtist Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750) had gestaan.49 Dat kan een reden zijn dat de basis voor de latere Altreformierte Kirche in Oost-Friesland pas na 1854 werd gelegd. Want in Oost-Friesland oefende naast oefenaars met Reemt Weerds Duin zelfs een reformierte predikant kritiek uit op de moderniteit.50 Hij had in 1837 een geschrift tegen het verval van tucht en leer in zijn eigen kerk geschreven. Daarop werd hij geschorst, en werd hij dominee van een afgescheiden gemeente in Friesland.51 Bij het ontstaan van vier van de vijf altreformierte gemeenten in Oost-Friesland heeft de Nederlandse kuiper, oefenaar en voorganger Geert Jakob Koster (1799-1869) uit Wildervank een grote rol gespeeld.52 Hij heeft in en na 1855 in Emden, Bunde, Ihrhove en Neermoor samen met geestverwanten uit reformierte gemeenten eigen verenigingen opgericht. De latere altreformierte gemeente te Emden werd op 4 april 1856 onder leiding van de Nederlandse predikant C. van den Oever uit Rotterdam als ‘Kruisgemeente’ gesticht.53

In het Graafschap Bentheim was het conflict tussen theologen en oefenaars feller. Het piëtisme was volgens Caljé in die streek minder vertegenwoordigd. Maar blijkens de herinnering aan Geesjen Pamans (1731-1821) ontbrak deze richting niet.54 Zij bewonderde Schortinghuis en leidde in Uelsen (Graafschap Bentheim) een ‘opwekking’. De verlichte Oberkirchenrat besloot toen dat in de toekomst niemand zonder toestemming van de predikanten mocht catechiseren.55 In 1832 werd daar de bepaling aan toegevoegd dat catechisanten door twee of drie dominees moesten worden getoetst voordat ze konden worden toegelaten als lidmaat. Vanaf 1836 werd dit besluit strikt gehandhaafd.56 De reden was dat een verder onbekende ‘Singraven’ had gezegd dat bepaalde predikanten in het Graafschap Bentheim ‘werktuigen van de duivel’ zouden zijn.57 Het gereformeerde piëtisme in het Graafschap Bentheim had Nederlandse wortels. De altreformierte ds. J. Schoemaker (1839-1913) schreef dat de werken van Bernardus Smijtegeld en Theodorus van der Groe in zijn jeugd graag werden gelezen en zelfs gebruikt in het schoolonderwijs.58 H. Ensink, lid van de altreformierte gemeente te Laar, bevestigt dit beeld.59

De oefenaars Harm Hindrik Schoemaker (1800-1881) en Jan Berend Sundag (1810-1893) legden de basis voor de Altreformierte Kirche. De eerste gemeenten van dit kerkverband werden echter geïnstitueerd door afgescheiden predikanten uit Nederland. Schoemaker richtte zich in het bijzonder op de jeugd.60 Toen predikant H.M. Cappenberg senior, van 1795 tot 1841 predikant van de reformierte gemeente te Uelsen, in 1837 hoorde dat Schoemaker in Nederland was geweest en zich naar het liet aanzien had aangesloten bij de ‘Afscheiding van 1834’, nam hij maatregelen.61 Schoemaker kreeg het verzoek met attestatie te vertrekken.62 Daarmee was Schoemaker geen lid meer van de Reformierte Kerk van Uelsen. Hij stelde vervolgens een akte van Afscheiding op, die op 1 januari 1838 door zijn medestanders werd ondertekend. Op dezelfde dag bevestigde de Nederlandse afgescheiden predikant Albertus van Raalte (1811-1876) in een huis in Itterbeck de eerste ouderlingen in hun ambten. De eerste altreformierte gemeente was een feit, met vanaf 1849 een kerkgebouw in Uelsen.63

Sundag zegde in 1837 zijn lidmaatschap in de reformierte gemeente te Schüttorf op uit ontevredenheid over de preken van de dominees aldaar.64 Vervolgens organiseerde hij bijeenkomsten waarin hij zelf en de beroemde Hendrik de Cock uit Ulrum voorgingen.65 In 1839 ging Sundag zelfs een jaar bij De Cock studeren. Het jaar daarop bevestigde de voorman van de Nederlandse Afscheiding Sundag in het ambt van ouderling. Dit wordt als geboortedatum van de tweede en derde altreformierte gemeenten beschouwd: Gildehaus en Bad Bentheim.66 Vanaf 1849 werd de Altreformierte Kirche als overkoepelend kerkverband zichtbaar, omdat vanaf dit jaar notulen van synodes werden bijgehouden.67

Zelfstandigheid: 1849-1900

Tussen Afscheiding en Altreformierte Kirche vond een kruisbestuiving plaats, zoals we zagen. Net als in Nederland was het begin moeilijk, met een wantrouwige overheid en negatieve reacties uit de rest van de bevolking. De altreformierte gemeente Uelsen had in tegenstelling tot haar zustergemeente in Bentheim aanvankelijk geen eigen predikant. Daarom stuurde ze Jan Bavinck (1826-1909) in 1845 naar Wolter Alberts Kok (1805-1891) te Ruinerwold om aldaar tot predikant te worden opgeleid.68 De synode van de afgescheiden kerken in Nederland had dit geadviseerd, want Nederlandse afgescheiden predikanten mochten tot 1867 niet in Duitsland verblijven en konden daarom moeilijk worden beroepen.69

In 1856 telde de Altreformierte Kirche vijf gemeenten. Haar synode besefte dat het ledental te gering was om zelfstandig te kunnen overleven. Maar over een formele verbintenis met de kerken van de ‘Afscheiding’ waren de meningen verdeeld.70 Niet de kerkorde van Dordrecht (1619) werd gebruikt, maar een licht gewijzigde versie van de reformierte kerkorde van Bentheim. Pas toen na 1858 ook gemeenten in Oost-Friesland werden gesticht veranderde de situatie. De Oostfriezen prefereerden de kerkorde van Dordrecht. De Bentheimers gingen in 1872 akkoord met een kerkorde, die feitelijk een bewerkt uittreksel van die van Dordrecht was.71 Maar de zelfstandigheid werd beklemtoond: deze kerkorde werd ingevoerd zonder correspondentie met Nederland. Dat was wellicht niet realistisch. In eigen land kreeg de Altreformierte Kirche een klap te verwerken: ze werd niet erkend als publiekrechtelijk lichaam. De synode zag in 1873 geen andere uitweg dan een verbintenis aan te gaan met de Christelijke Gereformeerde Kerk (CGK).72 Daarin hadden de meeste Nederlandse afgescheidenen zich in 1869 verenigd.73 Het voorstel van de synode werd echter door de gemeenten verworpen.

