Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vorige week eindigden we ons artikel met de opmerking: ,,wie oogen heeft om te zien, ziet veel aangenomen geloof en aangenomen gereformeerdheid en aangenomen Christendom of wel naam-gereformeerdheid en naam-christendom. Dat kan men zien aan de daden, hooren aan de woorden en opmaken uit het leven dergenen, die naamgeloovigen zijn." In een vorig artikel had ik reeds opgemerkt: ,,ik zie nog wel aangenomen geloof, maar weinig echt geloof." Daar moet ik nu breedvoeriger op terugkomen. Een lezer heeft gemeend mij te moeten waarschuwen. Dat kan men in 't algemeen wel op prijs stellen. Hij schreef mij: de lust bekruipt mij u eens wat te zeggen. Dat klinkt schoolmeesterachtig en het zou mij niet verwonderen of mijn geachte schrijver behoort tot die onderwijzers, die iedereen beschouwen en toespreken als een kind, dat zij onderwijzen moeten. Maar dat geeft niet, want het kan toch iets goeds zijn wat hij meent te moeten zeggen.
Hij heeft er zich aan gestooten, dat ik schreef: „ik zie nog wel aangenomen geloof, maar weinig echt geloof." Naar aanleiding van dit zinnetje is hij voor mij komen staan en heeft mij uit zijn meesterlijke hoogte aangekeken om dreigend te zeggen: jokt u nu niet. LI moet haast jokken. Ik geloof beslist, dat u jokt. Hij zegt het niet met die woorden, maar daar komt het op neer. Letterlijk schrijft hij: „Meent u dat nu werkelijk? Het kan haast niet. Ik geloof eenvoudig niet, dat u dit zien kunt." Vertel mij eens, lezer, wat moet ik hier nu tegen zeggen? Ik heb neiging om te stamelen: ja meester, ik zie het toch echt. Maar meester gelooft eenvoudig niet, dat ik het zien kan. Ik fantaseer dus maar wat. En een meester heeft altijd gelijk, dat weet iedere schooljongen. Daarom zal ik niet trachten te bewijzen, dat ik zien kan en ook werkelijk zie en soms met smart zie, als God mij een weinig gevoel geeft van de vervallen staat der Kerk in onze dagen. W a n t als ik dat trachtte te bewijzen, zou mijn geachte briefschrijver voor mij blijven staan en nog eens zeggen: „Jokt u nu niet, dominee? Ik geloof niet, dat u dit zien kunt." Het zou mij dus niet helpen al probeerde ik mijzelf te verdedigen tegen de beschuldiging van fantasie. Maar ik wil wat anders doen. Ik wil trachten de mogelijkheid aan te toonen, dat iemand verschil zien kan tusschen, wat ik noemde, aangenomen geloof en echt geloof, maar wat ook genoemd kan worden naam-christendom en levend christendom, kaf en koren, onkruid en tarwe.
U weet, lezer, dat in de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe, de knechten het onderscheid wel zien konden, maar het onkruid niet verwijderen konden. Ik heb gesteld, dat er menschen zijn, die meenen het ware geloof te bezitten, maar zich bedriegen, want het is een aangenomen geloof, dat niet in het hart geboren is, maar van buiten af het verstand binnengedrongen. Gemeten aan den maatstaf van het ware geloof, vertoont dit geloof een groot gebrek, doordat 't het leven mist. Wij stellen ook dat dit onderscheid gezien kan worden, door hen, wie God de oogen opent om het ware van het valsche te onderscheiden. Het onkruid tusschen de tarwe mag precies op echte tarwe gelijken, maar de knechten konden het zien. Nu brengt mijn briefschrijver Calvijn ter sprake, die gezegd heeft, dat wij naar het oordeel der liefde allen voor ware leden der Kerk zullen houden, die zich bij haar voegen, totdat zij door levenswandel en gedrag bewijzen, geen ware leden te zijn. De vraag is wat dat beteekent als wij iemand houden voor een waar lid der Kerk, zooals Calvijn dat bedoelt. Mijn collega-medewerker, Ds. Kievit, is juist bezig met enkele artikelen over dit onderwerp. Men leze de drie artikelen nog maar eens over. Ik haal nu uit het slot van het derde artikel dit aan: „Het oordeel der liefde kan dus niet hierin liggen, dat wij vele uitwendige belijders houden voor ware geloovigen, maar hen te erkennen als zijnde in het verbond met alle voorrechten en verplichtingen daaraan verbonden. Dan stellen wij niemand boven zijn eigenlijke waardij. Dit in tweeërlei zin behooren tot Gods Kerk vinden we de gansche Schrift door." Volgens mijn collega gaat dus voor mijn briefschrijver het beroep op Calvijns oordeel der liefde niet op, in dien zin, dat er geen onderscheid zou mogen worden gemaakt tusschen uitwendige belijders en ware geloovigen. Ik meen trouwens, dat ook de Schrift zegt, dat b.v. Johannes de Dooper onderscheid zag en de Farizeën niet voor ware geloovigen hield, hoewel zij ongetwijfeld uitwendige belijders waren, die in levenswandel en gedrag hooger stonden dan de meeste uitwendige belijders onzer dagen. Ik meen ook, dat Jezus niet alle „kinderen des koninkrijks" voor ware geloovigen hield.
