Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat moeten wij, nu Jezus spoedig komt …

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat moeten wij, nu Jezus spoedig komt …

35 minuten leestijd Arcering uitzetten

In onze dagen is niet opmerkelijk, dat de spoedige wederkomst van Christus door velen geloofd wordt — de Schrift sprak er immers altijd al van — maar wel, dat velen het heel gewoon en als vanzelfsprekend zijn gaan vinden, ook onze jongeren. Voor het levensbesef van de gemeente is de dag des Heren nabij op een wat vreemde wijze: we gaan nl. gewoon verder. De nabijheid van de grote dag gaat het kerkelijke leven niet of nauwelijks beroeren. Het zien aankomen van de toekomst van de Zoon des mensen lijkt wel te behoren tot de onvoorstelbare hoop informatie, die ons overspoelt, en waar slechts weinigen zich serieus in verdiepen.

Voor mijn gevoel wordt er wat gemakkelijk omgesprongen met woorden als: grote afval — verdrukking — oorlogen en revoluties en andere rampen — duizendjarig rijk — Israël. Duidelijk is wel, dat al deze woorden en het noemen daarvan doorgaans onder ons positief wordt gewaardeerd. Maar of dit positief waarderen ook positief gewaardeerd moet worden is een andere zaak. Misschien zijn wij toch wel niet zo onder beslag van het door velen aanvaarde gegeven van de nabijheid van de dag des Heren, dat wij die dag gaarne zelf nog zouden willen beleven. Hoewel, dierbare broeders, het niettemin toch wel heerlijk zou zijn wanneer Jezus heden kwam.

Misschien kan het ons al wat op weg helpen voor vandaag, als ik er op wijs, dat geen der vier evangeliën eindigt met wat wij gewend zijn de leer der laatste dingen te noemen. Die zgn. laatste dingen waarover de Here indrukwekkend gesproken heeft, worden al vermeld vóór de beschrijving van het lijden en sterven en de opstanding van Jezus. En die evangeliën eindigen niet met het uitzien naar de wederkomst zozeer alswel veel meer met een leven uit en een op pad gaan vanuit de zekerheid van de opstanding en al het heil.

Maar laat ons zien. Gelet op de breedheid en diepte van het thema voor deze dag, wil ik u graag vragen in eerste instantie niet te letten op wat ik niet aanroer, maar voorlopig genoegen te nemen met wat ik u wél meen te moeten aanreiken.

Bovendien zij van tevoren opgemerkt, dat ik nauwelijks aandacht zal besteden aan allerlei standpunten en Schriftuitlegging waartegen bezwaar dient te worden ingebracht, maar veeleer positief enkele dingen uit de Schrift terzake zal voordragen, toegesneden op de situatie waarin wij als kerken heden, naar mijn inzicht, verkeren.

In het Nieuwe Testament blijkt zonneklaar, dat de eerste christelijke gemeenten zeker wisten, dat de laatste dagen waren aangebroken. Kinderen, het is de laatste ure (1 Joh. 2:18). De tijd is vervuld en het Koninkrijk Gods is nabij gekomen (Mark. 1:15). Karakteristiek is, dat ons Nieuwe Testament sluit met de vermelding van het verlangen, dat de Here Jezus vervult: Ja, Ik kom spoedig. En de gemeente zegt hartgrondig: Amen. Kom. Here Jezus (Openb. 22 : 20). In deze trant kun je vanuit het N.T. vandaan bladzijden vol schrijven over: nabij — spoedig — komen — einde — de laatste ure. Alles wat beslissend is voor het lot van mens en schepping en geschiedenis is volbracht. De beslissingen zijn alle reeds gevallen. De definitieve, onherroepelijke wending is in de geschiedenis een feit geworden. Niets rest er meer dan de stralende dag van de Zoon des mensen.

Nergens in het N.T. vinden we één plaats waaruit een zinnig mens zonder méér zou kunnen afleiden of begrijpen, dat er in elk geval nog wel twintig eeuwen vóór de boeg liggen. Integendeel — Jezus zegt: Ik kom spoedig. En spoedig is spoedig. Het past ons niet daar aan te knagen of daar korting op toe te passen. En haast is haast. En nabij is nabij.

Dit zo zijnde is het zeer opvallend in het N.T., dat de gemeenten door het uitblijven van de wederkomst blijkbaar niet in een wanhoop zijn terecht gekomen. Wel is er het vurige verlangen naar onze Heiland in zijn glorie, en wel is er het soms ondraaglijke leed en de verdrukking en de moeite. Maar het uitblijven van de komst van onze Meester heeft de gemeente van toen nooit van haar geloof afgebracht. Hoewel — geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is (1 Joh. 3 : 2). Een dergelijke Schriftplaats zou wel als explosief kunnen werken in de harten der gelovigen zodat men niet langer zou kunnen wachten want de vervoering van het smachten naar de levende God is meesleurend van aard.

Nu gaat zich dan toch de vraag aan ons opdringen hoe het komt, dat de gemeente temidden van weedom en verlangen het blijkbaar vol kon houden.

Het antwoord op deze vraag is luisterrijk en verkwikkend.

Als er nl. iets is in het N.T., dat in de harten wordt ingehamerd, dan toch in elk geval wel dit, dat met de komst van Jezus het Koninkrijk Gods niet meer een toekomstige grootheid is. Het Rijk is gekomen. Het heil is present in de realiteit van het leven.