Dus zou men op eigen kracht verder moeten. Predikant Geerhard Kramer (1828-1915) kreeg in 1860 van de altreformierte synode de opdracht om een volledige studie theologie te organiseren.74 De synode wilde namelijk niet dat haar studenten in de Theologische School in Kampen geëxamineerd werden.75 Kramers collega Nicolaus Martin Steffens (1839-1912) ergerde zich aan het feit dat meerdere altreformierte studenten in Nederland dominee waren geworden in plaats van in een noodlijdende gemeente in hun thuisland. De Altreformierte Kirche moest volgens Steffens zelf studenten gaan opleiden om niet nog meer potentiële predikanten te verliezen.76 Maar dit kon de kerk financieel niet opbrengen. Daarom besloot de CGK op de synode van Utrecht in 1877 om de Altreformierte Kirche te subsidiëren, zodat ze een fulltime docent voor haar opleiding konden aanstellen.77 Bij deze beslissing van de cgk speelde op de achtergrond de angst voor het Duitse keizerrijk een rol. Het militaire optreden van Bismarck tegen een kleine staat als Denemarken voorspelde weinig goeds. Dat Nederland zich daarvan bewust was blijkt uit een opmerking van ds. J. Bulens op de synode van Dordrecht in 1879.78 De CGK wilde door intensivering van de kerkelijke band bijdragen aan vreedzame betrekkingen.79 Door deze financiële steun kon de Altreformierte Kirche in 1880 Johannes Jäger (1850-1925) uit de reformierte gemeente te Neukirchen winnen om zich in te spannen voor het werk als fulltime docent.80 ‘Einverleibung’ in de CGK was niet aan de orde, want de Altreformierte Kirche wilde ‘keine Colonie aus Holland oder reine holländische Klassis, also auch keine Sekte’ zijn, maar een voortzetting van de Reformierte Kirche.81 Berend Hindrik Lankamp (1901-1971), tussen 1921 en 1926 student aan de Oudestraat in Kampen, argumenteerde nog in 1953 op deze manier. De Altreformierte Kirche mocht geen ‘holländische Pflanze auf deutschem Boden’ worden.82 In tegendeel: de Altreformierte Kirche diende de vinger aan de pols te houden in gemeenten aan de overzijde van de grens, om daar wonende Duitsers te weerhouden van assimilatie. Tot 1895 publiceerden de altreformierte gemeenten in het graafschap Bentheim en de gemeente Bunde in Oost-Friesland in De Bazuin de beroepen die ze op predikanten uitbrachten.83 Maar daarna hield het op. Ook aangaande de Nederlandse taal werd een verzelfstandiging van de Altreformierte Kirche zichtbaar. Volgens Caljé werd in Oost-Friesland rond 1889 in geen kerk meer in het Nederlands gepreekt.84 Maar de altreformierte gemeenten in het Nedergraafschap (vooral in Emlichheim en Laar) verzetten zich tegen de opmars van de (Hoog-)Duitse taal. Dat bleef zelfs zo, toen gede altreformierte kerkorde en de Nederlandse belijdenisgeschriften voor de gehele Altreformierte Kirche in 1905 in het Duits werden gepubliceerd. De Grensbode verscheen vanaf het begin van de Eerste Wereldoorlog als Der Grenzbote.85 Laar roeide in 1925 tegen de stroom in, en vroeg of het kerkblad weer tweetalig zou kunnen worden uitgebracht.86 In Emlichheim was het Nederlands nog rond 1930 de enige voertaal in de kerk.

Afhankelijkheid: 1900-1923

Ondanks alle pogingen daartoe bleek een volledige zelfstandigheid voor de Altreformierte Kirche niet haalbaar. Pogingen tot samenwerking met de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten in Duitsland liepen op niets uit.87 De verhoudingen met de Reformierte Kirche waren sinds men zich daarvan had afgescheiden gedistantieerd gebleven. De Altreformierte Kirche beschikte over slechts één potentiële partner: de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN). Dit verband was in 1892 ontstaan uit een samengaan van de meeste gemeenten van de CGK met de ‘Doleantie van 1886’ van Abraham Kuyper.88 De Nederlanders waren zich van hun onmisbaarheid zeer wel bewust. Toen de Altreformierte Kirche een revisie van haar eigen kerkorde overwoog kreeg zij van de GKN de waarschuwing om niet, zoals in 1872, zonder Nederlands advies te handelen.89 Kerkrechtelijke expertise was in de grensstreek nu eenmaal dun gezaaid. De synode besloot tot een dubbele koers: nationaal een oriëntatie op Duitsland, kerkelijk op Nederland. Zo kwam het dat de Altreformierte Kirche in 1905 de kerkorde van de GKN overnam, maar in het Duits. Vanaf 1907 ging de Altreformierte Kirche bovendien op het gebied van de zending op het Indonesisch eiland Sumba samenwerken met de provinciale synodes Groningen, Drenthe en Overijssel van de GKN.90

De opleiding van predikanten volgde hetzelfde spoor. Predikant Egbert Kolthoff (1870-1954) vatte die pragmatisch op: een opleiding in Duitsland was ideaal, maar bij gebrek daaraan kwam ook Nederland in aanmerking.91 De altreformierte predikantenopleiding in eigen land telde maar één docent. In 1921 besloot de Altreformierte Kirche om deze opleiding op te heffen en haar studenten naar Kampen te verwijzen omdat Jäger in 1923 met emeritaat was gegaan en de inflatie het betalen van een opvolger verhinderde.92 De Altreformierte Kirche sloot zich in dat jaar ‘voorlopig’ aan bij de GKN. Ze genoot binnen de GKN ‘in beperkte mate’ de rechten van een particuliere synode, met twee classes. Zo werd de wederzijdse beroepbaarheid van predikanten gewaarborgd. Bovendien ontvingen ook de in de Altreformierte Kirche werkzame predikanten na 1930 hun emeritaatsgelden van een Nederlands pensioenfonds. Het gekozen model was een voorstel van hoogleraar kerkrecht H.H. Kuyper (1864-1945) van de Vrije Universiteit te Amsterdam. De in de inleiding genoemde H. Bouwman had de classes van de Altreformierte Kirche onder de particuliere synodes van Groningen respectievelijke Overijssel willen laten vallen. Dit voorstel werd echter afgewezen.

