Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De nieuwe Wentsel (deel 3a)*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De nieuwe Wentsel (deel 3a)*

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

1. Godsleer, mensleer en zondeleer

Het is even wachten geweest op het derde deel van de dogmatiek van dr. B. Wentsel (het was voor omstreeks 1985 aangekondigd, nadat de eerste twee delen resp. in 1981 en 1982 verschenen waren), maar nu is het er dan toch; dat wil zeggen: de eerste helft van het derde deel maar dat is dan tegelijk het omvangrijkste van heel de reeks tot nu toe: 768 pagina's. Het thema van dit derde deel is 'God en mens verzoend', waarbij in deel 3a de leer aangaande God, de mens en de zonde aan de orde komen; 3b, gepland voor 1988, moet de incarnatie, de verzoening en het koningschap van Christus gaan behandelen. Ook dan is deze dogmatiek nog niet voltooid; er moet nog een vierde deel komen, met de leer aangaande de Heilige Geest en de kerk en de eschatologie.

2. Indrukwekkend

Het werk van Wentsel is zonder meer indrukwekkend te noemen. Dan denk ik niet alleen aan de omvang ervan, maar zeker ook aan de inhoud. De auteur demonstreert een enorme belezenheid, blijkt m.n. op het terrein van de hedendaagse theologie zeer goed thuis te zijn, en geeft tal van uitvoerige literatuuroverzichten. Bovendien schuwt hij een duidelijke eigen stellingname niet, waarbij hij het ook keer op keer tegen allerlei modieuze opvattingen opneemt; zo wijst hij de gedachte aan een wordende God en het moderne theopaschitisme (de lijdende God) duidelijk af en komt hij op voor de aseïtas Dei (het op-zichzelf- zijn van God). Bovendien handhaaft hij de leer van de triniteit, waarbij hij benadrukt dat het daarbij niet slechts om de openbarings-, maar wel degelijk ook om de wezens-triniteit gaat. Dat zijn punten om dankbaar te noteren! En, om nog een voorbeeld te noemen, Wentsel houdt ook vol dat de satanologie en demonologie een wezenlijk bestanddeel van het Credo der kerk vormen (690). Hoofdstuk 14, over 'Satan en zijn demonen' (661vv.) is trouwens in zijn geheel een sterk hoofdstuk in deze dogmatiek. Als voorbeeld van een waardevolle passage daaruit geef ik een citaat op pag. 67 lv. Wentsel schrijft daar over de verzoekingen in de woestijn en m.n. over Mt. 4:6 en merkt dan op: 'Het is een standaardvoorbeeld van bijbelmisbruik en valse hermeneutiek. Mogen we op grond hiervan niet aannemen dat het demonenleger van haar Hoofd bijbelinstruktie krijgt om theologen tot valse hermeneuten op te leiden en bijbellezers met drogredenen om de tuin te leiden? Er woedt een slag rond de Schriftinterpretatie. Terwijl vroeger de hermeneutiek een onderdeel van de theologie was, is thans de theologie een onderdeel van de hermeneutiek geworden.' Zeer behartenswaardige opmerkingen! De toegankelijkheid van het boek wordt bevorderd door een bijzonder uitvoerige inhoudsopgave, terwijl bovendien personen-, zaken-, en tekstregisters zijn toegevoegd.