Heilszékerheid behoort tot de onbetwistbare rijkdom van de gelovigen. Terwijl de mensen verbijsterd en verrast toehoren, zegt Jezus immers tegen de verlamde knaap: Kind, uw zonden worden vergeven. En tot de omstanders: De Zoon des mensen heeft macht op áárde zonden te vergeven (Mark. 2 : 5, 10). Tot de zondares in het huis van de Farizeër zegt Jezus: Uw zonden zijn u vergeven — ga heen in vrede (Luk. 7 : 48, 50). Paulus aarzelt niet te noteren: Zo is dan wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2 Kor. 5 : 17). En in Rom. 8 : 35 schrijft hij zonder reserve in het kader van de meest afgrijselijke werkelijkheden waarin de gelovigen zich bevinden: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Daarom schrijft Petrus: Hem hebt gij lief zonder Hem gezien te hebben. In Hem gelooft gij zonder Hem thans te zien, en gij verheugt u met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, daar gij het einddoel des geloofs bereikt, dat is de zaligheid der zielen (1 Petr. 1:8, 9). Het geheim, dat de gemeente gemeente blééf bij het uitblijven van de wederkomst, is blijkbaar gelegen in het feit, dat Jezus, hoewel heengegaan tot de Vader, op een ondoorgrondelijke wijze tegenwoordig is, zodat Paulus zich verstout te schrijven, dat Christus door het geloof woning maakt in onze harten (Ef. 3 : 17). En het is met name de evangelist Johannes, die ons al zulke uitspraken van de Here heeft vastgelegd, waarbij men haast de indruk zou krijgen: Heel de wederkomst hoeft niet meer — Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene van de Vader (Joh. 1 : 14) — Wie in de Zoon gelooft, hééft het eeuwige leven (Joh. 3 : 36) —

De instelling van het Avondmaal lijkt in dit verband wel het hoogtepunt te wezen: Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt. Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed (Luk. 22 : 19, 20).

Paulus lijkt wel een stoomwals als hij in 2 Kor. 6 : 2 de tegenwoordigheid van het heil aanduidt in deze bewoordingen: Zie, nú is het de tijd van het welbehagen, zie, nú is het de dag van het heil. Door de Heilige Geest wordt Christus ons zó nabij gebracht, dat het uitblijven van de wederkomst niet inhoudt een reductie op de nabijheid-van-Christusnù.

Daarom kon het geloof in het N.T. elke berekening op welke termijn de Here zou komen wel missen.

Tegelijk moeten we zeggen, dat de nabijheid en zekerheid van het heil evenmin een reductie betekenen op het verlangen naar de dag van de Zoon des mensen. Zonde, schuld, duisternis, dood en demonen trekken immers hun vernielend spoor door hart en leven van de mensen en de geschiedenis, zó zelfs, dat het zonder meer de indruk maakt, dat het denkelijk niets uitgehaald heeft, dat Jezus gekomen is. Dat niettemin op een verheugende en schokkende en ongedachte wijze zal blijken, dat het wel degelijk álles uitgehaald heeft, dat Jezus kwam, doet ons nu aanlanden bij de gewettigde vraag van de discipelen in Matth. 24 : 3: Zeg ons wannéér zal dat geschieden, en wat is het téken van uw komst en van de voleinding der wereld? Wanneer? Jezus gaat diepgaand op deze vraag in. Alle drie de evangelisten Mattheüs, Markus en Lukas bieden ons de zgn. rede van Jezus over de laatste dingen in goeddeels gelijk luidende bewoordingen. Ik volg Mattheüs 24 en uit dit hoofdstuk wil ik graag een paar dingen aanstrepen en onderstrepen, die mij voor ons doel op dit ogenblik van het meeste belang lijken.

Allereerst dit. Centraal in dit hoofdstuk staat Jezus zelf, zijn evangelie en zijn gemeente. De signalen van de dag van de Mensenzoon blijken goeddeels te bestaan uit hoe er gereageerd wordt op Christus en zijn woord en kerk. Jezus geeft de toon aan. Blijkbaar zal Hij altijd weer het punt zijn waaraan mens en wereld zich moeten oriënteren.

Eerst móet het evangelie gepredikt worden, zegt Jezus volgens Mark. 13 : 10. Móet, d.w.z. het behoort tot Gods heilsraad omtrent de geschiedenis. Als Jezus in deze rede dan spreekt van verleiding, verdrukking, valse Christussen, valse profeten, verkilling der liefde, verachting der wet — dan veronderstellen al deze uitdrukkingen, dat Jezus en het evangelie bekend zijn.

Nu zijn er in álle tijden verdrukkingen en verleidingen geweest overal waar jézus bekend werd, maar — en dat is het tweede dat opvalt — dat alles wordt in Matth. 24 wéreldwijd en wéreldomvattend.

Er staat, dat het evangelie gepredikt zal worden in de gehéle wereld tot een getuigenis voor álle volken. En dan de voleinding. Dán pas. Niet eerder. En gij zult door álle volken gehaat worden. Aan wereldwijde evangelieverkondiging paart zich blijkbaar wereldwijde haat.

Het opvallende gebruik van het woord „velen” wijst in dezelfde richting. Vélen zullen komen onder mijn naam en zij zullen vélen verleiden. Vélen zullen ten val komen. Véle valse profeten zullen opstaan.

