Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jeugdcultuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jeugdcultuur

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

CULTUUR EN JEUGDCULTUUR

Cultuur

Voordat we proberen inhoud te geven aan het begrip 'jeugdcultuur' is het goed om ons eerst af te vragen wat we kunnen verstaan onder 'cultuur'. Met het oog op onze thematiek maken we gebruik van materiaal uit de sociale wetenschappen. Het begrip 'cultuur' kunnen we dan omschrijven met een 'pakket-definitie' of een 'constructie-definitie'.

Bij de 'pakket-definitie' wordt cultuur gezien als een 'pakket' van normen, waarden en betekenissen (zingeving), dat mensen als groep gemeenschappelijk hebben. De heersende cultuur in een groep of samenleving wordt als totaalpakket aangeboden. Wie lid wil worden van zo'n groep of samenleving, wordt geacht het daarbij behorende pakket zich eigen te maken.

Bij de 'constructie-definitie' wordt cultuur gezien als een soort supermarkt van mogelijkheden waaruit ieder geacht wordt zijn eigen levenspakket samen te stellen. Cultuur is dan niet het uiteindelijke resultaat, maar het keuzeproces dat leidt tot een (vaak nog onzeker) resultaat. Cultuur is dan het vermogen constructies te maken die optimaal passen bij de eigen behoeften. Cultuur wordt zo al doende geconstrueerd. Cultuur is niet langer een 'pakket', maar veel meer het 'vermogen' een eigen pakket samen te stellen.

De ontwikkelingvan 'pakket-cultuur' naar 'constructie-cultuur' is kenmerkend voor de ontwikkeling van de laatste 50 jaar. In een consumptiesamenleving worden jongeren uitgedaagd hun eigen leefwereld te construeren. Dit leidt tot een zeer individualistischeinvulling van de eigen leefwereld. Maar voor cultuur heb je wel groepen mensen nodig, die gedurende langere tijdop elkaar betrokken zijn. Als tweede voorwaarde voor het ontstaan van een cultuur moet er een situatie zijn waarin mensen bijeen zijn om een gedeelde problematiek op te lossen.

Ontstaan van een jeugdcultuur

Gezien vanuit de voorwaarde voor het ontstaan van een cultuur, dat grote groepen mensen langere tijd op elkaar betrokken moeten zijn, was de jeugd cultureel nauwelijks herkenbaar in een traditionele agrarische samenleving (in de Middeleeuwen). Jongeren werkten toen te midden van volwassenen. Ze moesten al spoedig hun krachten inzetten en ze kregen weinig gelegenheid voor een eigen alternatief.

De opkomst van de 'school' bood nieuwe en ongekende mogelijkheden voor een jeugdcultuur. Toen de school kwam, werd de snelle en vaak impliciete overgang naar de wereld van de volwassenen onderbroken en werd een nieuwe levensfase ingevoerd. De jeugd werd definitief ontdekt, werd bij elkaar geplaatst in één ruimte, kreeg beschikking over eigen tijd en spoedig ook vrije tijd. Zie hier de eerste voorwaarde voor de ontwikkeling van een cultuur: er zijn mensen, jongeren, in grote getale in eikaars voortdurende aanwezigheid geplaatst.

Kan men dan stellen dat de opkomst van de school een voorwaarde was voor ontstaan van een jeugdcultuur? Het is inderdaad opvallend dat in samenlevingen waarin eerder scholen ontwikkeld werden, ook eerder een jeugdcultuur ontstond.

Jongeren werden niet alleen bij elkaar geplaatst, ze raakten ook steeds meer op elkaar aangewezen voor hun gemeenschappelijke problemen. Dat is de tweede voorwaarde voor het ontstaan van een cultuur: in dezelfde situatie bijeen moet een gedeelde problematiek opgelost worden. Jongeren kregen gedeelde belangen ten opzichte van leraren en het instituut school. Daarmee ontstonden ook allerlei aanleidingen voor conflicten.

De relatie met de ouders veranderde wezenlijk nu de school het overgangsdomein werd tussen thuis en toekomst. De jeugd leerde haar toekomstig beroep niet langer meer in het ouderlijk milieu.

De verlenging van de schoolperiode heeft duidelijk een rol gespeeld in het ontstaan van de jeugdcultuur. Na de oorlog stroomden steeds meer jongeren door naar het voortgezet onderwijs. De school werd een steeds belangrijker onderdeel van de leefsituatie van de jeugd. Belangrijke levenservaringen werden en worden in toenemende mate opgedaan in schoolverband, waar jeugdigen hoofdzakelijk in homogene leeftijdsgroepen met elkaar optrekken. De verzelfstandiging van de jeugdstatus leidt er ook toe dat de jeugd in afnemende mate haar oriëntatiepunt kiest in de volwassenenwereld, maar veeleer in haar eigen jongeren wereld. De jeugd ontleent haar identiteit en haar idealen aan haar eigen leeftijdsgenoten, de peergroup en de jeugdculturen.

Naast de school speelt de 'stad' een belangrijke rol in het ontstaan van een jeugdcultuur. In verstedelijkte gebieden hebben jongeren meer mogelijkheden hun eigen leven te leiden en worden zij vaker aan hun lot overgelaten. De stad is een milieu waarin een jeugdcultuur goed gedijt.

De stad was vroeger ook de plaats 'waartegen men zich afzette'. Men trok de stad uit, op zoek naar buitenlucht en boerenromantiek (rond de eeuwwisseling). Deze jongeren verzetten zich tegen de 'Unkultur' (de industriecultuur) en de 'sofa-cultuur' van de oudere generatie. Ze trokken naar buiten, de wijde wereld in. De jeugd ontwikkelde daarmee haar eigen cultuur: eigen kleding, eigen taal, eigen opvattingen en een eigen ruimte.