Om nu aan te toonen, dat men onderscheid kan zien en dat het een beetje gewaagd is van mijn briefschrijver en zijn vrienden om te zeggen: „ik geloof eenvoudig niet, dat u dit zien kunt", verwijs ik naar wat Bunyan in de bekende Christenreize zegt over Mondchristen. Men leze dit maar eens na. Christen en Getrouwe spreken samen met Mondchristen over de kracht der godzaligheid. Het zal gaan over de vraag: waarin openbaart zich de aanwezigheid van het genadewerk Gods in een menschenhart. Mondchristen zet deze stelling neer: „ W a a r de genade Gods aanwezig is in het hart, doet de mensc'h een levendig protest hooren tegen de zonde inruimde. De meesteres van Jozef gilde haar veront- Getrouwe zegt het anders: „Gods genadewerk openbaart zich hierin, dat een zondaar zijn persoonlijke zonden gaat gevoelen. De spraak brengt het hart van deze twee openbaar. Mondchristen ziet in deze twee stellingen niet eens verschil. Getrouwe legt het hem uit en zegt: „Dat onderscheid is geweldig groot! Iemand kan tegen „de" zonde in het algemeen protesteeren uit allerlei vleesdielijke overleggingen, maar alleen een door God verwekte afkeer van de zonde kan ons leeren haar te verfoeien. Ik heb menigen leeraar van den kansel tegen de zonde hooren getuigen, terwijl de man in zijn hart, 'huis en publieke leven een groote plaats voor de zonde inruimde. De meesteres van Jozef gilde haar verontwaardiging uit, alsof zij een heilige geweest was, maar hoe graag zou zij de zonde, waarover zij wraak riep, hebben bedreven. Sommigen gaan tegen de zonde te keer als een moeder, die het kind op haar schoot slaat en ondeugend noemt, maar het even later liefkoost en vertroetelt." Er staat nog veel meer in van Mondchristen en ik beveel het dringend ter lezing aan, maar uit den naam alleen al blijkt, dat Bunyan een klaar onderscheid zag. Het werk der genade in een menschenhart kan gekend worden aan hetgeen er van naar buiten treedt. Getrouwe drukt het zoo uit: ,,Het werk der genade in een mensch gewrocht, treedt naar buiten óf in dien mensch zelf, of het wordt openbaar aan degenen, die hem omringen. In den mensch zelf openbaart het zich hierin, dat hij een diepe overtuiging van zijn zonden ontvangt en een inzicht in de verdorvenheid van zijn eigen natuur en ongeloof. Vandaar dat het voor zulk een mensch ook vaststaat, dat God hem eens veroordeelen zal, tenzij hij genade vindt bij God door het geloof in Jezus Christus. Dat inzicht en de pijnlijke ervaring van schuld wekt in hem een gevoel van schaamte en smart over de zonde. Maar daarnaast en daartegenover weet hij ook, dat de Zaligmaker der wereld geopenbaard is geworden. Hij gevoelt het als een volstrekte noodzakelijkheid, om met dien Zaligmaker verbonden te worden. Hij begint naar Jezus te hongeren en te dorsten en juist daaraan is de vervulling van de beloften Gods zeer nauw verbonden...