Verder — en dat in de derde plaats — spreekt Jezus in zijn rede over de voleinding kennelijk profetisch over de verwoesting van Jeruzalem maar tegelijk ziet Hij de zon verduisterd worden en de sterren van de hemel vallen. De verdrukking van die dagen wordt zomaar genoemd de grootste aller tijden. Het is een voor ons onontwarbare mengeling van een hele geschiedenis waarin het evangelie een centrale rol zal spelen en waarin alle volken aan bod komen, maar tegelijk is er — om zo te zeggen — binnen 50 jaar het totale einde.

Niemand kan daar lógisch uit komen. Het is een onbegonnen werk om een soort reportage te maken van wat er in aanwijsbare orde allemaal zal gebeuren tot op het ogenblik, dat de Zoon des mensen komt in zijn heerlijkheid. Dag en uur zijn trouwens geheel onbekend. Alleen God de Vader weet het. Dát de dag van de Mensenzoon komt staat echter rotsvast.

Daarom moeten we geen tijd verdoen aan allerlei geschriften, die ons willen duidelijk maken, dat de dag min of meer te berekenen zou zijn. De dag is gewoonweg dichterbij dan wij denken en hij is verder weg dan wij ons kunnen voorstellen.

Wat wél duidelijk is in dit tijdsgewricht — en daarom kunnen we gerust spreken van de spoedige wederkomst van Christus — is dit, dat onze generatie voor het eerst in heel de tot dusver verlopen geschiedenis alle volken binnen de horizon krijgt en er mee te maken krijgt, willens of niet-willens. We staan in de poort van die wereldperiode waarin het evangelie klinken gaat onder letterlijk álle volken.

Tweeduizend jaar lang was het onmogelijk dat álle volken zich zouden bekennen t.a.v. Jezus Christus. Maar nu gaat het mogelijk worden, dat de grote confrontatie van het evangelie met de héle wereld plaats vindt. De vólken zullen positie kiezen t.a.v. Hem. De concurrentie van valse profeten en Christussen zal onvoorstelbaar worden, laat Jezus duidelijk voelen. De verleiding in die zin, dat velen der gelovigen de kluts geheel en al kwijt raken, zal mateloos zijn.

In dit licht dient te worden gezien de geruisloze maar ongekende studie van de Heilige Schrift in heel deze eeuw. Als nimmer tevoren dringen het Hebreeuws en het Grieks van Oud en Nieuw Testament zich aan ons op. Welke generatie heeft ooit zo’n overstelpende hoop studiemateriaal bijeengezien enkel om de Schrift nader te verstaan, als de onze? En zou al die ontembare arbeid aan de Bijbeltekst renteloos blijven liggen? De vertalingen van de Bijbel lijken wel lopende-band-werk te worden tot aan de einden der aarde. God gaat alle volken het evangelie brengen. Zijn Christus is zó beslissend voor heel de geschiedenis, dat de ganse wereld zál weten wie Hij is. En de grote actie tégen Christus kan pas op gang komen als die ongekende opmars en penetratie van het evangelie hun beslag krijgen. De westerse wereld en Afrika en Azië en welk gebied ook — de miljarden zullen haarscherp weten wie Christus is. De grote confrontaties met Islam, Hindoeïsme etc., komen nog. Tweeduizend jaar ging het in een slakkegang. Maar nu zijn wij bezig blijkbaar die merkwaardige Rubicon over te trekken die de tijd van de slakkegang scheidt van de tijd van een nauwelijks meer bij te houden versnelling. Zoals het langzame tempo van de boekhouder is overgenomen door de onwezenlijke snelheid van de computer, zo is ook de verbreiding van het evangelie bezig zich te versnellen op een voor ons onvoorstelbare wijze. Eén immers is er die haast heeft: Jezus Christus. En wie zal het keren? De wereldsituatie is nu zo ver gevorderd, dat de principiële voorwaarden zijn vervuld, dat je kunt zeggen: Jetzt geht’s los! Nu of nooit!

Wij moeten, of wij willen of niet, nu leven en denken in wereldwijde verbanden. Wij zijn wereldburgers aan ’t worden. Blijkbaar ook laten wij in dit tijdsgewricht een stuk verleden achter om te tasten naar de nieuwe situatie en haar eisen. Dat er algemene nervositeit heerst over wat er wel allemaal aan de hand is en waar het naar toe moet, wie zal het ook maar aan één mens euvel duiden? Wie zou niet duizelig worden nu hij binnen één generatie van een door Nederlandse grenzen bepaalde samenleving moet overgaan naar een door alle volken bepaalde samenleving? Als wij er op letten wat er in de laatste éne eeuw gebeurd is aan zendingswerk, meer dan in alle eeuwen daarvoor, hebben we weinig fantasie nodig om ons voor te stellen wat er zich in de komende tientallen jaren zal kunnen voltrekken op dit front. Wij gaan wis en zeker tegemoet de grote ontmoeting tussen de Christus van het evangelie en álle vólken in de héle wereld.