Ook de 'oudere generatie' speelt een rol in het ontstaan van een jeugdcultuur. Jongeren hebben per traditie de neiging zich af te zonderen, zich te onderscheiden. Ze grijpen vaak allerlei uiterlijke kenmerken aan om te laten zien dat ze anders zijn dan ouderen, dat ze een eigen identiteit hebben. Oudere generaties zijn hierbij als tegenspeler onmisbaar.

De oudere generatie heeft ook inhoud gegeven aan de jeugdcultuur. We zien dat in het verleden m.n. bij de 'geleide jeugdbeweging' (kerken, politieke partijen en vakbonden). Jeugd werd zo ingedeeld naar stand, klasse en politieke visie. Daarbij kwam nog de verzuiling. Je had arbeidersjeugd èn katholieke arbeidersjeugd, padvinders èn joodse padvinders, jonge boeren èn protestantse jonge boeren.

Voor de oorlog werd de jeugd warm en veilig onder een lappendeken van organisaties opgeborgen. Met de oorlog verdween de jeugdbeweging in West- Europa. Sportverenigingen boden enige tijd een alternatief, maar ook zij bleken tenslotte moeilijk bestand tegen de toenemende individualiseringstendens.

Verschillen in jeugdcultuur

Wie geen vreemde in 'jeugdland' is, weet dat er 'verschillende jeugdculturen' zijn. Om er wat te noemen: punkers, rockers, alternatievelingen, yuppies, discotypen, hard-rockers, refo's; en van bijv. 25 jaar terug: nozems, provo's en studentenbeweging. Waardoor worden deze verschillen veroorzaakt? Belangrijke factoren die jeugdcultuur beïnvloeden en verschillen veroorzaken, zijn:
- een generatie: het deelnemen aan dezelfde gebeurtenissen en dit voornamelijk op grond van dezelfde psychologische instelling;
- een klasse: het sociale milieu waaruit men afkomstig is.
- de sekse: het jongen of meisje zijn;
- de etniciteit: een typerende leefstijl (culturele constructie), waarin gebruik gemaakt wordt van goed waarneembare, uiterlijke kenmerken, die op zich irrelevant zijn, maar toch met elkaar samenhangen.

Door jeugdculturen geven jongeren niet alleen aan waar ze bij willen horen, maar grenzen ze zich ook af tegenover de buitenwereld (van volwassenen, van andere jeugdigen).

Situatie van nu

Jongeren van nu hebben een enorme keuzevrijheid. Winkels en massamedia spelen hier graag op in. Er is een eindeloos aanbod van muziek, meningen, modes, houdingen en stemmingen. Ieder kan vanuit het beschikbare materiaal zijn eigen levensclip maken (individualisme). Dit lijkt allemaal erg vrij, maar toch leidt elke keuze tot een beperking. Wie zich eenmaal aansluit bij een bepaalde groep of mode, verliest daarmee andere groepen uit het oog. Cultuur wordt een invuloefening: je begint in relatieve vrijheid, maar gaandeweg wordt het aantal keuzemogelijkheden ingeperkt. In een geïndividualiseerde samenleving zal ook de jeugd haar cultuur zelf moeten maken

Opvallend is dat in de grote vrijheid de jeugdcultuur van nu toch een tweetal wetmatigheden heeft:
- verfraaiing: in de jaren zestig uitte de anticultuur zich in het dragen van onverzorgde (werk)kleding. Nu is er juist een kleuren- en klerenpracht. Kleding is nu handig om met name onzichtbare wensen zichtbaar te maken. Wie nauwelijks kan deelnemen aan het sociale leven door gebrek aan scholing en inkomen, kan door middel van kleding een uitstraling organiseren die dat gemis compenseert;
- behoefte aan onderscheid: eenmaal ontdaan van de vroegere, traditionele kaders gaan mensen op zoek naar nieuwe vormen van onderscheid. Jongeren hebben behoefte aan distantie: niets is erger voor jongeren dan compleet begrepen te worden. Jeugdcultuur kan pas gedijen in een relatieve onafhankelijkheid en vrijheid.

JEUGDBEWEGING EN JEUGDWERK

Het ontstaan van jeugdcultuur en de daaruit voorkomende variëteit is ook sterk beïnvloed door de ontwikkeling van de jeugdbeweging en het jeugdwerk. In grote lijnen schetsen we nu deze ontwikkeling. Maar eerst een begripsverheldering.

Jeugdbeweging: hiertoe horen organisaties die volledig opgezet zijn en worden beheerd door jeugdigen. Het gaat hierbij om initiatieven tot zelforganisatie, voortkomend uit de jeugd zelf en in handen van de jeugd (bijv. kraakbeweging, scholierenorganisaties, sommige jeugdsozen).
Jeugdwerk: de - niet op winst gerichte - poging van volwassenen om jeugd in aan leeftijd gebonden organisaties in de vrije-tijdssector te plezieren (recreatie), te vormen (educatie) en te helpen (zorg/hulp). De grens tussen jeugdwerk en jeugdbeweging is vaak vloeiend.

In de vorige eeuw begon het met de jeugdbeweging. Het initiatief lag bij de jongeren zelf. Er ontstond iets buiten de bedoeling van ouderen. Rond de eeuwwisseling kwam de jeugd in verzet tegen het moderniseringsproces en zocht een weg terug-naar-de-natuur. Rond het midden van de vorige eeuw was onze maatschappij begonnen over te schakelen van het agrarisch-ambachtelijke patroon naar het industriële patroon. Deze overschakeling wordt de Industriële Revolutie genoemd.

Deze periode heeft diepingrijpende gevolgen gehad voor de maatschappij in haar geheel en voor het individuele leven van mensen afzonderlijk. De aard van het werk veranderde: grootschalige bedrijven deden hun intrede; handenarbeid maakte plaats voor machinale arbeid en de lopende band, de scholingsmogelijkheden werden uitgebreid en steeds meer jeugdigen maakten van de geboden kansen gebruik. De differentiatie van de arbeidsmarkt en de toegenomen deelname aan het voortgezet onderwijs hadden ingrijpende gevolgen voor de sociale verhoudingen.