Werkelijk, de spraak maakt een uitwendig belijder openbaar. Volgens Kohlbrugge leeren de ware geloovigen een bijzondere taal spreken, n.1. de taal Kanaans. Als iemand van mijn lezers eens weten wil, waarin het zich openbaart, dat men een waar geloovige is, dan is het leerzaam te lezen, wat Kohlbrugge daarvan schrijft in zijn boekje: ,,De taal Kanaans". Ook Kohlbrugge ziet heel goed onderscheid tusschen waar werk en geloof waar men bedrogen mee uitkomt. Dat heeft hij trouwens ook gemeen met Willem Teellinck. In een fijn geschrift over: ,.Het nieuwe Jeruzalem", dat een samenspraak bevat tusschen Jezus en Maria, klaagt Maria: ..Maar Heere! ik ontmoet overal veel menschen, die zoo vroolijk en welgemoed daar henengaan, als zij slechts de dingen dezer wereld naar hun zin hebben en die zoo vast zichzelf verzekeren kunnen van uw genade voor hen en van de eeuwige zaligheid, dat zij geenerlei bekommering daarover hebben." De Heere antwoordt: ..Kind, zie wel toe, dat u dat niet en kwelt, maar dat u ook niet doet als zij: want hun staat is zeer zorgelijk, die lieden zijn meestal bedrogen, 't zijn meest lieden van deze wereld, die hun portie en deel hebben in dit leven, die hun hemel hier hebben, daarom is ook hun hemel maar een bedrieglijken hemel, een hemel van hun eigen spinsel en maaksel, en de verzekerdheid hunner zaligheid is maar hun eigen versiersel. Ik weet hoe het met hun hart staat: zij roemen van een sterk geloof, dat zij door mij op God hebben, maar zij letten noch op God noch op mij. Hun hart is ook op mij niet gesteld maar op wat anders, ik ben hun maar een zeggingswoord. Hoe men hen ook smeekt in mijn naam en om mijn bitter lijden, dat ik van mijn ontvangenis en geboorte ondergaan hebbe om hunnentwil, dat zij beter mijn geboden onderhouden en daarnaar handelen, zij zijn toch niet te bewegen, noch weg te trekken van hun wereldsch wezen of aangenomen fatsoen: daarom mijn ziel walgt van hen. gelijk zij mij alleen met den mond begeeren."
Uit deze woorden is het duidelijk, dat ook Teellinck onderscheid zien kan tusschen ware geloovigen en uiterlijke belijders, die roemen te gelooven in God door Jezus Christus en die vast verzekerd zijn van de eeuwige zaligheid, maar waarvan de Heere zegt: mijn ziel walgt van hen. Nu kan het wezen, dat mijn geachte briefschrijver de vrijmoedigheid heeft om voor mannen als Willem Teellinck, die door den grooten Voetius buitengewoon geprezen wordt om zijn prediking en wandel, voor John Bunyan, den groote in de genade, en voor Kohlbrugge te gaan staan en te zeggen over het onderscheid, dat zij zien tusschen waar werk en ijdel werk, tusschen Christen en Mondchristen, tusschen zulken, die Jezus met den mond en met het hart begeeren: meent u dat nu werkelijk, Teellinck, Bunyan, Kohlbrugge? Het kan haast niet. Ik geloof eenvoudig niet, dat u dat zien kunt. Het kan wezen, zeide ik, dat mijn briefschrijver vrijmoedigheid heeft om zich zoo voor hen te plaatsen en voor Johannes de Dooper en Jezus en Paulus, maar dan zal ik hem niet verder volgen. Ik wil alleen dit zeggen, dat dit onderscheid werkelijk te zien is, mits onze oogen er voor geopend zijn en er leven in onze ziel is geschonken. Ik vrees, als men dit onderscheid niet ziet, dat het schort aan de toepassing der genade aan het hart. Ledeboer schreef: ,,Dit moet ik ook nog zeggen, dat ik al vroeg gevoelde. dat alles wat ik om mij zag. geen godsvrucht was, dat of Gods Woord het mis moest hebben of de menschen; het eerste werd mij niet betwist, dus schoot het laatste over. De menschen hadden het mis en gingen met een ingebeelden hemel naar de hel." Maar van zichzelf zegt hij ook: „ik was blind en meende te zien de vromen nam ik aan voor zoover ik ze verstond en verder dacht ik, ik weet het beter dan gij." Zoo is een mensch. W e besluiten met hetgeen Kohlbrugge schreef over waar-werk.