Het is dan ook niet helemaal schriftuurlijk om altijd maar weer allerlei rampen en oorlogen en verdraaiingen van het evangelie te zien als dé tekenen van de naderende dag. Het gróte teken van de spoedige wederkomst is de evangelieverbreiding, die in een stroomversnelling is gekomen. Wij zijn nog helemaal niet in de tijd van véle valse profeten en van de vélen die verleid worden. Het is beter om voorshands wat spaarzaam om te gaan met woorden als antichrist en grote afval. Wat de gemeente in deze tijd vooral moet weten als teken van de dag des Heren is en blijft voorlopig de verkondiging van het evangelie in de gehele wereld. Een gemeente die bij de tijd is, zal dan ook worden getypeerd door haar missionaire houding. Maar nu moet er toch ook nog op iets anders worden gewezen, dat beslist uniek en tékenend voor deze tijd is. Wie in deze tijd evangelie zegt moet tegelijk Israël zeggen. Na en naast de evangelieprediking als teken van de voortgaande ontvouwing van Gods heilsraad dient evenzeer nu als tweede teken het volk Israël te worden genoemd.

In het kort — en helaas al te beknopt — moge ik u iets aanwijzen uit wat Paulus te dezer zake schrijft in de brief aan de Romeinen, met name uit hoofdstuk 11.

Paulus zegt daar eerst, dat er ook in zijn dagen naar genadeverkiezing een overblijfsel gebleven is, een rest, evenals in de dagen van Elia. Paulus zelf is daarvan het tastbare bewijs. God heeft zijn volk niet verstoten. Israël is blijkens vers 15 wel door zijn God verworpen, maar er is tussen God en Israël geen echtscheiding. Dat het tussen die twee niet uit is, blijkt dus volgens de apostel uit het vóórkomen van een rest uit Israël, die gelovig geworden is.

Indien het echter de bedoeling van Paulus zou zijn geweest om alleen maar te zeggen, dat er in alle tijden gelovig geworden Joden zullen worden gevonden, terwijl over het vólk Israël verder niet meer in het kader van Gods heilsraad kan worden gesproken, eenvoudigweg omdat de Here niet meer naar dat volk omkijkt, is de rest van Rom. 11 eigenlijk helemaal overbodig. Want als Paulus roemend heeft gewezen op het vóórkomen van een rest, gaat hij voort om over het verworpen Israël te zeggen, dat het wel gestruikeld is, maar niet van dien aard, dat het nu met dat volk als volk van God afgelopen is. Want na het woord „rest” voert de apostel een nieuw woord in nl. de vólheid van Israël. Dat woord zegt allereerst, dat onweerstaanbaar het door God gewilde getal van Israël vol zal worden, door alle tijden heen. Maar terecht is er door meer dan één op gewezen, dat volheid nog iets meer wil zeggen dan dat er eindeloos een restverschijnsel zal zijn totdat het bestemde getal vol is. Kennelijk is het de bedoeling van Paulus aan te geven, dat er in de loop der geschiedenis een aanzienlijke vermeerdering van dat getal zichtbaar zal worden. En dát niet alleen: het woord „volheid” geeft evenzeer te kennen, dat dat aanzienlijke aantal gelovigen geworden Joden niet zal zijn als een hoop los zand, enkel een serie individuen maar ook een organisme, een samenhangend geheel. Volheid betekent niet, dat Israël in mássa zich tot God de Vader van Jezus Christus zal blijken te bekeren, hoewel het evenmin uitgesloten is, dat er op een bepaalde tijd een grote meerderheid van Israël gelovig zal blijken geworden te zijn. Maar wat het woord „volheid” wél zegt, is, dat het vólk Israël als volk in elk geval het stempel van het evangelie der genade zal hebben ontvangen. Er zal in Israël minstens een gemeente van Jezus Christus zijn, die toonaangevend voor het Joodse volksbestaan zal wezen. Eindelijk zal de dag aangebroken zijn waarop een bekeerde Jood niet meer door zijn eigen volk zal worden verstoten.

Het meest indrukwekkende woord voor dit verschijnsel acht ik te zijn het woord „hun aanneming” in vers 15: Want indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden?

Dit is ongetwijfeld een van de meest indrukwekkende verzen uit heel de Schrift als we hier Israëls God op zijn schreden zien terug keren om zijn volk, dat Hij verwierp weer op te rapen en te omhelzen. In vers 25 wordt dit grootse gebeuren vastgeknoopt aan de volheid der heidenen: totdat de volheid der heidenen binnengaat. Als al de volken op de drempel van het Godsrijk staan doordat het evangelie aan hen zijn macht betoond heeft zal ook Israël er zijn als laatste, terwijl hij de eerste had behoren te zijn, om zijn plaats in te nemen onder de naties die God loven.

In vers 15 wordt gezegd, dat de aanneming van Israël van vérstrekkende betekenis zal zijn voor de heidenen: leven uit de doden. Israëls vál bracht ons reeds de verzoening. Wij zouden denken, dat dat het hoogste is, dat de wereld ooit ten deel kan vallen. Welke rijkdom is er immers groter dan dat de verhouding met God hersteld is? Neen, zegt de apostel, de ijzeren regel van Gen. 12 : 1-3 waar God de Here heeft vastgelegd, dat Israël de zegen zal beërven maar evenzeer dat alle volken in Abrahams zaad gezegend zullen worden, blijft gelden. We zijn als heidenen al mateloos gezegend door Israëls val. Welnu, wat zal er dan wel niet losbarsten als Israël komt van verwerping door de Here tot aanneming door zijn God! Paulus smeedt hiervoor een term, die alleen op deze plaats voorkomt: leven uit de doden voor de wereld. Dat is dus méér dan verzoening. Wat dat meerdere is kan het best worden toegelicht met Rom. 6 : 13 waar dezelfde uitdrukking wordt gebruikt maar dan in de wérkwoordsvorm: Stelt u ten dienste van God als levenden uit de doden d.i. als mensen die dood zijn geweest maar thans leven. Er zal dus door de apostel bedoeld zijn met „leven uit de doden”, dat de niet-Joodse volken door de aanneming van Israël een opbloei van genadeleven uit de verrezen Christus zullen kennen zoals tevoren niet gekend werd. Eindelijk is het volk Israël tot zijn bestemming gekomen en heel de kerk in heel de wereld zal het weten. Vergeleken bij dán zullen we zeggen, dat we nog nauwelijks ooit hebben geweten wat een leven uit de genade midden in de wereld betekent.