Isolement: 1923-1945

Tijdens het Derde Rijk koos de Altreformierte Kirche een middenweg tussen totale aanpassing en verzet. Aan de ene kant conformeerde men zich in 1935 aan de verplichting om de hakenkruisvlag te hijsen en één jaar later aan het verbod om in het Nederlands te preken: beide beslissingen op advies van H.H. Kuyper.93 Het beroepen van Nederlandse predikanten werd niet langer opportuun geacht.94 Toch publiceerde de Altreformierte Kirche in 1934 een geschrift dat net als de verklaring van Barmen van de ‘Bekennende Kirche’ kritisch over het nationaalsocialisme sprak.95 Ook verklaarde de Altreformierte Kirche in 1936 dat het besluit van de GKN om hun leden te verbieden om lid te zijn van de NSB kerkrechtelijk niet bindend maar inhoudelijk wel verplichtend was voor haar eigen leden.96 Men andere woorden: men schikte zich naar verordeningen van de overheid, maar aansluiting van de leden bij de NSDAP was evident ongewenst. De Altreformierte Kirche werd sindsdien planmatig geobserveerd door de Gestapo. Die stelde zelfs lijsten met alle leden op. Aan de ene kant was het gedachtegoed van het nationaalsocialisme ook in de Altreformierte Kirche binnengedrongen: niet alleen maar bij gemeenteleden, maar aanvankelijk ook bij jonge altreformierte predikanten in Oost-Friesland. Aan de andere kant verzetten andere gemeenteleden zich, evenals de Nederlandse predikanten Jannes van Raalte (1894-1982) in Laar en Jacob Elsinus Goudappel (1870-1951) in Emlichheim tegen het nationaalsocialistisch bewind. Van Raalte riep in 1930 in Der Grenzbote op om CSVD te stemmen.97 Hiermee kan samenhangen dat deze partij bij de verkiezingen in 1933 een goed resultaat boekte in Emlichheim, Wilsum en Echteler. Tijdens het Derde Rijk hielden de Altreformierte Kirche en de GKN hun contact aanvankelijk in stand. Maar de Altreformierte Kirche was voor Nederland een randverschijnsel en kwam op de generale synode van de GKN enkel summier ter sprake.98 Volgens Van Roon was er vooral contact tussen de Jongelingsverenigingen en de Jongelingsbond van beide kerken, en via het persoonlijke netwerk van enkele predikanten.

1946-1994: Vervreemding

Na het uitbreken van de oorlog in 1939 brak het reguliere contact af omdat de Duitse overheid dit verbood.99 Na de oorlog werd de draad weer opgepakt, en namen zowel leden van de GKN als van de vrijgemaakte GKV contact op.100 De synode van de Altreformierte Kirche betuigde dat het Duitse volk schuld op zichzelf had geladen. Een bede-en boetedag moest dit tot uitdrukking brengen. Bovendien stelde de altreformierte synode zich achter alle besluiten die de ‘synodale’ GKN had genomen tijdens de Vrijmaking. Daardoor trad het aloude band tussen de twee kerken weer in werking.

Toch raakten de GKN en de Altreformierte Kirche na de oorlog langzamerhand van elkaar verwijderd. Dit heeft volgens mij vooral met het toenemende gebrek aan kennis van de Nederlandse taal te maken. De altreformierte synode besloot in 1951 om een tweede druk van hun Duitse liedboek van 1936 op te leggen. Terugkeer naar het Nederlands was niet aan de orde.101 In 1977 verdween die taal definitief uit de diensten van de Altreformierte Kirche. In 1981 werd de kerkorde van de GKN, die ook voor de Altreformierte Kirche geldig was, in het Duits uitgegeven.102 In hetzelfde jaar vergaderde de synode van de GKN in Bad Bentheim: de eerste Nederlandse synode in Duitsland sinds 400 jaar!103 Maar het uiteengroeien van beide kerkelijke gemeenschappen bleek onstuitbaar. De Altreformierte Kirche adviseerde haar studenten om minstens twee semesters in Duitsland te studeren. In 1984 besloot ze dat haar studenten alleen de laatste twee jaar in Nederland hoefden door te brengen.104

De oecumene accentueerde het verschil. In 1961 traden achttien predikanten van gkn en nhk met een oproep naar buiten. Daarin zeiden ze dat de gescheidenheid ‘niet langer geduld kan worden’, wat het begin van ‘Samen op weg’ was.105 In Uelsen herdachten in 1962 reformierte, altreformierte en lutherse gemeenteleden onder leiding van de altreformierte predikant Lankamp in het reformierte kerkgebouw de Reformatie.106 Dit deed veel stof opwaaien. Maar het proces van toenadering verliep in Nederland sneller dan in Duitsland. In 1986 verklaarden GKN en NHK dat ze zich in staat van hereniging bevonden. Zover waren de reformierte en altreformierte synoden in 1988 nog lang niet.107 Ze verklaarden in dat jaar wel dat ze in de omgang met elkaar in het verleden schuld op zichzelf hadden geladen.108 Op dit punt waren ze uitgesprokener dan de gkn en nhk in hun verklaring uit 1986.

In Duitsland geboren studenten aan de ‘Oudestraat’

Om meer zicht te krijgen op de populatie van Duitse studenten heb ik archiefonderzoek gedaan en een enquête gehouden onder diegenen uit deze groep studenten die thans nog in leven zijn. De resultaten bevestigden mijn verwachtingen. Van de 81 in Duitsland geboren studenten die tussen 1854 en 1994 aan de Oudestraat hebben gestudeerd kwamen 38 uit het Graafschap Bentheim en 20 uit Oost-Friesland. Van deze 58 studenten waren 51 afkomstig uit de Altreformierte Kirche.

Gezien deze cijfers is het begrijpelijk dat in de historiografie vaak van ‘Bentheim’, ‘Oost-Friesland’ en ‘Alt-Reformierte Kirchen in Deutschland’ wordt gesproken, dus telkens op regionaal niveau. Maar waarom wordt er in de Kamper historiografie in vergelijking tot de Hongaarse en zwarte Zuid-Afrikaanse studenten dan zo weinig over een nationale Duitse achtergrond gesproken? Na aanleiding van mijn betoog kom ik aangaande deze vraag bij meerdere (mogelijke) antwoorden uit.

Nationaliteit van ondergeschikt belang?

Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat de uit het Graafschap Bentheim en Oost-Friesland komende Duitse studenten niet echt als zijnde ‘Duits’ werden waargenomen. Het uitgevoerde archiefonderzoek en de enquête wekken sterk de indruk dat Duitse studenten geen aparte plek binnen de civitas hadden. Ze konden te alle tijde (bestuurs)leden van studentencorps en disputen zijn en voelden zich geïntegreerd. Voorts trouwden enkelen met een Nederlandse partner (drie huwelijken in het Interbellum). Tenslotte werden twintig van de 81 studenten tenminste een tijdlang predikant in Nederland (zes tussen 1854 en 1918, en negen tussen 1967 en 1994). Zelfs vlak na de oorlog overwoog de gereformeerde kerk Vlagtwedde (aan de grens) om een Duitse student te beroepen!