Leerplicht en arbeidsverbod voor kinderen bepaalden het begin van de jeugdfase. De regulering van de arbeidstijd, de verkorting van de werkdag en het naar school gaan brachten vrije tijd met zich mee.

Het gezin kwam buiten het arbeidsbestel te staan. Voor die tijd werkte het gezin mee in het bedrijf. Fabrieken werden vlakbij steden gebouwd. Een groot deel van de plattelandsbevolking trok naar de grote steden. Hier was volop werkgelegenheid. In de steden ontstonden arbeidersbuurten. De man werd losgerukt van het gezinsleven. Vrouwen en kinderen kwamen buiten het arbeidsbestel en daarmee buiten een belangrijk deel van het maatschappelijke leven te staan. Het gezin isoleerde zich zo.

Daarbij kwam ook dat de maatschappij gevaarlijk was geworden. De sociale ontwrichting leidde tot drankmisbruik en verpaupering. De jeugd moest hiertegen beschermd worden. Een van de ontstaansredenen van het jeugdwerk en de jeugdbeweging was de behoefte aan een beschermde omgeving. Een omgeving waarin men samen jong kon zijn buiten het gezin, buiten de maatschappij en buiten de sociale controle die daarvan uitging.

De jeugd zelf kreeg een veel minder gunstige indruk van de grote-mensenwereld dan vroeger het geval was. Binnen de intieme kring van het gezinsleven werd geprobeerd de goede dingen van vroeger in stand te houden, maar tegelijkertijd was buiten het gezin een maatschappij aanwezig die zich weinig aantrok van die goede dingen van vroeger. Hierdoor ontstond een tweeslachtigheid in de vorming van de jeugd. Binnen het gezin werden het ouderlijk gezag en het respect daarvoor, de godsdienstzin, de traditionele zedelijkheid en de ouderwetse gezelligheid en degelijkheid de jeugd bijgebracht. Buitenhet gezin zag de jeugd dat de ouders niet veel meer dan loonslaven waren en dat de maatschappij in die eerste fase van de wildgroei van de industrialisatie en het kapitalisme niet zo veel rekening hield met dat wat in het gezin als heel belangrijk werd gezien.

De eerste wortels van de jeugdbeweging liggen in de Duitse, vrije jeugdbeweging. De belangrijkste bezigheid voor deze jongeren bestond in het 'wandem', het rondtrekken en het daarbij zingen van oude Duitse volksliederen. Op een van hun tochten ontdekte een van hen op een grafzerk de naam 'Wandervogel' en onder deze naam zou de beweging geschiedenis maken. De ' Wanderjahren' van de Westeuropese jeugd waren toen begonnen: men trok de wijde natuur in, de stad uit en zocht de romantiek van het boerenbestaan. Men overnachtte in tenten en kookte zijn eigen potje. Er werd gezongen en gepraat rond het kampvuur. Al aan het begin van deze eeuw sprak men in Duitsland van ' Jugendkultur': een eigen leefwereld voor de jeugd, een beweging van jongeren zelf.

Men zocht in de jeugdbeweging dus een levensstijl waarin de natuur als het ware metgezel, vriend was waarop je je kon verlaten en de grote stad en de kille maatschappij wildgroei waren, die gemeden moesten worden. Zo wilde de jeugdbeweging vernieuwing, maar men wilde geen pijn doen (ten opzichte van de opvoeders). Het idealisme en de vemieuwingsgezindheid werden druk bezongen, maar ze bereikten nooit een zodanige felheid dat de grenzen van algemeen fatsoen overschreden werden.

Een andere vorm van jeugdbeweging, die van groot belang bleek te zijn, werd toen nog de 'padvinderij' genoemd. Hier lag wel het initiatief bij volwassenen. In groten getale, eerst in Engeland en vanaf 1910 ook in Nederland, ging men 'boy scouten'. Ook hier was de natuur het doel van de trektocht: 'Op, Hollandse jongens, naar buiten', was het devies. Ook hier werd het accent gelegd op de zelfwerkzaamheid van de jongeren: het ging om verkennen, speuren, pionieren, onderzoeken. De padvinderij wilde het elitecorps voor de toekomst van de nationale samenleving zijn. Het oude padvinderslied drukte dit jeugdbesef en dit jeugdidealisme heel goed uit: 'Hoort, zegt het voort. Dat, nu jong Nederland niet meer teert op de kracht van een roemrijk geslacht, maar aan het werk gaat met eigen hand, werk, maak ons sterk, help ons in het leven voort. Wij rusten niet uit, want wij willen vooruit, naar de toekomst die ons behoort.'

Van organisaties of verenigingen voor jongeren (het jeugdwerk) is ook pas sinds de 19e eeuw echt sprake. Ook hier speelde de modernisering van de maatschappij een centrale rol. De oude samenleving was gebaseerd op vaststaande tradities waarin ieders toekomst in het verlengde van zijn afkomst lag. In de nieuwe samenleving komt dit alles op losse schroeven te staan: wie kennis en vaardigheid verwerft, kan zijn eigen milieu ontstijgen.

De verenigingscultuur van eind vorige eeuw was enerzijds een poging de zegening van het moderne leven te kunnen beleven. Steeds meer mensen kregen meer vrije tijden daardoor nam de behoefte aan sportverenigingen en culturele gezelschappen toe. Anderzijds waren verenigingen pogingen om de oude structuren in de moderne samenleving binnen te dragen.