Indien de apostel met „leven uit de doden” bedoeld zou hebben, dat dan de voleinding intreedt met de verrijzenis der doden, dan valt niet in te zien waarom hij hier dan niet evenzéér gesproken zou hebben van de „opstanding” der doden. Neen, hij kiest blijkbaar een uitdrukking om duidelijk te maken, voorzover hier althans iets duidelijk kan worden gemaakt, dat er iets unieks zal komen over de heidenen. In zijn aanneming zal Israëls wedervaren uniek zijn. Welnu, dan zal de zegen uit en door Israël over alle vólken ook uniek zijn.

Paulus ziet het allemaal al vlakbij, want in vers 13 schrijft hij: … opdat door de u betoonde ontferming ook zij d.i. Israël, tháns ontferming zouden vinden. De ontferming over Israël is nu dus al in werking. Niettemin heeft het tijd nodig (zie vs. 25: totdat etc.).

Maar voor Paulus’ besef ligt er tussen nu en de aanneming van Israël geen enkele barrière meer. Het is allemaal al eindeloos onderweg. En definitief. En onweerstaanbaar.

Dat Israël in deze eeuw van een te verwaarlozen en te vergeten volk-in-verstrooiing geworden is tot een frontfiguur voor alle volken, in een eigen staat, kan in het licht van het voorgaande slechts worden verstaan als een signaal, dat er wat op handen is. Want in de geschiedenis waarin het evangelie van Jezus Christus en het door zijn God niet verstoten volk voorgoed hun plaats hebben gekregen, is de God van Israël en de Vader van Jezus Christus toonaangevend. De duivel is altijd de tweede en probeert in dit hemelse kielzog mee te komen.

Wat ik maar zeggen wou: Jezus komt spoedig. Met een niet te overziene snelheid zijn ook t.a.v. Israël de dingen bezig over elkaar heen te buitelen.

Ik moet nog even terug naar Matth. 24 om nog één typerend iets uit Jezus’ rede over de laatste dingen aan te wijzen nl. de in deze rede ingebouwde remmingen of vertragingen. Deze zijn schijnbaar overbodig, maar blijkbaar noodzakelijk om te weten. In Matth. 24 ligt de dag van de Mensenzoon als binnen handbereik. Het is in de woorden van Jezus (en ook in de overige geschriften van het N.T.) alles zo nabij. En dat is ook zo. Want Jezus is gekomen en Hij zal komen. Dat is een zaak van één keer ademhalen in de Schrift en niet van twee keer.

Niettemin zegt Jezus in Matth. 24 : 6 na de opsomming van een en ander: Maar het einde is het nog niet. En in vers 8: Doch dat alles is het begin der weeën (mooi woord maar wel moeilijk!). En na de vermelding van de evangelieprediking in de hele wereld: En dan zal het einde komen.

Er zit in deze rede eensdeels een toeneming, intensivering, opeenstapeling, maar anderdeels ook afremming, vertraging, periodisering en uitdijen in de tijd.

In dit verband mag het onze aandacht beslist niet ontgaan, dat de gelijkenissen, die Mattheüs onmiddellijk op de rede over de laatste dingen laat volgen, betrekking hebben op de vertráging van de wederkomst.

In Matth. 24 : 49 (in de gelijkenis van de trouwe en verstandige slaaf): Mijn heer blijft uit. En in 25 : 5 (de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden): De bruidegom bleef uit. En in 25 : 14 (de gelijkenis van de talenten) zegt Jezus, dat het koninkrijk is als een mens die naar het buitenland vertrekt. En in vers 19: Na lange tijd kwam de heer van die slaven. Daarmee kom ik nu tot het laatste deel van dit betoog nl. wat móeten wij, nu Jezus spoedig komt, maar zijn dag tegelijk uitblijft. Ons als dienaren van de gemeente intrigeert nu bovenal de vraag waarop wij ons hebben te spitsen in de actuele werkelijkheid van ons bezig zijn ten dienste van de gemeente van Christus.

Om te voorkomen, dat wij nu in algemeenheden vervallen zal het dienstig zijn op dit ogenblik een kleine analyse in te lassen van onze hedendaagse situatie als Chr. Geref. Kerken. En dan bedoel ik dit: Waar bevinden wij ons geestelijkerwijs op dit ogenblik?

