Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MEDITATIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MEDITATIE

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?” Job 13:15a

Job is een der zeer bekende figuren uit de Heilige Schrift. De Schrift zegt van hem, dat hij was: “oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad”. Hij leefde ten tijde van de aartsvaders in het land Uz. De Heere had hem rijk gezegend. Hij bezat zeven zonen en drie dochters. Verder veel vee en knechten. Hij was groter dan al die van het oosten, zegt de Schrift.

Daar was een dag, zo zegt ons het boek Job, dat de kinderen Gods kwamen om zich voor de Heere te stellen. De satan stelde zich ook in het midden van hen. De Heere dit ziende zeide tot satan: “Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job?

Want niemand is op de aarde gelijk als hij in vreze van Mijn Naam.” Toen zeide satan: “Is het om niet dat Job God vreest?”. Hij zeide als het ware: het is geen wonder, dat Job U zo dient want hij vaart er wel bij. U zegent hem met grote zegeningen en daarom dient hij U.

Toen gaf de Heere satan verlof om alles van Job aan te tasten, maar niet aan zijn leven te komen.

Het lijden vangt dan aan in het zo rijk gezegende leven van de godvrezende Job. De Chaldeen beroven zijn kudden en doden zijn knechten. De Sabeers deden een inval en roofden zijn runderen. Het vuur van de hemel verteerde zijn schapen en zijn herders. Een grote wind deed het huis instorten waarin zich zijn zeven zonen en drie dochters bevonden en doodde zijn kinderen. Ten laatste vinden we Job gebogen onder een vreselijke ziekte, vol zweren zittende op de ashoop met een potscherf zijn zweren krab-bende. Vreselijke beproevingen kwamen er over Job. Onder de toelating Gods bekampte hem satan met vreselijke plagen. Tenslotte bezoeken Job’s vrienden de zo zeer beproefde lijder. Veel troost brengen zij hem echter niet. Ze zeggen hem, dat er wel oorzaken zullen zijn voor zijn zware beproeving. Hij zal wel een of andere zware zonde hebben gedaan anders zou hem dit niet overkomen. God is op hem vertoornd, zo zeggen ze hem. Nog veel verder gaan ze in hun bedenkingen. Ze zeggen: Job, u bent een huichelaar; het is alles niet waar geweest wat ge vroeger vertelde. Zulke dingen overkomen de ware Godvrezenden niet, want die zegent God. Kortom, zijn vrienden zijn wreed tegen hem en in plaats van troost brengen zij hem nog meer pijniging aan. Dan echter staat Job op om zich te verantwoorden.

Hij zegt: “Ziet dit alles heeft mijn oog gezien en mijn oor gehoord”. Hij zegt, alles wat ze hem gezegd hebben, wel verstaan te hebben.

Maar aangaande mijn verhouding tot God hebt ge het mis, zegt hij. En dan spreekt hij de zo bekende woorden uit: “Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?”

Hij zegt: al nam God het laatste wat ik nog over heb, dat is mijn leven, van mij, dan zal ik nog op Hem hopen.

Wat spreekt hier de ware hoop in Job’s leven. De wortel van die hoop, de liefde, getuigt: “Al doodde Hij mij, zo zal ik toch op Hem hopen”. Het is die liefde, welke hem hier zo doet spreken. Die liefde kan geen kwaad van God denken. Al neemt Gij mij alles af, dan zal ik nog op U hopen, zo is haar sprake. Job buigt onder een slaand God. Want het is op zulk een God, Die zijn kinderen, zijn vee, zijn knechten en zijn gezondheid van hem genomen had Denk u dan eens in, wat het wil zeggen zulk een God lief te hebben toch al zijn hoop op Hem te stellen. Om alzo met Job een slaand God aan te kleven moet er een levende hoop in het hart geboren zijn. Tot zulk een vrucht is de oude akker Adams niet bekwaam. De tijdgelovige mag zich voor een tijd verblijden en over hoop spreken, maar als de verdrukking komt wordt hij terstond geergerd en vergaat zijn hoop.

Maar Jobs hoop bleef levend werkzaam ook in de donkere nacht van zijn leven. Zulk een God aankleven kan alleen door dat dierbare gewrocht van het zaligmakende geloof. Met Job hopen Gods kinderen op een door hun zonden zeer vertoornd God. Ze kleven hun Richter aan en liggen aan de voeten van Hem, Die Zich vanwege hun zonden hult in een wolk van toorn en grimmigheid. Maar ze getuigen; “Zo Hij mij doodde, ik zal toch op Hem hopen”.