Sporten was modem. Gereformeerd sporten betekende een poging om deze moderne bezigheid binnen het morele kader van een gemeenschap te plaatsen. Sporten werd zo voor gereformeerden mogelijk gemaakt, maar wel binnen de perken gehouden. De zuilen hebben steeds geprobeerd de door jongeren ontwikkelde of voor jongeren aantrekkelijk gebleken spelvormen die impliciet of expliciet een kritiek inhielden op de burgerlijke samenleving, in eigen verband of beheer aan te bieden.

Datzelfde klinkt door in de doelstelling van de Arbeiders Jeugdcentrale, de AJC. De doelstelling luidde als volgt: de jonge arbeiders en arbeidsters te brengen tot een nieuwe levensstijl en op te wekken tot edel gemeenschapsleven waarin geen plaats is voor de lafheden en banaliteiten van de burgerlijke beschaving.

Het ontstaan van het jeugdwerk (eind vorige eeuw) kan men ook zien als een poging sociale, emotionele en morele verbanden te behouden in een rationaliserende, verzakelijkende samenleving. Via het opzetten van verenigingen bleef identiteit een bindmiddel in een moderniserende samenleving.

Nu zijn de oudste verenigingen voor jongeren in ons land geboren uit het streven een antwoord te vinden op de sociale ellende en ontkerstening, die de moderne samenleving met zich meebracht. Het gaat om een directe poging de jeugd te verheffen en in het geloof der vaderen te bevestigen. Het zijn daarmee vroege voorlopers van de verzuilingsstrategie.

Het initiatief lag bij de oudere generatie en primair bij de kerken.

Zo zien we dat tot ongeveer halverwege de jaren vijftig (20e eeuw) de jeugd vooral vanuit de overdrachtsgedachte georganiseerd werd. Jongeren werden benaderd vanuit een levensbeschouwelijke of politiek getinte achtergrond. Jeugdigen moesten worden opgevoed tot goede katholieken, protestanten, socialisten of humanisten. Een goede klassieke jeugdorganisatie (jeugdwerk) was veelzijdig in haar activiteiten, maar eenzijdig in haar visie op mens en wereld.

Geleidelijk aan werd het gebruikelijk de jeugd op grond van interesse te organiseren. Reden om lid te worden van een jeugdorganisatie was niet meer het willen behoren tot een of andere richting, maar het willen beoefenen van bijv. handenarbeid, spel of een sport. Deze^nc/Jegenc/z?e wijze van organisatie is na de vijftiger jaren de overheersende vorm geworden.

In Nederland hielden volwassenen de zaak van jeugdwerk stevig in eigen hand. Er zijn wel enkele zuivere jeugdbewegingen geweest, bij v. onder kwekelingen (onderwijzers in opleiding) en geheelonthouders. Maar in het algemeen valt te concluderen dat stand, klasse en kerk erin geslaagd waren het derde milieu dat tussen gezin en school ontstaan was in de vrije tijd van de jeugd en dat korte tijd de indruk van een vrije ruimte wekte, te heroveren en in te vullen. De vrije vogel (de ' Wandervogel') was gevangen en de jeugd liep na enig tegenstribbelen weer aan de leiband van de verzuilde samenleving.

Op het hoogtepunt van de jeugdbeweging en het jeugdwerk was niet meer dan 25 % van onze jeugd lid. Heel opvallend is dat de relatief minder bedeelde jeugd moeilijk te organiseren viel. Ze bleef constant in de minderheid. De jeugdbeweging was relatief elitair. De confessionele organisaties en ook de padvinderij recruteerden vooral uit de burgerlijke middenklasse. De rode jeugd bestond in eerste aanleg vooral uit kweekschoolleerlingen (door Annie Romein- Verschoor de 'room van het proletarische en kleinburgerlijke intellect' genoemd). De latere AJC werd meermaals verweten geen goede representant van de arbeidersjeugd te zijn.

In dit elitaire lag de beperking van de jeugdbeweging, maar ook haar kracht. De minderheid bepaalde het beeld van jeugd en werkte aan de idealen voor een betere toekomst. Op diverse gebieden heeft zij een voortrekkersrol gehad in een proces dat achteraf sociaal vernieuwend genoemd kan worden.

Na de oorlog kwam de Nederlandse Jeugdgemeenschap. Onder één paraplu georganiseerd, wilde men de verwaarloosde jeugd, de 'massajeugd' en de 'asfaltjeugd' een dak boven het hoofd bieden. Al snel kwam de vooroorlogse samenleving weer terug. Toch was er wel wat veranderd. De Amerikaanse levensstijl, de cultuur van de bevrijder, passeerde met de Marshall-hulp onze grenzen. Commercie en massacommunicatie kregen het land in de greep. Ook de jeugd veranderde. Schelsky noemde deze naoorlogse jeugd de sceptische generatie. De jeugd had haar bekomst van het vooroorlogse idealisme. Zij koos voor een a-politieke, democratische opstelling.

In de loop van de jaren '50 ging de jeugd ook delen in de geleidelijk toenemende welvaart. Lonen stegen, jongeren kregen meer de beschikking over zakgeld. De jeugd ging over meer vrije tijd beschikken. Buiten school, gezin en werk, wist de jeugd zich met succes te onttrekken aan de traditionele pedagogische en morele autoriteiten. Deze nieuwe houding werd bij uitstek verwoord in het nozemverschijnsel.

De nozemstijl droeg kenmerken van een sterk veramerikaniseerde massacultuur. Rock 'n roll was de meeste geliefde muzieksoort. De nozem stond wel erg ver af van het pedagogische ideaal van het traditionele en georganiseerde jeugdbestel.

Was het nozemverschijnsel in de eerste plaats een initiatief van arbeidersjongeren, ook jongeren vanuit de middenklasse traden midden jaren vijftig in de publiciteit met een eigen jongerencultuur. Dit waren de existentialisten. Het was een en al protest tegen de heersende moraal, die als benauwend en bevoogdend ervaren werd. De toonzetting van deze jongerencultuur was artistiek, anti-burgerlijk, romantisch en anarchistisch. Ze oefende grote aantrekkingskracht uit op middelbare scholieren en studenten, die afstand namen van het ouderwetse jeugdwerk. Jazzmuziek was het muzikale idioom.