Ontegenzeglijk ligt het wat anders onder ons dan veertig, dertig jaar geleden. In de vooroorlogse jaren werden onze prediking en ons geloofsleven sterk bezig gehouden door de vraag naar de zekerheid van het heil voor de enkele mens. Heb je „er” echt deel „aan”, was een altijd terugkerend punt. Wij piekerden veel over wat nu eigenlijk „bevindelijk” preken was. Anders gezegd: het was de tijd waarin Gods verkiezing als een schaduw over ons leven hing. De belofte was er wel voor ons, maar ja — ook was er de verkiezing! We zijn daar veel mee bezig geweest. En door de goede hand Gods over ons zijn wij gaan begrijpen, dat de waarachtigheid van Gods belofte door zijn verkiezing niet wordt bedreigd. Er is een stuk bevrijding over ons leven gekomen. Gods vaderlijke goedheid en barmhartigheid rukten op in de richting van ons hart en kwamen ons veel nader. Derhalve kregen we in de naoorlogse jaren veel meer een wat onbekommerde belofteprediking waarin Jezus Christus aan ons allen geschonken was, opdat wij geloven zouden. Er is ontegenzeglijk geestelijke winst geboekt, theologisch en ook in de preken en ook in de harten van Chr. Geref. kerkleden.

Maar — en met schaamte erken ik het — van de bekommernis over onze persoonlijke begenadiging zijn we helaas niet zozeer voortgevaren tot die andere zeer bijbelse bekommernis over de vragen: Wie ben ik nu voor de Here, terwijl er toch meer duidelijkheid gekomen was over de vraag wie de Hére voor ons is. De Heilige Geest heeft ons echter niet in de steek gelaten. Want langzaam en heel zeker werd ons toch op de ziel gebonden, dat wij in die vroegere jaren tekort gekomen waren in het preken en beleven van het feit, dat er „in alle verbonden twéé delen begrepen zijn”, nl. ook die nieuwe gehoorzaamheid, een nieuw leven. De generatie, die van voor de oorlog stamt en waartoe ook ik behoor — en daarvoor schaam ik mij niet, want wat hebben wij, die tot die generatie behoren véél van Gods erbarmen mogen genieten — ik zeg: deze vooroorlogse generatie is er, geloof ik, niet zo sterk in om, de genade nu vrijer en ruimer hebbende leren kennen, een voorbeeld te zijn van een leven van toewijding aan God en aan de mensen. Daarom krijg je nu die heerlijke — onontkoombare — tekenen bij de aankomende generatie, ook onder de predikanten, die accenten gaan leggen en teksten op tafel brengen, die ons nopen tot een Godgeheiligd léven. Heden ten dage wordt de vraag aan de deur van het hart gelegd: Wat dóen wij nu als christenen midden in déze wereld? Wij beginnen te begrijpen, dat de Heilige Geest in het N.T. niet zozeer vóórkomt als de Geest der wedergeboorte, maar veel meer als de Geest, die ons leidt tót een leven en in een leven van verantwoordelijkheid.

Vroeger was het meer: Ben ik waarlijk een kind van God? Nü knaagt aan veler hart de vraag: Ben ik wel waarlijk een knécht van de Here of ben ik alleen maar een klaploper op de genade?

Wij zitten momenteel in de levensgrote nood en bedreiging, dat we gemakkelijk rusten in de genadige evangeliebelofte, en het voor ’t overige wel voor gezien houden. Men noemt dat wel: de goedkope genade: de Here wel alles voor óns, maar wij niet zozeer voor Hém. Wij hoeven over deze werkelijkheid niet paniekerig te doen, want ’t is niets vreemds, maar wij moeten haar wel eerlijk erkennen. Dáár ligt in wezen voor een groot deel onze godsdienstige en kerkelijke moeite. In het N.T. komen we dat allemaal evenzeer tegen, nl. dit schrijnende, dat het de gemeente niet zozeer schort aan het feit, dat zij de genade niet in waarheid zou hebben leren kennen, als-wel aan de werkelijkheid, die de apostelen noopt om op een vaak schrikbarende wijze met de gemeente in het krijt te treden over het onderwerp, dat het nu toch wel tijd wordt om niet langer te wandelen als de heidenen (Ef. 4 : 17).

Het komt mij voor, dat het evangelie van Mattheüs op maat gemaakt is voor ons nú. Het is tenminste in elk geval óók geschreven voor een gemeente die in het licht van het evangelie de wet meende te kunnen laten verdampen. Vanuit Mattheüs wil ik dan tenslotte een antwoord trachten te geven op de vraag wat wij móeten nú.

In Mattheüs nu is het wel hoogst opmer kelijk, dat Jezus zich op het scherpst verzet tegen elke gedachte als zou het voor zijn volgelingen nu niet meer zo op de vervulling van de wet aankomen. Jezus zegt in 5 : 17 : Ik ben gekomen om de wet te vervúllen. En daarmee bedoelt Hij ook te zeggen, dat Hij in de wereld gekomen is om discipelen te hebben bij wie eindelijk het doen van de wil van God uit de verf komt.

De meest schrijnende vermaning aan zijn gelovigen in dit verband is wel 5 : 20: Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is meer dan die der Schriftgeleerden en Farizeën, zult gij het koninkrijk der hemelen voor zeker niet binnengaan. Zó worden hier de uitverkorenen van God aangesproken, die even terug in Matth. 5 de genadetitels kregen: Gij zijt het licht der wereld en het zout der aarde. Blijkbaar stoot Jezus bij zijn gelovigen op dít grote kwaad, dat zij misbruik maken van de genade en zich niet bekommeren om een wandel in gerechtigheid.