Het vergaat Gods kinderen gelijk een trouwe hond, welke geslagen wordt door zijn heer. Hoe meer de heer toornt en slaat, hoe lager en dichter de hond aan zijn voeten kruipt. Hoe meer bergen van zonden en schuld; van verdrukking en kruis; van nood en doem er over het leven gaan, hoe dichter zij buigen aan de voeten des Heeren.

Het is het leven der genade niet vreemd om een Zich verbergend God aan te kleven. De Heere verbergt Zijn aangezicht weleens met een wolk, zodat de gebeden er niet door kunnen. Dan wordt het praktijk: “Ik roep, maar Gij antwoordt mij niet”. Hij onttrekt Zich somtijds aan Zijn volk en verbergt Zich dan voor den huize Jacobs. Asafs taal is dan de hunne: “Als ik aan God dacht, maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt”. O, wat kan het bang zijn! Maar terugkeren naar Moab, zoals Orpa, nee dat kunnen ze niet.

Met Christus breken, zoals de teleurgestelde Judas, ook niet. Nee, ze kunnen God niet loslaten. Met Benhadads knechten vallen ze met de koorden om de hals hun Rechter te voet. Met de verloren zoon staan ze op met een schuld-belijdenis op hun lippen. Wie weet, zo zeggen zij, Hij mocht Zich nog eens wenden van de hittigheid Zijns toorns. Ze begeren in Gods hand te vallen. O hoe meer de druk de ziel bezwaart, hoe meer het openbaar komt, dat het hen waarlijk om God te doen is. Al doodde Hij hen, al zou Hij hen eeuwig verstoten, toch zullen ze op Hem hopen.

Bijzonder zal die hoop zich als levendig en werkzaam openbaren als in de nood der ziel Immanuel hun bekend gemaakt wordt. Het is immers het deel van de ware overtuigde niet in zijn dood en doem om te komen. God opent een deur der hoop in het dal van Achor. God doet ze met Noachs duif geen rust vinden, om ze tot de Ark te doen gaan en daar vrede te vinden. In hun diepe ellende wil God Zijn ellendig volk heenwijzen naar dat Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt. Zulken worden door de vinger Gods gewezen op het bloed, het lijden en het offer Christi. Waar zij vrezen eeuwig om te komen, doet de Heere ze in de Spiegel Zijns Evangelies de verlossing zien, die er in Christus is. Ze horen van Hem, Die gekomen is om het verlorene te zoeken en te zaligen. Wat richt zich dan daar de hoop heen. Hij, Die dood en vloek gedragen heeft, wordt dan door zulken benodigd. Tot Hem heen met al hun ellende en jammer. En o wat veel meer is, Christus wil Zelf zulken tegemoet gaan en hen ontvangen in Zijn Armen van eeuwig erbarmen. Hij nodigt ze: “Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”.

Een hopende Job in nood en verdrukking. Alzo ook een hopend wolk, dat immers wedergeboren is tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Ze hopen in de bangste nachten op God en kunnen van is Heeren voeten niet wijken: “Ziet, zo Hij mij doodde, zou zou ik niet hopen?”.

En hoe meer dat leven der hoop geoefend word, hoe meer de hoop zal zijn op barmhartigheid, genade en Christus alleen. Dat alleen kan redden van de dood. Stervend aan het hunne mag de hoop gebouwd worden op God alleen. En deze hoop beschaamt niet, daar de liefde Gods in het hart is uitgestort.

Zie het maar in Job. Hij heeft niet tevergeefs op God gehoopt. De Heere heeft hem weder opgericht en maakte zijn laatste meer dan zijn eerste. En zo richt God ook nu nog Zijn volk op, dat onder slagen en toornigheden toch op Hem blijft hopen. Hij richt ze op uit vrees en oordeel: uit beken Belials en angsten der hel; uit strijd, klagen en wanhopen; uit nood, schuld en zonden. Ook hun laatste maakt Hij meerder dan hun eerste. In Christus ontvangen zij alles weder, wat ze in Adam hebben verloren. En toch heeft Job daar geen roem van weggedragen. Want als Job wordt opgericht, wordt de rechtvaardige Job eerst neergeworpen in zijn schande en schaamte. Dan moet hij uitroepen: “Met het gehoor der oren heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog en heb ik berouw en verfoei mijzelf in stof en as”.

Dat blijft er aan onze zijde. Verfoeien in stof en as. Bij ons de schaamte, dan krijgt God de eer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1971

The Banner of Truth | 20 Pagina's

MEDITATIE

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 1971

The Banner of Truth | 20 Pagina's