Vraag-vrij. Maar dat wij tot wat anders overgaan, hebt gij meester Waar-werk ook aan den weg gevonden?
Rechtuit. O ja, dien kreeg ik lief en hij komt ons zeker achterop, of komt mij nog vooruit. Toen ik hem in het oog kreeg, had hij juist met zijn bloed zijn doodvonnis onderteekend en toen hij mij zag. stak hij de hand naar mij uit en zeide: „Gelukkige man, ik zie in u het beeld des Konings. Ik heb tegen den Koning gezondigd, zeide hij, en dat tegen alles in, ik ben diep verloren. Toen ik hem zeide, dat ik ook een zondaar was, wilde hij het niet gelooven en antwoordde, dat er toch geen zoo groote zondaar was als hij. Dan zeide hij: „Was ik maar meer bedroefd over mijn leelijke, vuile zonde, maar het hart wil niet breken, dat is als steen." Ik poogde hem gerust te stellen, maar daaronder werd hij al benauwder en riep: „Ik moet den Koning, ik moet den Koning hebben en weten, dat ik Zijn eeuwig eigendom ben." Sommigen kwamen met pijnstillende drankjes, anderen met pleisters, en zeiden, dat die hun geholpen hadden, maar hij wilde ze niet nemen en wierp de pleisters van zich. Anderen weder zochten hem te troosten met kenteekenen, dat hij toch zoo en zoo werkzaam was en vroegen hem of hij dan niet dit of dat deed, wat toch alleen van den Koning gewerkt was. Maar dat wierp hij alles weg, 't was alles zonde. Ik was zoo stout om tot hem te zeggen: „Sta op, de Koning roept u!" maar toen hadt gij eens zijn hartbrekende klachten moeten hooren over zijn eigen onwilligheid. Toen ik al zijne zakken en vouwen van zijne kleederen doorzocht, of er ook iets in was, dat hij niet gaarne ontdekt zag, was hij zoo geduldig als een lam. Dat zijn roepen en begeerte om den Koning waar werk was, was hem niet aan zijn verstand te brengen, veelmeer was hij bang, dat hij een huichelaar en dat alles maar zelfbedrog was. Ik vroeg hem of hij dan den Koning zou willen volgen, waar Hij ook heentrok, en het antwoord was: „ja, had ik Hem maar, al moest ik met Hem naar de hel, dan zou mij de hel een hemel wezen." Eenigen hielden hem allerlei beloften voor, maar zijn gedurig antwoord was: „is dat voor mij?" Eens trof ik hem biddende aan. en zeggende: „is het voor mij Heere. Heere, wat Gij daar zegt, ach, verzegel het dan op mijn ziel, ach, wanneer zult Gij U mij openbaren, ik kan niet leven zonder U. Hij had in langen tijd geen rust gehad en toch kon niemand hem er toe krijgen om een slaapdrankje in te nemen.
V. Dan zult gij wel gedacht hebben aan de woorden: „Wie kan een verslagen geest opheffen" (Spr. 18: 14).
R. Zeker broeder, en ik antwoordde bij mijzelven: „Dat kunt Gij alleen, Gij, Geest mijns Konings." Dikwijls meende ik, nu zal ik hem opgericht hebben, maar hij werd al minder en minder in kracht. Dit bleek, toen ik eens dacht, nu moet hij toch mee voort, want toen zonk hij in eens in elkaar en riep: „Och. kon ik maar!"
V. Waar-werk bleef immers zoo niet liggen?
R. Dat weet gij zelf wel beter, dat Waar-werk het niet opgeeft. De Koning was het eenigst oogwit zijner ziel; Hem moest hij zelf gezien en gesproken hebben. En dat is hem ook gebeurd. Hij had nog alleen maar lust in zoeken en die zoekt, die vindt. Op een vroegen morgen maakte hij mij wakker en zeide: ..Ik ben gelukkiger dan een koning, ik heb den Koning en genade in Zijn oogen gevonden. Hij zelf heeft het mij gezegd, dat Hij alles volkomen betaald heeft en dat Zijn Vader en God, mijn Vader en God is en eeuwig blijft."
W. L. Vr.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 september 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Uit het kerkelijk leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 september 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's