Wat de ínhoud van het doen van die gerechtigheid betreft — uit Matth. 5 is duidelijk, dat dat geheel en al betrokken is op onze verhouding tot de ménsen. Er is in de bergrede geen enkele gelegenheid geschapen om te zeggen, dat het er maar op aan zal komen, dat je verhouding tot de Hére in orde is. Integendeel is de verhouding tot de mensen hier beslissend.

De betekenis van het woord „gerechtigheid’ is trouwens in Matth. 3 : 15 geen andere. Daar prest Jezus Johannes om Hem te dopen door te zeggen: Aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Dopen betekent onderdompeling in dood en graf. Daar bevinden wíj ons. Nu wenst Jezus geheel de wil van God te doen door zich in de doop dus geheel toe te wijden aan de ménsen. Met hén is Hij solidair. Voor hén zet Hij zich in.

De kwalitéit van deze gerechtigheid wordt bepaald door de gesteldheid van het hart. In Matth. 5 fulmineert Jezus niet tegen de Farizeën en Schriftgeleerden omdat ze de mensen boze en verwerpelijke dingen leren in hun uiteenzetting van de wet, maar omdat ze schéiding maakten tussen de daden én de gesteldheid van het hart. Op dat laatste kwam het niet zozeer aan. Als de opgestelde 613 punten maar uitgevoerd werden! Om te begrijpen wat Jezus wil dat zijn leerlingen zullen zijn, verwijst Hij hen niet minder dan naar hun Vader die in de hemelen is. Om werkelijk zijn kinderen te zijn en te blijken moeten wij doen zoals ook onze hemelse Vader doet: Zonder reserve doet Hij zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat Hij het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Gij dan zult volmaakt zijn zoals uw hemelse Vader volmaakt is (Matth. 5 : 45, 48). Volmaakt betekent: uit één stuk, gaaf, zonder dubbele bodem en niet op de manier van de veelszins voortreffelijke Farizeën en Schriftgeleerden (Matth. 23 : 2, 3), die niet déden wat zij leerden en er een etalage op na hielden zonder bijpassende voorraad in hun winkel. Het doen van gerechtigheid is overgave aan de mensen zonder onderscheid te maken en met een gaaf hart vol erbarmen — zo doet Jezus ook, want zo doet onze hemelse Vader alle dagen.

De gouden vuistregel voor het doen van de gerechtigheid is Matth. 7 : 12: Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want dit is de wet en de profeten.

Bij de verklaring van de gelijkenis van de zaaier wordt in Matth. 13 : 23 van de in goede aarde gezaaide niet alleen gezegd, dat deze het Woord hoort en verstáát (= gelooft), maar ook, dat hij dan vrúcht draagt en oplevert. De toevoeging van vrucht-dragen is blijkbaar harde noodzaak, hoewel reeds vastgesteld werd, dat de in goede aarde gezaaide het ware geloof deelachtig is.

Bovenal echter moge ik uit Mattheüs vermelden, de gelijkenis (die alleen bij hém voorkomt), die Jezus’ spreken over de laatste dingen afsluit: de gelijkenis van de scheiding van de schapen en de bokken in het oordeel van de Zoon des mensen als Hij komt in zijn heerlijkheid. Nadat de schapen aan zijn rechterhand zijn begroet als de gezegenden van zijn Vader, aan wie het Koninkrijk als erfenis geschonken wordt, zou je denken, dat daarmee alles gezegd is, als het gaat om de aanduiding van de grond waarop iemand mag ingaan in het Rijk. De twee woorden „gezegenden” en „beërven” duiden scherp aan, dat zalig worden alleen Gods werk is. Het komt van één kant. Het is enkel genade. Wat voor zinnigs zou er méér kunnen worden gezegd over mensen, die het Godsrijk binnengaan?

Maar met beving lees je dan, dat de motivering van die ingang nog komen moet: Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven, Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven, Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed, Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. De zwaarst geladen zin uit heel de gelijkenis is vers 40 : En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan. Gedáán, gedáán! Weergaloos wordt hier verkondigd, dat genadige verkiezing feilloos met zich meebrengt het doen van gerechtigheid, en dat zelfs als grond voor de ingang in het Godsrijk. De door Jezus gewenste gerechtigheid speelt zich dus af aan de randen van het leven: hongerenden, zieken, naakten, gevangenen en vreemdelingen. Het zijn bij uitstek de buurten waar een mens niet bij voorkeur zijn domicilie zoekt. Maar Jezus zegt, dat Hij bij het uitblijven van zijn komst niettemin dichter bij is dan je denkt, maar je moet wel weten wáár je Hem zo ongeveer tegenkomt. Als een gelovige dan toch zo verknocht is aan zijn Heiland, die hij nog nooit gezien heeft, dan kan hij die Heiland voorlopig toch ergens tegenkomen: Hij is te ontmoeten in mensen aan de vergeten randen van de samenleving. Jezus is met óns, heeft Hij overvloedig beloofd. Blijkbaar wenst Hij, dat wij ook met Hém zijn, en wel op de wijze als in deze gelijkenis aan het slot van de rede over de laatste dingen staat aangeduid. En verder wordt de laatste en beslissende vraag waartoe een mens moet komen en gedwongen wordt, geformuleerd door een heiden, door Pilatus. Geheel en al in het nauw gedreven zodat hij geen enkele kant meer uit kan, stelt hij de menigte van Israël de vraag: Wat moet ik dan dóen met Jezus, die Christus genoemd wordt? Ja, niet wat denk je over Jezus, welke visie heb je op Hem, welke theologie heb jij over de Christus, maar wat dóe jij met Hem, is de slotvraag van het evangelie van Mattheüs.