Mode en muziekindustrie speelden in op de situatie en brachten gekuiste versies van de nieuwe jongerenculturen op de markt via jongerenbladen (Muziek Express). Dit resulteerde in de zogenaamde 'teenagercultuur', een consumptief ingestelde jongerencultuur. Met het verschijnen van de teenagercultuur werd het bestaan van een zelfstandige jeugdcultuur, onafhankelijk van het traditionele pedagogische bestel, schoorvoetend geaccepteerd. De jeugd maakte zich geleidelijk aan los van het oude, door volwassenen gecontroleerde en gedomineerde jeugdwerk. De voorbeeldfiguren waren nietlanger volwassenen, maar vooral popsterren.

Vanaf de jaren '60 begon een ingewikkeld proces van ontzuiling en hergroepering. Al in 1958 werd in het katholieke tijdschrift DUX de crisis in het jeugdwerk uitgeroepen. Het ontzuilingsproces ging snel. De kerken en traditionele jeugdverenigingen verloren terrein. De AJC hief zichzelf op. Alle aandacht van media en samenleving ging uit naar het nieuwe. Men moest het afleggen tegen de glitter van de uitgaanswereld en de spanning van de sportwereld. Kerken ontwikkelden initiatieven voor sooswerk. Vanuit cluben buurthuiswerk ontwikkelde zich het open jongerenwerk. Heel veel veranderde in de maatschappij. De jeugd bezette al spoedig een voorhoedepositie in een culturele revolutie. Het oude idealisme was weer terug, maar nu op geitenwollen sokken en sandalen.

De jeugd onttrok zich definitief aan de kaders van het oude, bevoogdende jeugdbestel. Jeugdorganisaties reageerden op deze ontwikkeling door hun traditionele pedagogische doelstellingen op te geven. Er ontstonden nu voorzieningen die bewust een vrijblijvend aanbod deden, de zgn. jongerensocieteiten en instuiven, die later o.a. de naam 'open jeugdwerk' kregen. Ook jeugdorganisaties kozen voor deze opstelling door zichzelf als open ontmoetingsplaatsen voor jonge mensen te presenteren, als ruimten met een open aanbod, een soort servicebureau voor de jeugd.

In de jaren '60 ontstond de provobeweging. Op ludieke wijze werd geprotesteerd tegen de burgerlijke samenleving. Provo persenteerde zich als een verzameling van alle jongerenstijlen van dat moment. Het was een poging om de jeugd van alle rangen en standen te verenigen in één grote beweging, gericht op een radicale vernieuwing van cultuur en maatschappij.

Provo werd in 1967 opgeheven en vond een vervolg in allerlei jeugdsubculturen zoals flower-power, hippies en vooral de studentenbeweging. De jaren 60 laten nog een zekere samenhang en verbondenheid zien in het subculturele gedrag van de jeugd. In de loop van de jaren 70 gaat die eenheid verloren. Er ontstond toenemende differentiatie, bijv. naar leeftijd en muziekvoorkeuren.

Eind jaren '60 sloeg de vlam in de pan. Studentenonrust, hasjgebruik, kraakbeweging, nieuwe jongerencentra kwamen samen inde subcultuur (anticultuur). De open jongerencentra bleken broedplaatsen voor acties en alternatieve jongeren en beleefden hun glorietijd.

Wanneer de rook van de revolutie is opgetrokken, bevinden we ons in een steeds meer geïndividualiseerde samenleving. In enkele jaren tijd gaan Nederlanders heel anders denken over huwelijk, sexualiteit, politiek en verzuiling. De ontkerkelijkingneemt toe. Religie gaat haar bindende en verbindende kracht in onze samenleving verliezen. Mensen moeten in toenemende mate op eigen verantwoordelijkheid en eigen gelegenheid hun leven inrichten.

In de jaren '70 en '80 vertoont het culturele klimaat crisisverschijnselen (niet alleen de economie). Doemdenken is niet van de lucht. Velen zien de sociale verbondenheid verloren gaan als gevolg van vergaande individualisering van het ik-tijdperk. Er is toename van criminaliteit, vandalisme en gewelddadigheid.

Ook in jeugdculturen is die individualisering typerend. Vanuit een comsumptieve instelling maken jongeren hun keuze uit het beschikbare aanbod in winkels en massamedia. Jongeren zijn doe-het-zelvers geworden. De religie fungeert niet langer als een bepalend richtsnoer waar de verdere keuzen en voorkeuren als kralen langs glijden.

Jongeren nemen nu deel aan een vereniging uit interesse en zolang het hen interesseert. Ze zijn vaak lid van meerdere verenigingen. Het lidmaatschap wordt consumptief beleefd en niet als een gegeven voor het leven. Het jeugdwerk ontwikkelde zich ten dele tot een service-instituut dat zijn diensten verleent aan wie er gebruik van wil maken.

De jaren '80 vormen een zwijgzame periode. Er is geen sprake van een collectieve protestcultuur. Jeugd is nog in beeld, maar meer door buitenstaanders: bezorgdheid, probleemsituaties, probleemjeugd, werklozen, spijbelaars, drugsverslaafden, randgroepjongeren, zwerfjongeren, culturele minderheden. De jeugd wordt 'geproblematiseerd'.

We zien dat terugkomen in de wijze waarop jeugdwerk nu georganiseerd wordt. Dicht tegen de functionele manier van organiseren voor jongeren aan ligt de ordening op grond van bepaalde problemen. De laatste jaren is er veel belangstelling gekomen voor een indeling gericht op verschillende categorieën jeugd of de doelgroepbenadering. Het jeugdwerk richt zich dan heel specifiek op een bepaalde groep jeugdigen (liefst probleemgroepen of groepen in knelsituaties), bijv. uit etnische groepen, randgroepjongeren, meisjes, zwerfgroepen, langdurig werklozen. Het jeugdbeleid van WVC is zo ingericht (zie nota 'Jeugd verdient toekomst', november 1993).