Duitsers?

Het bevolkingsregister van Kampen, het archief van de Theologische (Hoge-)School en almanakken van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum (F.Q.I.) geven nadere informatie. Tussen 1854 en 1931 moesten studenten een admissie-examen afleggen om toegelaten te worden tot de opleiding aan de Oudestraat. Toen Jan Robbert in 1879 het thema ‘Mijn Vaderland’ voorgeschoteld kreeg schreef hij: ‘Mijn Vaderland is Duitschland […]’.109 Studenten aan de Oudestraat konden vanaf 1950 hun studie met een kandidaatsscriptie afsluiten, wat vanaf 1977 verplicht werd. Uit Duitsland afkomstige studenten kregen de mogelijkheid om die te schrijven in hun eigen taal. Archiefonderzoek leert dat van de dertig in Duitsland geboren studenten die tussen 1960 en 1994 een scriptie hebben geschreven 25 ervoor kozen om dit in het Duits te doen.110

Ook uit de almanakken van het in 1863 opgerichte studentencorps F.Q.I. komt naar voren dat de afkomst van altreformierten niet onopgemerkt bleef. Lambert Mensink wordt in de almanak van 1920 ‘Jung-Deutscher’ genoemd.111 In het Interbellum hielden acht ‘Duitse’ studenten een lezing.112 Van drie daarvan kon ik titel en inhoud niet vinden, van de overige vijf wel. Eén had een Duitse titel en drie behandelden thema’s die aan Duitsland gerelateerd waren. Verder blijkt uit de almanakken en het bevolkings-register van Kampen dat bijna alle altreformierte studenten vanaf het Interbellum tot aan ongeveer 1980 tenminste een tijdlang op dezelfde adressen woonden.113 Daardoor werden ze volgens mij als ‘Duitse groep’ duidelijk waargenomen.

Altreformiert en Oudestraat: een band uit de nood geboren

Doordat de Altreformierte Kirche de opleiding in Kampen als een (weliswaar zeer langdurige!) noodgreep opvatte, werd de band nooit echt hecht. De Altreformierte Kirche was te klein om volledig zelfstandig te kunnen functioneren, maar ze probeerde wel om zo zelfstandig mogelijk te opereren.

Tussen 1850 en 1860 had de Altreformierte Kirche geen eigen predikantenopleiding. Dit leidde ertoe dat de eigen studenten theologie naar de Oudestraat werden gestuurd en de altreformierte synode over een verbintenis met Nederland nadachten. De studenten volgden het advies van hun kerk, en dat zorgde voor een instroom van Duitse studenten in de beginjaren van de Kamper opleiding. Vandaar dat er in die tijd Duitse studenten aan de Oudestraat te Kampen waren, terwijl er steeds minder Duitsers aan de Rijksuniversiteit Groningen gingen studeren.

Maar vanaf 1860 sloeg de altreformierte synode toch een zelfstandige koers in en gaf ze zichzelf een eigen kerkorde en een eigen Theologische School. Het Duits begon in de altreformierte gemeenten in Oost-Friesland uit de kerken te verdwijnen, en aan de Nederlandse kant was er angst voor annexatie. De nationalisering zal aan deze ontwikkeling debet geweest zijn. De instroom van Duitse studenten nam op die manier af: kwamen er tussen 1850 en 1860 maar liefst 5 studenten uit Duitsland waren het er tussen 1860 en 1918 maar 12.

Vanaf 1900 zocht de Altreformierte Kirche uiteindelijk toch toenadering tot de GKN, omdat pogingen tot samenwerking met mogelijke Duitse partners op niets waren uitgelopen en een eigen theologische opleiding op maat niet te betalen was. Vandaar de uit nood geboren beslissing van de Altreformierte Kirche om zich in 1923 ‘voorlopig’ aan te sluiten bij de GKN en de altreformierte studenten voortaan naar diens opleidingen in Kampen en Amsterdam te sturen. Dit liet het aantal Duitse studenten aan de Oudestraat tussen 1918 en 1939 tot 16 oplopen. Maar ook nu probeerde de Altreformierte Kirche om zo zelfstandig mogelijk te blijven. Aangaande de aansluiting bij de GKN werd namelijk het model van H.H. Kuyper gekozen. Dit stond de Altreformierte Kirche een grotere zelfstandigheid toe dan het alternatieve model van prof. H. Bouwman van de Oudestraat. Vermeldt Bouwman om deze reden de Altreformierte Kirche niet in zijn historiografie van de opleiding aan de Oudestraat?

Omissie van vermelding van nationaliteit als bescherming?

Het zwijgen van de boeken uit 1954 over de Oudestraat aangaande de Duitse studenten heeft naast de al genoemde reden misschien met de naweeën van de Tweede Wereldoorlog te maken. Het lijkt mij niet denkbeeldig dat de civitas hen wilde beschermen voor al te veel ongemakkelijke situaties. Tussen 1939 en 1966 was het aantal Duitse studenten aan de Oudestraat laag: er kwamen in deze periode maar 6 studenten. De eerste reden hiervoor is het feit dat in deze jaren aan Duitse studenten alleen maar altreformierte studenten instroomden. Studenten uit andere Duitse kerkverbanden bleven weg. Had dit met het nationaalsocialisme te maken? De GKN wilde na de Tweede Wereldoorlog het contact met de Altreformierte Kirche weer opnemen, en dat kwam de Altreformierte Kirche gelegen, want aan sterke toenadering tot de Reformierte Kirche was vlak na de oorlog nog niet te denken. Het contact tussen GKN en Altreformierte Kirche kwam weer tot stand. Daardoor hadden altreformierte studenten theologie geen andere keuze dan om naar Nederland te gaan. Hun Duitse afkomst werd zowel in de civitas als ook elders in Nederland opgemerkt, zoals twee altreformierte studenten uit die tijd laten blijken. Voor hen waren dit naar eigen zeggen onaangename momenten. Dat de instroom van Duitse studenten aan de Oudestraat tussen 1939 en 1966 niet hoog was heeft nog een andere reden. Het heeft er ook mee te maken dat tussen 1950 en 1960 maar liefst 7 altreformierte studenten ervoor kozen om niet in Kampen hun studie theologie te volgen. Ze studeerden aan de andere opleiding van de GKN: aan de VU in Amsterdam.