3. Wijdlopig

Wel moet gezegd worden dat het boek enigszins lijdt onder de wijdlopigheid van de schrijver. Zo komen er verschillende doublures in voor (vgl. b.v. 125v. en 135v. over Bloch en 212 en 381 over de statistiek van het woord 'verbond' in de bijbel) en vervalt de schrijver ook verder nog wel eens in herhaling. Dat gebeurt ook bij de literatuurverwijzingen, die zich door hun breedheid soms tegen zichzelf keren. Zo zijn er zelfs tenminste twee plaatsen die naar zichzelf verwijzen (464, het slot van de paragraaf daar en 542, noot 72) en dat is toch wel iets teveel van het goede! Een ietwat vreemde eend in de bijt is ook de preeksamenvatting op 538vv.: eerder stichtelijk dan van dogmatisch belang. De vraag naar het dogmatisch belang rijst ook bij de zeer vele feiten en feitjes die door de schrijver vermeld worden, met als dieptepunt wellicht 152, in noot 41: 'De Ned. overheid adviseerde o.a. om geen spinazie te eten'. U zult wel raden waarover het dan gaat, maar ondanks de grote betekenis van 'Tsjernobyl' is deze mededeling in een dogmatiek toch een beetje verbijsterend. Helaas moet gezegd worden dat de soms in wijdlopigheid ontaardende breedheid van het boek wel eens ten koste gaat van de diepgang. Zo wordt bij het schriftbewijs geregeld een vloed van teksten gegeven, waar zorgvuldige exegese van enkele teksten misschien meer op hun plaats was geweest. En om een meer inhoudelijk voorbeeld te geven: het is een goede zaak dat Wentsel de leer van de toerekening van Adams ongehoorzaamheid (de erfschuld) handhaaft (717-719, 724-726). Maar aan de grond voor deze toerekening (waarop b.v. Greijdanus breed is ingegaan in zijn lDe toerekeningsgrond van hetpeccatum originans') wordt maar heel summier aandacht besteed en daar liggen nu juist de moeilijkste vragen!

4. De Schrift

Over een enkele karaktertrek van Wentsels denken wil ik nog iets meer zeggen; in de eerste plaats over zijn schriftopvatting. In zijn recensie van het eerste deel van deze dogmatiek in dit blad (jrg. 9, 117-128) heeft Voorberg aangegeven hoe Wentsel, zij het heel voorzichtig, toch de schriftkritiek heeft geaccepteerd, en hoe dat zijn werk beïnvloedt. In dit deel blijkt dat ook weer het geval te zijn. Zo spreekt hij onbekommerd over 'johanneïsche theologie' (373, noot 19), maakt onderscheid tussen de 'Job van het raamwerk' en de 'Job van het binnenwerk' (580, de één looft God en de ander vervloekt zijn geboortedag; terwijl het juist het aangrijpende is van Gods openbaring in dit bijbelboek dat het steeds om dezelfde Job gaat!), en spreekt hij over meerdere scheppingsverhalen (629). Deze wijze van omgaan met de Schrift verklaart ook hoe Wentsel herhaaldelijk een pleidooi voor de vrouw in het ambt kan voeren. In de kerken der Reformatie van de 16e eeuw wierpen 'de paulinische dicta inzake de onderwerpelijkheid en de zwijgzaamheid der vrouw (1 Kor. 14:34-35)' nog een hinderpaal daarvoor op (633). Maar Wentsel weet aan de klem van deze dicta (schriftwoorden!) te ontkomen met een verhaal over het onderscheid tussen de norm van de Tora en de situatieve toepassing daarvan (635vv.). Hier is het gereformeerde spoor in de omgang met de Schrift door Wentsel duidelijk verlaten.