Het gevolg hiervan is dat steeds sterker gepleit wordt voor een afstemming van jeugdwerk of jeugdhulpverlening.

JONG EN OUD

De ontwikkeling van jeugdbeweging en jeugdwerk overziend, constateren we een verschil van waardering tussen jong en oud. In het algemeen wordt gezegd, dat ouderen het beste gehad hebben. Ze hebben wel veel levenservaring opgedaan, maar ze zijn soms ook vervormd door allerlei ervaringen. De oudere generatie is ingedut. De jeugd daarentegen heeft de toekomst!

Zo was er aan het begin van deze eeuw een optimistische visie op de jeugd. De jeugd bezit een geweldig potentieel aan natuurlijke, nog ongevormde kracht. Jeugd is spontaan en creatief. Jeugd is hoop voor de toekomst. Een samenleving die verstandig is, d.w.z. die zichzelf wil vernieuwen, luistert naar de jeugd, laat haar het voortouw nemen. Opvoeden en vormen is vooral luisteren naar de scheppende krachten in jongeren.

Een andere opvatting is, dat de jeugd als het ware in een eigen domein thuishoort. Een wereld die los staat van de volwassen maatschappij. De jeugd moet daarom zo lang mogelijk weggehouden worden van de problemen van de wereld: laat ze maar genieten, de ernst van het leven komt later wel.

Maar dan blijkt na de oorlog dat die romantische visie op jongeren niet meer haalbaar is. Dit wordt veroorzaakt door een aantal processen, die ook de ontwikkeling in jeugdwerk beïnvloeden:

1. Opkomst en invloed van de moderne massa-media.
De Amerikaanse media-deskundige Neil Postman maakt ons duidelijk, dat de verschijning van de t.v. in ons leven bewerkstelligt dat kindertijd en jeugdland geheel vanzelf verdwijnen. Det.v. maakt alle gebeurtenissen, alle werkelijkheid en alle fantasie weer voor iedereen toegankelijk. T.V. openbaart alles aan iedereen (vergelijkbaar met kinderen in de tijd van de Middeleeuwen: ze waren overal bij betrokken, ze liepen overal dwars door heen; zie bij v. de schilderijen van Van Breugel).

Er is een 'plug-in-generatie' ontstaan, een 'schakel-in-en-uit-generatie'. Een generatie die is ingesteld op passieve visuele consumptie van afgepaste hoeveelheden gestroomlijnde informatie. De wijze waarop de wereld wordt verwerkt, verandert: meer impuls- en stemmingsafhankelijk.

2. De groei van een nationale economie naar een wereldeconomie.
Ten gevolge daarvan worden de afhankelijkheidsketens tussen mensen langer en het gevolg daarvan is een verkleinen van onafhankelijkheidsgevoelens. Voor onze behoeftenbevredigingen zijn we afhankelijk geworden van mensen die we niet kennen, van vruchtbaarheid van landstreken die we nooit zullen zien. De biotechnologie is erg toegenomen: baby's kunnen verwekt worden in reageerbuizen, erfelijke instructies kunnen worden meegegeven aan genen, leven kan kunstmatig verwekt en beëindigd worden. De neiging om zich klein en machteloos te voelen ten opzichte van de techniek, de politiek en de economie neemt toe. Mensen voelen zich afhankelijk en eerder bedreigd. Het heer- en meestergevoel in een overzichtelijke wereld neemt af en verandert in een gevoel van afhankelijkheid en machteloosheid.

3. Het besef dat het natuurlijke milieu wordt aangetast.

4. De ontwikkelingvan Noord-Europa van emigratiegebied naar immigratiegebied, met als gevolg: een multiculturalisering van onze samenleving.

5. De ontzuiling van het maatschappelijke leven in Nederland en de leegloop van de kerken.

6. De stagnering van de economische groei.

Zo valt het op dat jong en oud steeds meer dezelfde vragen hebben. In onze informatiesamenleving zij n bovenstaande ontwikkelingen aan een ieder bekend en oefenen ze hun invloed uit op oud en jong. Het verschil in politieke en maatschappelijke opvattingen tussen de generaties is aan het afnemen. Jong en oud staan aan dezelfde kant, met dezelfde onzekerheden en met dezelfde vragen, alleen met een verschil in leeftijd en wijze van reageren op de vraagstellingen.

ENKELE LEERMOMENTEN

Vanuit het bovenstaande willen we nu enkele leermomenten noemen. Vandaag de dag leven we in een samenleving die te vergelijken is met een supermarkt. Letterlijk en figuurlijk is er veel te koop. In deze supermarkt staan jongeren voor de opgave hun eigen levenspakket samen te stellen. Er kuimen zich dan een aantal vragen voordoen: neem ik het pakket van mijn ouders, mijn omgeving over? Wil ik iets heel anders? Wat is waardevol, waar heb je echt wat aan?

Nu zijn er ouderen die heel nadrukkelijk, niet vrijblijvend willen aangeven wat wel of niet goed is voor jongeren. Anderen laten dit bewust open en vrij. Van jongeren wordt impliciet verwacht dat ze goede 'doe-het-zelvers' zijn. Maar je moet het wel zelf kunnen! Er blijkt veel onzekerheid te zijn. Opvallend is dat de behoefte aan goede identificatiefiguren toeneemt: mensen die voorleven en voorgaan, die begrip tonen en grenzen durven te stellen.

De school blijkt een behoorlijke invloed op het ontstaan van jeugdculturen te hebben. Nu nog beïnvloedt de school de vervreemding tussen jongeren en ouderen, de differentiatiebinnen de jeugdgroepen en het contact tussen jongeren onderling. Vaak is de school aanzet tot een eigen beleving onder groepen jongeren (subculturen).