Te kort aanwezig om gezien te worden

Het zwijgen van het meest recente boek over de geschiedenis van de Oudestraat uit 2005 is op het eerste gezicht opmerkelijk. Want vanaf 1966 tot 1994 nam het aantal uit Duitsland afkomstige studenten aan de Oudestraat fors toe. Er kwamen maar liefst 41 studenten uit Duitsland. Hiervoor zijn meerdere redenen aan te voeren. Ten eerste dat altreformierte studenten theologie zich niet meer op de vu maar weer sterker op Kampen oriënteerden. Maar de voornaamste reden is dat er nu ook een grote instroom van studenten uit verschillende Duitse kerken bij kwam: 15 studenten (tussen 1854 en 1966 maar 8). Dit heeft volgens mij met de ontzuiling te maken die in de jaren zestig begon. De 15 studenten kunnen ruwweg in twee groepen worden verdeeld. 7 van de 15 kwamen naar Kampen om daar 1 jaar te studeren en zo ervaringen in het buitenland op te doen. Het feit dat ze maar zo kort in Kampen waren heeft de zichtbaarheid van Duitse studenten niet verhoogd, en misschien ook bijgedragen aan het zwijgen van de historiografie.

Duitsers aan de Oudestraat: ideologisch/theologisch niet als interessant beschouwd?

6 van de 15 studenten die niet altreformiert waren en tussen 1966 en 1994 aan de Oudestraat gingen studeren zijn na afloop van hun studie in Kampen aldaar ook gepromoveerd. 4 van de 6 hadden tijdens de inschrijving als student in Kampen al het doel om te promoveren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat 3 van deze studenten aan evangelicale opleidingen in Duitsland respectievelijke Zwitserland hadden gestudeerd. Deze opleidingen hadden geen promotierecht. Het gaat om de Freie Theologische Akademie (FTA, inmiddels Freie Theologische Hochschule [FTH]) te Giessen en de Freie Evangelisch-Theologische Akademie (FETA, inmiddels Staatsunabhängige Theologische Hochschule [STH]) te Basel. Uit de enquête onder deze promovendi blijkt dat de Oudestraat in vergelijking met Duitse opleidingen attractief was, want de Oudestraat bood aan hun overtuiging meer ruimte dan Duitsland, waar de strijd tussen evangelicalen en liberalen hard werd gevoerd. Volgens enkele promovendi waren er aan de Oudestraat bovendien geen hoge formele eisen in vergelijking met andere buitenlandse opleidingen. Ze konden in het Duits en bovendien als afstandsstudenten studeren en promoveren, en ze hoefden ook geen collegegeld te betalen.

Dat deze evangelicale studenten in dit tijdperk naar Kampen kwamen is echter ook bijzonder. Want vanaf de jaren zestig begon de Oudestraat een steeds meer liberale koers te varen, en was de aandacht vooral op Oost-Berlijn en de communistische Duitse Democratische Republiek (DDR) gevestigd. De protestantse kerken in de DDR kregen voor links georiënteerde studenten een voorbeeldfunctie met hun model van ‘kerk in het socialisme’. De theologie van Dietrich Bonhoeffer was voor deze kerken belangrijk. Ze vond vervolgens ook ingang aan de Theologische School te Kampen.114 Vanaf 1975 werden excursies naar de DDR georganiseerd en werd met studenten uit Jena en Oost-Berlijn over verschillende thema’s gediscussieerd. Twee in de BRD geboren studenten aan de Oudestraat vertelden me dat ze in die tijd kritische vragen kregen aangaande de omgang van de BRD met het terrorisme van linkse groepen. De Duitse studenten kwamen, één uitzondering daargelaten, allemaal uit de BRD. Dit, en het feit dat enkelen van hen evangelicaal waren, maakt dat ze voor de geschiedschrijvers van de civitas aan de Oudestraat niet interessant waren.

Conclusie

De begrippen ‘Bentheim’ en ‘Oost-Friesland’ verwijzen naar Duitse streken die aan Nederland grenzen. Van de 81 in Duitsland geboren studenten die tussen 1854 en 1994 aan de Oudestraat hebben gestudeerd kwamen 58 studenten uit deze streken: dat verklaart waarom ‘Bentheim’ en ‘Oost-Friesland’ zo vaak worden genoemd. De ‘Alt-Reformierte Kirchen in Deutschland’ komen in de historiografie steeds weer in beeld omdat 51 van de 81 studenten altreformiert waren. Deze kerk was in het genoemde tijdsperk alleen in de twee genoemde streken te vinden. Ze was zo klein dat ze niet helemaal zelfstandig kon opereren, maar ze poogde dat wel te doen. Aangaande een partner lagen de GKN en haar voorlopers voor de hand omdat er in de tijd van het ontstaan van de Altreformierte Kirche contacten over en weer waren. Maar een verbintenis tussen beide kerken kwam pas tot stand nadat zowel een zelfstandige koers van de Altreformierte Kirche als ook een verbintenis tussen dit kerkverband en een andere Duitse kerk niet mogelijk bleken te zijn. Dit heeft volgens mij ook met het steeds sterker wordende nationalisme te maken. Voor mij is dit en het feit dat de band dus uit nood van de Altreformierte Kirche geboren is de hoofdreden voor het zwijgen van de Kamperse historiografie over de nationaliteit van de in Duitsland geboren studenten. Na 1954 werd dit zwijgen nog versterkt door het feit dat vele Duitse studenten maar heel kort in Kampen studeerden. Bovendien waren de meeste Duitse studenten afkomstig uit de BRD, en die werd vanaf de jaren zestig kritisch bezien omdat de Oudestraat vanaf die tijd onder andere op de DDR georiënteerd was.


1 Ik heb een masterthesis over deze groep studenten geschreven, zie B. Bloemendal, ‘Nederlanders of Duitsers?’ Uit Duitsland afkomstige studenten theologie aan de Boven Nieuwstraat/Oudestraat te Kampen tussen 1854 en 1994 (masterthesis PThU), (Kampen 2011). Deze thesis is te vinden op de website van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (HDC), www.hdc.vu.nl. In een bijlage is ook een database over de genoemde studenten opgenomen. Dit is een uittreksel van een uitgebreide database waarmee ik nog steeds bezig ben. In het vervolg van dit artikel duid ik het genoemde opleidingsinstituut aan met ‘Oudestraat’. Deze aanduiding is noodzakelijk omdat er sinds 1945 nog een andere theologische opleiding in Kampen is gevestigd: de Theologische Hogeschool (later: Universiteit) Kampen van de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt (GKv), die in 1944 door de Vrijmaking uit de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) is ontstaan. Het instituut van de GKv is gevestigd aan de Broederweg en wordt daarom ter onderscheiding van de ‘Oudestraat’ met ‘Broederweg’ aangeduid. De uit Duitsland afkomstige studenten aan de ‘Broederweg’ vallen buiten de statistiek van mijn onderzoek. Over buitenlandse studenten uit andere landen zie Menno van Oel, De wereld in huis. Buitenlandse theologiestudenten in Kampen 1970-2011 (Kampen: Protestantse Theologische Universiteit, 2011).