Opmerkelijk tenslotte is — ik wees er reeds op in het begin — dat geen der evangelisten na de vermelding van sterven en opstanding van Christus zijn evangelie afsluit met een hoofdstuk over de wederkomst des Heren en wannéér dat zal zijn, terwijl Mattheüs, blijkbaar juist Mattheüs, besluit met: En Jezus trad naderbij en sprak tot hen zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan heen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes — en dan komt er zo onopvallend, en daarom voor ons vandaag misschien des te meer opvallend, achteraan — en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En wat heeft Jezus bevolen? Dat de gelovigen overal in de wereld de gerechtigheid moeten doen.

De belofte is: En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld.

Bij dit alles moge het nooit ophouden door onze gedachten te flitsen, dat de aanneming van Israël zal gebeuren in de weg van het jaloers, naijverig worden van Israël op de gemeente uit de heidenen. De ware dienst aan Israël bestaat hierin, dat wij ons nooit laten ontfutselen, dat wij zo rijk zijn met het roemen in alleen maar genade. De zekerheid van het heil ligt vast zonder wetswerken onzerzijds.

Zo zette elke ambtsdrager de gemeente vierkant neer in de vergeving der zonden en de rechtvaardiging van de goddeloze om niet. Maar het is nú in onze kerken de tijd, althans naar mijn inzicht, dat wij de gemeente zullen toerusten tot het doen van de gerechtigheid. Want Jezus komt spoedig. Hij geeft de toon aan in de geschiedenis waarin we staan. En zijn toekomst is zeker. Daarom is het leven een zeer zinvolle zaak. Het doen van gerechtigheid aan één van de minste broeders ís deze zinvolle bezigheid. Deze fakkel moge branden in de boeiende en chaotische werkelijkheid van deze dagen.

Ziet, welk een liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij kinderen Gods genoemd worden, en wij zijn het ook (1 Joh. 3 : 2), kínderen! Maar nu ook nog leren om knéchten van God te worden, of zoals Paulus het zegt: slaven van Jezus Christus! 1 Joh. 3 : 20 zegt zo duidelijk: Geliefden, als ons hart ons nu niet meer veroordeelt, hebben wij vrijmoedigheid tegenover God, en ontvangen wij van Hem al wat wij bidden, daar wij zijn gebóden bewáren en dóen wat welgevallig is voor zijn aangezicht. Ja, een christen moet ook eens een keer kunnen zeggen niet: Verhoor ons om Jezus’ wil, maar: verhoor mij, want ik ben uw knécht!

Als wij dus samenvattend nu antwoord geven op de vraag wat wij moeten nu Jezus spoedig komt, moeten wij zeggen, dat het antwoord, dat Mattheüs ons geeft het schot in de roos is, althans naar mijn inzicht, en dat is: dat de gemeente missionair en diaconaal doende zal zijn, want het grote teken van de komst van de Mensenzoon is voorlopig in elk geval de verkondiging van het evangelie en bij het uitblijven van de Here het doen van de gerechtigheid. Zalig de knecht, dien zijn Heer, als Hij komt, zal vinden alzo doende.

Nu is het ook duidelijk waarom in onze dagen de zuivere en goede leer der waarheid blijkt tekort te schieten als die slechts wordt gepredikt met daaraan gepaard de bediening der sacramenten. Wij hebben — en God zij de lof! — in Nederland veel goede prediking, dacht ik. En toch redden we het er niet mee. Met name de grote steden zijn er om dit te bewijzen. Ik vermoed, dat alle hameren op het bewaren van de rechte leer en het wijzen op de vele inderdaad dreigende gevaren dus weinig uithaalt om deze redenen, dat wij op te weinig aambeelden hameren. Het diaconale en missionaire gezicht van gelovige en gemeente ontbreekt ons goeddeels. Vandaar, dacht ik, al dat zwoegen in de prediking en de leer terwijl ieder voelt: En toch hapert er wat. Wát er dan hapert, heb ik vandaag proberen aan te duiden.

Als iemand van u — nu we aan het eind van de rit zijn gekomen tenslotte opmerkt, dat de titel van dit opstel eigenlijk evengoed had kunnen luiden: Wat moeten wij nu Jezus nog niet wederkomt …, dan hebt u gelijk. Want als je over dit thema spreekt, heb je twee titels nodig, want het N.T. zegt tegelijk, dat Jezus spoedig komt, terwijl Hij nog vertoeft te komen.

Gemakkelijk toegankelijke litteratuur:

Bijbelverklaringen op Mattheüs en Romeinen.

Dr. Herman Ridderbos: De komst van het Koninkrijk.

Idem: Paulus.

Dr. G. C. Berkouwer: De wederkomst van Christus, deel II.

Drs. D. Slort: De wederkomst van Christus.

J. Dijk: Uw volk is mijn volk.

Tot het verstaan van onze hedendaagse situatie kunnen dienen:

Dr. J. van Raalte: De puinhoop van het Christendom als teken van hoop.

Dr. F. Boerwinkel: Einde of nieuw begin?

J. A. E. Vermaat: Signalen van de eindtijd?

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1976

Ambtelijk Contact | 28 Pagina's

Wat moeten wij, nu Jezus spoedig komt …

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 mei 1976

Ambtelijk Contact | 28 Pagina's