Jeugdculturen zijn een typisch gegeven voor onze Westerse cultuur. Tussen kind-zijn en volwassen-zijn ligt een 'jeugdland', een domein waar jongeren de toon aangeven. Het dragen van verantwoordelijkheid in de samenleving is uitgesteld. Dit heeft ook effecten op de individuele psychologische ontwikkeling van jongeren. Je moet groot worden door los te komen van je ouders. De jeugdcultuur, de groep, biedt een veilige experimenteerruimte en geeft je identiteit. Daarnaast zien we jongeren vroeg rijp worden (lichamelijk), maar psychisch lang onvolwassenblij ven (geen verantwoordelijkhedenkunnen, durven en willen dragen).

Vroeger werden kinderen 'volwassenen in zakformaat' genoemd. De jeugdfase werd ontdekt en jeugdland ontstond. Kinderen mochten jong zijn en genieten van hun kind-zijn. Vandaag zien we een ontwikkeling dat kinderen, via media en ontwikkelingen in gezin en samenleving, weer volop betrokken worden bij de ingewikkelde vragen van ouderen. Steeds meer wordt van kinderen - soms al heel vroeg - een zelfstandigheid verwacht, die hun draagkracht te boven gaat.

In de jeugdbeweging en het jeugdwerk kwam de verzuiling naar voren. Enerzijds was de verzuiling een middel tot emancipatie: door zich levensbeschouwelijk te verenigen, door eigen scholen, universiteiten en sportclubs op te richten, konden de diverse denominaties hun leden een legitieme gelegenheid bieden deel te nemen aan alle facetten van het moderne leven. Anderzijds kan de verzuiling ook het sluitstuk van de emancipatie zijn: de emancipatie bereikt haar voltooiing wanneer alle facetten van het leven in de zuil ondergebracht zijn. Het blijkt een kunst te zijn vanuit de zuil te anticiperen op de omgeving, de samenleving. Anticiperen is niet assimileren (aanpassen) of verdedigen en beschermen. Het is vanuit een levensbeschouwelijk kader actief binnendringen in de samenleving.

De geschiedenis van de jeugdculturen laat een golfbewegingen een concurrentie tussen ouderen enjongeren zien. Jongeren grijpende gelegenheid aan hun vrije tijd in te vullen op hun wijze. Ze zoeken een vrije, beschutte ruimte waar voldoende veiligheid is om zelf te experimenteren. Ouderen zijn er snel bij om het derde milieu in bezit te nemen. De vrije tijd moet zoveel mogelijk benut worden om de jeugd toe te rusten voor haar staan in de kerk en samenleving. Jongeren breken uit de pedagogische ruimte (soms met geweld). Door de individualisering (je bepaalt zelf wat goed is, zeker niet een toevallige leeftijdsgenoot op een vereniging) en het in toenemende mate ontbreken van (religieuze) normen en waarden groeit de behoefte aan ouderen die normerend, rekening houdend met de wensen en behoeften van jongeren, voorgaan. Daarbij valt op dat de visie op jeugd en jongeren de omgang tussen ouderen en jongeren sterk beïnvloedt.

In het jeugdwerk, georganiseerd vanuit de kerken, zien we het spanningsveld tussen de wensen van jongeren en ouderen ook regelmatig terug. Ouderen willen dat de vrije tijd zo zinvol mogelijk (vaak studiegericht) ingevuld wordt. Jongeren wensen elkaar te ontmoeten, zich te ontspaimen, bezig te zijn met wat hen boeit en bezighoudt. Opvallend is wel dat wanneer ouderen, ook vanuit de kerken, jongeren niet voldoende ruimte gunnen, dit tot vervreemding kan leiden.

Ouderen, die beroepshalve of vanwege hun betrokkenheid met en/of voor jongeren werken, moeten zich goed op de hoogte stellen van de cultuur waarin jongeren (op school en in vrije tijd) leven. Niet voor niets wordt aan de jeugd een seismografische functie toegekend. De wijze waarop jongeren reageren is vaak een reactie op wat zich in de samenleving, bij ouderen voordoet. Vergeet daarbij niet, dat er verschillende reacties zijn. Wie zijn tijd wil leren kennen, moet in die diverse jongerenwereld goed zijn ogen en oren de kost geven.

In de omgang tussen jongeren en ouderen zitten spanningsvelden:
- jongeren de ruimte geven hun vrije tijd zelf in te vullen èn jongeren betrekken bij volwassen verantwoordelijkheden;
-jongeren hebben ouderen nodig om zich tegen af te zetten, hun eigen identiteit te ontwikkelen; ze hebben ouderen ook nodig die hen willen begeleiden in het zoekproces.

Jeugdbeweging en jeugdwerk raken vaak met elkaar verstrengeld. Jeugdcultuur, jeugdbeweging en jeugdwerk beïnvloeden elkaar. Vanuit de pedagogische taakstelling zeggen we tenslotte Van Ewijk (in zijn Methodiek in het jeugdwerk) na:

Jeugdwerk moet een positieve factor zijn in de vrije-tijdssector van jongeren.
1. Jeugdwerk moet in staat zijn jeugdigen te beïnvloeden. Het moet gedragingen en ideeën vanjeugdigen kunnen veranderen (bijv. tegengaan van discriminatie, voorkomen van crimineel gedrag, bevorderen van sociale vaardigheden, leren leven uit normen en waarden).
2. Jeugdwerk zal er moeten zijn voor de jeugdige. Jeugdigen, op zoek naar advies, steun, een rustige plek, een plaats om te spelen, moeten er terecht kunnen. Zo heeft jeugdwerk een preventieve fiinctie. Het kan voorkomen dat jeugdigen in de hulpverlening terechtkomen.