2 Tussen 1854 en 1924 zijn zelfs 20 van de 31 in het buitenland geboren studenten in Duitsland geboren, en tussen 1854 en 1945 33 van de 73, zie Jaap van Gelderen, Frans Rozemond, Gegevens betreffende de Theologische Universiteit Kampen 1854-1994 (Kampen, Uitgeverij Kok, 1994), 97 e.v.

3 Beatrice Jansen-de Graaf, ‘Nieuwe wegen’, in: Beatrice Jansen-de Graaf en Gert van Klinken, Geschiedenis van de Theologische Universiteit in Kampen 1854-2004, (Kampen, Uitgeverij Kok, 2005), 219,275v., 307 en 316.

4 Harm Bouwman, Onder veilige hoede. De theologische School te Kampen gedurende de jaren 1854-1924 (Kampen: J.H. Kok, 1924), 46, 48, 71, 97 en 113.

5 Jan David Boerkoel, ‘De tweede halve eeuw’, in: Jan David Boerkoel, Thomas Delleman, Gerrit Marinus den Hartogh (red.), Sola gratia: schets van de geschiedenis en de werkzaamheid van de Theologische Hoogeschool der Gereformeerde Kerken in Nederland, 1854-1954 (Kampen: J.H. Kok N.V., 1954), 226v. en Willem de Graaf, Een monument der Afscheiding. De Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1854-1954, (Kampen: J.H. Kok N.V., 1955), 74.

6 Boerkoel, ‘De tweede halve eeuw’, 148 en W. de Graaf, Afscheiding, 289v.

7 Boerkoel, ‘De tweede halve eeuw’, 182v. Zie ook de recente bijdrage van W. Puttenstein over het Timmermannfonds, ‘Licht op gereformeerde studiefondsen uit de Kamper archieven: het Timmermannfonds 1927-1952’, in: DNK 83, 25 e.v.

8 Boerkoel, ‘De tweede halve eeuw’, 227 en W. de Graaf, Afscheiding, 132.

9 Gert van Klinken, ‘Een sterk instituut van kwetsbare mensen’, in: Jansen-de Graaf en Van Klinken, Geschiedenis, 135.

10 Ibid., 36, 46, 93, 132.

11 Jansen-de Graaf, ‘Nieuwe wegen’, 194,196v, 255.

12 Uit Gerrit Jan Beuker, Umkehr und Erneuerung. Aus der Geschichte der Evangelisch-altreformierten Kirche in Niedersachsen 1838-1988 (Z.p.: Synode der Evangelisch-altreformierten Kirche in Niedersachsen, 1988), 1.

13 Pieter Antonie Julius Caljé, Student, universiteit en samenleving. De Groningse universiteit in de negentiende eeuw (Hilversum: P.A.J. Caljé en Verloren, 2009), 51 e.v.

14 Joris van Eijnatten en Fred van Lieburg, Nederlandse Religiegeschiedenis, 2de verbeterde druk Hilversum: Verloren, 2006, 150.

15 Menno Smid, ‘Kirche und Religion in der Neuzeit’, in: Ostfriesland. Geschichte und Gestalt einer Kulturlandschaft, eds. Karl-Ernst Behre en Hajo van Lengen (Aurich: Ostfriesische Landschaft, 1995), 208.

16 Ibid., 205 en Caljé, Student, 158 en Herman Selderhuis en Peter Nissen, ‘De Zestiende Eeuw’, in: Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis (Kampen: Uitgeverij Kok), 2006, 280.

17 Smid, ‘Kirche’, 209,211v.,215.

18 Caljé, Student, 54,158 en Ludger Kremer, ‘Das Niederländische als historische Kultursprache in der Grafschaft Bentheim”, in: Nederland en Bentheim. Vijf eeuwen kerk aan de grens/ Die Niederlande und Bentheim. Fünf Jahrhunderte Kirche an der Grenze, red. Paul Abels en Gerrit Beuker en Jan van Booma (Delft: Uitgeverij Eburon, 2003), 203.

19 Caljé, Student, 158.

20 Ibid., 16v.

21 Ludger Kremer, ‘Das Niederländische, 196 e.v.

22 Gerhard Plasger, ‘Reformation in der Grafschaft Bentheim’, in: Abels, Beuker en Van Booma, Nederland en Bentheim, 18v., en Kremer, ‘Kultursprache’, 198.

23 De Bentheimer kerk noemt zich niet ‘Reformierte Kirche’ maar ‘Christliche Kirche’, zie Plasger, ‘Reformation’, 19v.,24. Ik kies voor de naam ‘Reformierte’ Kerk omdat dit aangeeft welke signatuur de kerk had.

24 Caljé, Student, 166.

25 Plasger, ‘Reformation’, 23v.

26 Gerhard Plasger, ‘Der Haager Vergleich von 1701. Vorgeschichte und Folgen’, in: Abels, Beuker en Van Booma, Nederland en Bentheim, 29.

27 Plasger, ‘Vergleich’, 37, 39v. en Caljé, Student, 165 e.v.

28 Caljé, Student, 58,157 e.v.

29 Kremer, ‘Kultursprache’, 206v.

30 Johannes Antonius Bornewasser, ‘Het Koninkrijk der Nederlanden 1815-1830’, in: Socioculturele geschidenis 1794/1795-circa 1840, Politieke geschiedenis 1794/1795-1840/1846, De Nederlandse koloniën 1795-1914, red. Henricus Ferdinandus Josephus Maria van den Eerenbeemt et al. dl. 11 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, red. Dirk Peter Blok et al. (Weesp: Fibula-Van Dishoek, 1983), 225, 228.

31 Kremer, ‘Kultursprache’, 207 en Caljé, Student, 169.

32 Bernd Hindrik Lankamp, ‘Aus vergangenen Tagen. Ein Lehrer und ein Bauer’, Der Grenzbote. Organ für die evangelisch-altreformierte Kirche in Niedersachsen, 12 maart 1939.