Zo zijn er voor het jeugdwerk vijf hoofdfuncties te onderscheiden:
1. zinvolle vrijetijdsbesteding;
2. gedragsbeïnvloeding: vooral de informatie- en adviesfunctie;
3. ondersteuning bieden daar waar het nodig is (service, begeleiding, ruimte);
4. grensoverschrij ding en vernieuwing: het bevorderen van contact tussen verschillende jeugdstijlen, -groepen, categorieën jeugdigen, volwassenen en jeugdigen (dus tegenwicht bieden aan de tendens in samenleving om alles in groepjes in te delen). Jeugdwerk moet niet de afzondering van jeugdigen bevorderen. Jeugdwerk is door zijn diversiteit, flexibiliteit en openheid vaak ook beter in staat in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en vragen;
5. beleidsbeïnvloeding: jeugdwerkers krijgen de kans zich te verdiepen in de leefwereld van jeugdigen. Jeugdwerkers zullen moeten opkomen voor hun jeugd. Ze zien waar problemen en belemmeringen zitten. Het beleid moet beïnvloed worden. Jeugdwerk kan veel betekenen bij het opgroeien, m.n. bij het uit de weg ruimen van hindernissen. Jeugdwerkers zijn vaak pleitbezorgers en verdedigers van jeugdbelangen.

Jeugdwerk in een supermarktcultuur zal weer zijn pedagogische taak op zich moeten nemen (aldus G.J. Blanken). Kort samengevat is deze taak:
1. Jongeren accepteren zoals ze zijn. Dat betekent o.a. ruimte scheppen voor jongeren en hun geborgenheid bieden;
2. richting geven en normerend voorgaan. Jeugdwerk mag geen genoegen nemen met de rol van supermarkt met vrijblijvend verstrekken van diensten en goederen.

Tot slot een vraag aan toekomstige pedagogen: Mogen de jongeren - in kerk en samenleving - rekenen op zulke betrokken pedagogen? Ze zijn het zeker waard!

Geraadpleegde literatuur

Ancona, H. d', Jeugd verdient toekomst, nota Intersectoraal Jeugdbeleid, WVC, november 1993. Met bijbehorende notities: 'Jeugd betrekken', 'Zwerfjongeren helpen', 'Ouders ondersteunen'.
Blanken, G. J. (redactie), Jeugdwerk in een supermarktcultuur - over de nieuwe vorm van de jeugdcultuur en de Evangelische Jeugdbeweging, Kampen, 1993. CGJO, 'Over Jeugdwerk gesproken', in Werkwijzer, nr. 28, mei 1992, uitgave Chr. Ger. Jongeren Organisatie.
Ewijk, H. van. Methodiek in het jeugdwerk. Alphen a.d. Rijn, 1988.
Haas, G.C. de. Van jongelingsvereniging tot Jesus people, Kampen, 1972, pag. 20-58.
Janssen, J., Een bewogen beweging: jeugdcultuur, identiteit en organisatie, een lezing, gehouden op een werkconferentie van het LOVJ, d.d. 3 mei 1991 in Den Dolder.
Jeugd en Samenleving, themanummer 'Bewogenbeweging, identiteitsgebonden jongerenwerk in de jaren '90, 22, 9 (1992), pag. 501-518.
Janssen J. en de Hart, J, 'Jeugdcultuur: een kind van haar tijd'. Jeugd en Samenleving, themanummer 'Van de straat, 150 jaar jeugdcultuur', 21, 2/3 (1991), pag. 68-85.
Jubileumcommissie HGJB, Gedenkboek, uitgegeven ter heriimering aan het 40-jarig bestaan van de Bond van Ned. Herv. Jongelingsverenigingen op Ger. Grondslag, 1910-1950 en het 25-jarig jubileum van de Bond van Ned. Herv. Meisjesverenigingen op Ger. Grondslag, 1926-1951.
Kagie, R., Met de beste bedoelingen; Tijdsbeeld van jeugd, beleid en samenleving, Zutphen, 1991.
Kroon, T, De positie van jongeren in de samenleving en de taak voor het jeugdwerk, een lezing op een symposium 'Jeugdwerk Nu of Nooit', georganiseerd door CJV-YMCA in 1986.
Kroon, T., Het levensbeschouwelijk jeugd- en jongerenwerk in perspectief. Een programma voor de jaren negentig. Een lezing op een studiedag voor Identiteitsgebonden Jeugd- en Jongerenwerkorganisaties, d.d. 9 juni 1992 in Leiden.
Lagemaat, T. v.é.. Historisch Archief van de Herv. Geref. Jeugdbond, 1910, 1945, rapport nr. IX, project Documentatie Historische Jeugdbewegingen, o.l.v. drs. W. Hoebink, afdeling Jeugdsociologie van het Sociologisch Instituut van de R.U. in Utrecht.
Lenders, J., 'Maatschappelijke ontwikkelingen en jeugdcultuur vanaf 1945'.Jeugd en Samenleving, themanummer 'Van de straat, 150 jaar jeugdcultuur', 21, 2/3(1991), pag. 100-118.
Selten, P, 'Het derde opvoedingsmilieu', honderd jaar jeugd in Nederland, 1850-1950. Jeugd en Samenleving, themanummer 'Van de straat, 150 jaar jeugdcultuur', 21, 2/3 (1991), pag. 86-99.
Sturm, J.C, Een goede gereformeerde opvoeding; over neo-calvinistische moraalpedagogiek (1880-1950), met speciale aandacht voor de nieuwgereformeerde jeugdorganisaties. Kampen, 1988, pag. 162-218.

Dit artikel werd u aangeboden door: Driestar Educatief

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 14 november 1994

Driestar bundels | 228 Pagina's

Jeugdcultuur

Bekijk de hele uitgave van maandag 14 november 1994

Driestar bundels | 228 Pagina's