33 Caljé, Student, 160 e.v.,167.

34 Ibid. en Kremer, ‘Kultursprache’, 207v.

35 Reinhard Rürup, ‘Deutschland im 19. Jahrhundert 1815-1871’, in: Deutsche Geschichte. 19. und 20. Jahrhundert 1815-1945, Reinhard Rürup, Hans-Ulrich Wehler, Gerhard Schulz, dl. 3 (Göttingen: Vandenhoek en Ruprecht, 1985), 189 e.v.

36 Caljé, Student, 162 en Kremer, ‘Kultursprache’, 206v. en Helmut Lensing, ‘Die Beseitigung des Niederländischen als Kirchensprache in der altreformierten Kirche der Grafschaft Bentheim durch den NS-Staat 1935-1939’, in: Emsländische Geschichte 15, red. Helmut Lensing, Christof Haverkamp en Heinz Kleene, dl. 15, (Haselünne: Studiengesellschaft für Emsländische Regionalgeschichte e.v., 2008), 239. Volgens Kremer verdween in 1916 de Nederlandse taal uit de diensten van de Reformierte Kerk in het graafschap Bentheim nadat de gemeente te Uelsen de Nederlandse diensten had afgeschaft, maar Lensing zegt dat de reformierte gemeente te Laar pas in 1925 Duitse gezangen invoerde.

37 Ibid., 448,475 en Martin Koers, ‘Goldene Zwanziger, schwarzer Freitag, braune Gewalt’, in: Burkert, Grafschaft Bentheim, 202v.

38 Koers, ‘Gewalt’, 202v., 210v.

39 Ibid. en Albert Arends et al., Emlichheim und Umgebung im 3. Reich Emlichheim: Heimatfreunde Emlichheim und Umgebung e.V., 2004, 33.

40 Hans-Erich Stier et al., Westermann Großer Atlas zur Weltgeschichte, 9de druk (Braunschweig: Georg Westermann Verlag 1976), 154.

41 Ibid., 422 en Arends, Emlichheim, 33.

42 Arends, Emlichheim, 33 en Lensing, ‘1933’, 412 e.v.

43 Albert Emmanuel Kersten, ‘Nederland en de buitenlandse politiek na 1945’, in: Blok et al., Geschiedenis, dl. 15, 382,387v.

44 Steffen Burkert, ‘Deutsch-niederländische Beziehungen 1945-1964: Als friedliche Nachbarschaft an ihre Grenzen stößt’, in: Burkert, Grafschaft Bentheim, 259 e.v.

45 Ibi., 261 e.v.

46 Kersten, ‘Nederland’, 392v.

47 Van Eijnatten en Van Lieburg, Religiegeschiedenis, 237,260v.,263v. en Beuker, Umkehr, 58 e.v.

48 Beuker, Umkehr, 16v.,19, 67, 142 e.v.

49 Caljé, Student, 158v. Hij was tussen 1723 en 1734 dominee in het Oost-Friese Weener. Hij is vooral bekend geworden door zijn stichtelijke boek Het innige christendom (1740) en de door hem daarin geformuleerde ‘vijf nieten’: ik wil niet, ik kan niet, ik weet niet, ik heb niet en ik deug niet, waarmee hij wilde duidelijk maken dat een mens niets kon bijdragen aan zijn behoud. Schortinghuis’ theologie heeft een duidelijke mystieke inslag. Hij wordt beschouwd als vertegenwoordiger van de late fase van de Nadere Reformatie, die vaak als gereformeerd piëtisme wordt aangeduid.

50 ‘Oefenaars’ waren leken en kwamen vaak uit een andere sociale laag dan de predikanten: uit die der ambachtslieden. Ze hadden meer praktijkervaring dan formele opleiding. Zie Van Eijnatten en Van Lieburg, Religiegeschiedenis, 237,263.

51 Beuker, Emden, 61,73.

52 Beuker, Umkehr, 165v. en Beuker, Emden, 55,73v. en Jan Wesseling, De classis Groningen van de Afgescheiden kerken, dl. 3 van De Afscheiding van 1834 in Groningerland (Groningen, Uitgeverij De Vuurbaak bv, 1978), 298 en Ev.-altreformierte Kirchengemeinde Bunde ed., Chronik der Evangelisch-altreformierten Gemeinde Bunde 1858-2008 (Bunde: Ev.-altref. Kirchengemeinde Bunde, 2008), 43.

53 Beuker, Umkehr, 168v.

54 Caljé, 168 en Fred van Lieburg, ‘Geesjen Pamans 1731-1821 Geistliche Mutter des Bentheimer reformierten Pietismus’, in: Abels, Beuker en Van Booma, Nederland en Bentheim, 159 e.v.

55 Beuker, Umkehr, 16 e.v.

56 Alfried Gülker, 150 Jahre Evangelisch-altreformierte Kirchengemeinde Bad Bentheim 1840-1990 Bad Bentheim: Ev.-altref. Kirchengemeinde Bad Bentheim, 1990, 29v.

57 Beuker, Umkehr, 17.

58 Ibid., 59 en Jan Schoemaker, ed., Iets uit de levensgeschiedenis van H.H. Schoemaker te Haftenkamp en Het ontstaan der Oudgereformeerde Gemeente te Uelsen, als de eerste der Oudgereformeerde Kerk in het Graafschap Bentheim [1887], 9,14.

59 Albert Arends, 100 Jahre Evangelisch-altreformierte Gemeinde Laar. Aus der Geschichte der ev.-altref. Gemeinde Laar (Laar, Ev.-altref. Kirchengemeinde Laar, 1985), 11 e.v.

60 Schoemaker, Iets uit de levensgeschiedenis, 13v. en Lankamp, ‘Aus vergangenen Tagen. Ein Lehrer und ein Bauer’, Der Grenzbote 12 maart 1939 en Beuker, Uelsen, 26.

61 Beuker, Umkehr, 245 e.v.

62 Ibid, en Beuker, Uelsen, 21, 26 e.v. Een attestatie is een document waarop gegevens zoals geboortedatum, doopdatum en belijdenisdatum worden vermeld. Het wordt meestal verstrekt als een kerklid overgaat naar een andere gemeente.

63 Beuker, Uelsen, 118,151.

64 Jan Berend Sundag, ‘Kurze Geschichte vom Ursprung und Aufkommen der Altreformierten Gemeinde allhier in der Grafschaft Bentheim. Im Zeitraum der Jahre 1835 bis 1861, geschrieben in dieses kirchliche Handbuch durch J.B. Sundag. Bei welchen Geschehnissen der Kirche ich Ihnen auch eine kurze Skizze meines Lebens gebe, sowohl vor als auch nach meiner Bekehrung; welches aber nur kurz sein wird”, vertaald door Eko Alberts, in: H.H. Schoemaker. J.B. Sundag. Dokumente aus der Frühgeschichte der Evangelisch-altreformierten Kirche in Niedersachsen, ed. Synodeausschuss für kirchliches Schrifttum der Ev.-altreformierten Kirche in Niedersachsen (Veldhausen: Synodeausschuss für kirchliches Schrifttum der Ev.-altreformierten Kirche in Niedersachsen, 1981), 42 e.v. en Gülker, Bentheim, 55.

65 Gülker, Bentheim, 55 en Beuker, Umkehr, 287.

66 Beuker, Umkehr, 278. In januari 1858 voegde zich de gemeente Gildehaus bij de gemeente Bad Bentheim, waarschijnlijk omdat vele gemeenteleden in Gildehaus vanwege excommunicatie of andere redenen hun gede meente hadden verlaten, zie Gülker, Bentheim, 21 e.v.

67 Beuker, Umkehr, 33 en Beuker, Uelsen, 50.

68 Beuker, Umkehr, 250.

69 Beuker, Uelsen, 48 en Beuker, Umkehr, 431.

70 Beuker, Beukers, 41.

71 Beuker, Umkehr, 42 e.v.

72 Beuker, Uelsen, 49.

73 Van Eijnatten en Van Lieburg, Religiegeschiedenis, 264.

74 Beuker, Beukers, 40v. en Veldhausen, Bundeszeichen, 47.

75 Beuker, Uelsen, 49 en Beuker, Umkehr, 194.

76 Jacob Elsinus Goudappel, ‘Unsere Gemeinden im Jahre 1867’, Der Grenzbote, Emden 7 maart 1931.

77 Beuker, Beukers, 177.

78 Ibid., 194 e.v.

79 A.W. Nijenhuis laat in een artikel in de maandelijks verschenen krant De Vrije Kerk van H. Beuker bovendien ondubbelzinnig doorschemeren dat hij de Grafschaft Bentheim zou willen annexeren als dat mogelijk zou zijn, zie A.W. Nijenhuis, ‘Iets uit mijn studententijd bij ‘praeceptor’ J. Bavinck te Uelsen in den jare 1850 enz.’, in: De Vrije Kerk. Stemmen uit de Gereformeerde Kerken in Nederland, november 1893, 487.

80 Beuker, Beukers, 196v., 206 e.v.

81 Johannes Jäger, ‘Die Zukunft unsrer theol. Schule iii’, Grensbode, 22 juli 1900 en Johannes Jäger, ‘Die Zukunft unsrer theol. Schule iv’, Grensbode, 5 augustus 1900.

82 Lankamp, ‘Kirchen’, 56.

83 Zie hiervoor De Bazuin van 20 april 1894, 15 februari 1895, 29 maart 1895, 28 april 1895 en 8 november 1895, waarin de gemeentes Bunde, Uelsen, Laar, Bentheim en Emlichheim bekend maken dat ze een beroep hebben uitgebracht. Voor de gemeentes te Veldhausen en Wilsum zie De Bazuin van 17 oktober 1890 en 8 mei 1891.

84 Caljé, Student, 162.

85 Beuker, Umkehr, 46 en Beuker, ‘Kirche’, 187 en Veldhausen, Bundeszeichen en Heinrich Baarlink, ‘Pastor Kolthoff und der Grenzbote’, in Veldhausen, Bundeszeichen,124 e.v.

86 Kremer, ‘Kultursprache’, 206 e.v.

87 Beuker, Beukers, 203,208 e.v.

88 Van Eijnatten en Van Lieburg, Religiegeschiedenis, 285 e.v.

89 Beuker, Umkehr, 45 e.v.

90 Ibid., 477.

91 Veldhausen, Bundeszeichen, 123 e.v.

92 Beuker, Umkehr, 477 e.v. en W. de Graaf, Afscheiding, 310.

93 Ger van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht: Uitgeverij Het Spectrum, 1973), 193 e.v.

94 Van Roon, ‘1933-1941’, 196.

95 Baarlink, ‘Kolthoff’, 143 e.v. en Beuker, Umkehr, 457 e.v., 470 e.v.

96 Beuker, Umkehr, 463v.,469.

97 Lensing, ‘1933’, 426,430 e.v. en Beuker, Umkehr, 351.

98 Van Roon, ‘1933-1941’, 43,198.

99 Beuker, Umkehr, 469.

100 Willem Kreuzen, Rapport inzake bezoek kerken Bentheim Ost Friesland [1946]. Theologische Universiteit Kampen Broederweg.

101 Beuker, ‘Kirche’, 186 en Synode der altreformierten Kirchen Deutschlands ed., Die Psalmen Davids nebst einigen Gesängen im Gebrauch bei den altreformierten Kirchen (Frankfurt a.M., Synode der altreformierten Kirchen Deutschlands, 1951).

102 Beuker, Umkehr, 46.

103 Gülker, Bentheim, 164.

104 Beuker, Umkehr, 479 en Beuker, ‘Kirche’, 183v.

105 Barend Wallet, Samen op Weg naar de Protestantse Kerk in Nederland. Het verhaal achter de vereniging (Zoetermeer: Uitgeverij Boekencentrum, 2005), 39.

106 Beuker, Umkehr, 484.

107 Ibid., 97,103,132.

108 Beuker, ‘Kirche’, 193.

109 De opstellen voor het admissie-examen zijn te vinden onder inventarisnummer 35 van het archief van het college van hoogleraren der Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1854-1940) in het Stadsarchief Kampen.

110 Ze kunnen allen worden geraadpleegd in de bibliotheek van de Protestantse Theologische Universiteit. Voor een lijst van al deze scripties verwijs ik naar de pagina’s 87 en 88 van mijn onder voetnoot 1 genoemde masterscriptie.

111 Almanak van het studentencorps Fides Quaerit Intellectum (F.Q.I.) 1920, 93, inventarisnummer 411, Archief van het studentencorps van de studenten aan de theologische Hoogeschool te Kampen ‘Fides Quaerit Intellectum’ 1857, 1863-1873, Stadsarchief Kampen.

112 Almanak F.Q.I. 1929, 98; 1935, 52, 80 en 1936, 47,74; Stadsarchief Kampen.

113 Het bevolkingsregister kan eveneens worden geraadpleegd in het Stadsarchief Kampen.

114 Jansen-de Graaf, ‘Nieuwe wegen’, 262v.,317v.

Dit artikel werd u aangeboden door: Archief en Documentatiecentrum van de Gereformeerde kerken in Nederland

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016

DNK | 106 Pagina's

Kerkelijke en nationale achtergronden van Duitse studenten in Kampen, 1854-1994

Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 december 2016

DNK | 106 Pagina's