5. Verbond

De verbondsleer van Wentsel is een volgend punt dat de aandacht trekt. Wentsel geeft het verbond een heel belangrijke plaats in zijn denken: het verbond is 'het centrale gezichtspunt vanwaaruit de Schriften moeten worden gelezen' (220v.). In dat kader staat ook het feit dat naast aan vele anderen, dit boek ook is opgedragen aan K. Schilder: 'Klaas Schilder, die voor mij in mijn jeugdjaren een obsessie was, eer ik als verbondstheoloog. Hij deed mij in een later stadium — indirect via zijn leerling C. van der Waal, mijn halfbroer — verstaan dat de Schriften verbondscahiers zijn' (22v.).Deze nadruk op het verbond en de daarmee gepaard gaande erkenning van K.S. zijn verheugend! Toch rijzen er wel vragen bij Wentsels opereren met de leer van het verbond. De vraag of het juist is één thema in de dogmatiek zo centraal te stellen laat ik maar rusten; ik constateer slechts dat het een doorbreken dreigt te betekenen van de locimethode in de gereformeerde dogmatiek. Ook op de vraag of Wentsel niet te eenzijdig is in zijn omschrijving van het verbond (steeds weer duikt de parallel met de verdragen tussen een oudoosters groot-koning en zijn vazallen op, terwijl toch in de Schrift het beeld van het huwelijk veel vaker naar voren komt) laat ik verder rusten. Wel wil ik er de vinger bijleggen dat Wentsel, ondanks zijn waardering voor Schilder als verbondstheoloog toch nog niet de aporieën waarin de synodale verbondsleer voerde in de dagen van de Vrijmaking geheel te boven gekomen is. Dat blijkt bijvoorbeeld op pag. 227, waar Wentsel de term 'partner' als aanduiding voor de deelgenoot aan het verbond afwijst en de voorkeur geeft aan termen als 'gunstgenoot, gunsteling, getrouwe, gelovige, dienaar of vrome'; in een noot hierbij (noot 32) schrijft hij dan: 'De moeilijkheid blijft hoe men de on-trouwe moet noemen; toorngenoot? Partner is vox media: men kan er twee kanten mee uit.' Op de achtergrond van zo'n opmerking schemert de leer van de twee soorten bondelingen door. De bijbel kent deze 'moeilijkheid' in ieder geval niet: 'Vergadert mij mijn gunstgenoten' zegt een toornige God in Ps. 50:5! In dezelfde sfeer van de synodale verbondsleer bevinden wij ons op pag. 545 als Wentsel over het nieuwe verbond schrijft: 'Het sinaïtisch verbond met zijn conditionele karakter wordt heilshistorisch achterhaald.' Vlak daarvoor heeft Wentsel Hand. 2:11 aangehaald. In datzelfde bijbelhoofdstuk, in vers 21, wordt over de laatste dagen de profetie van Joël geciteerd: 'En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden'; óf het verbond dus nog zijn voorwaarden kent!

6. God en mens

Een laatste punt waaraan ik aandacht wil geven betreft Wentsels antropologie, en dan m.n zijn spreken over het naar-Gods-beeld-geschapen-zijn van de mens. Helaas moet geconstateerd worden dat Wentsel hier in het geheel geen aansluiting blijkt te hebben bij door hem geëerde K. Schilder, die de schepping naar Gods beeld in verband bracht met de ambtelijke roeping van de mens om Gods vertegenwoordiger op aarde te zijn. Wentsel confronteert zich zelfs niet eens met Schilder op dit punt, evenmin als met de studie van J. Kamphuis uit 1985 ' Uit verlies winst. Het beeld van God en het komende koninkrijk'. Hij kiest voor de met kracht door Schilder afgewezen opvatting dat de mens op God zou lijken, ja, stelt zelfs dat de mens in zijn totaliteit lijkt op God in zijn totaliteit (594). Deze opvatting drukt zijn stempel op heel Wentsels antropologie. Hij is nu in staat een uitvoerig hoofdstuk te schrijven over 'Analogieën tussen God en mens' (623vv.). Hij meent dat er in de mens een analogie is aan te wijzen van de eenheid Gods, van de Triniteit, van de deugden Gods, en van de macht Gods. Op basis van één van die geconstrueerde analogieën, die van de Triniteit, bestrijdt hij b.v. de uitsluiting van de vrouw uit het ambt (629vv.). Maar in het kader van de gedachte dat de mens op God lijkt, is Wentsel niet in staat recht te doen aan de oer-reformatorische overtuiging dat de zondeval verlies van het beeld Gods betekende; hij is gedwongen te werken met de scholastieke onderscheiding tussen het beeld Gods in ruimere zin, en dat in engere zin. Wentsels opvatting van het beeld Gods blijkt een eigen dynamiek te hebben en tot wonderlijke consequenties te leiden. Zo vat hij de mensheid als geheel op als 'een enorm beeld Gods' (642) en stelt hij: 'De Triniteitsleer houdt dus in dat de mensheid als beeld Gods een weerspiegeling is en dient te worden van het heilig en liefderijk samenzijn van de drie Personae' (ibid.). Daarmee houdt het nog niet op. Als één schepsel, de mens, op God kan lijken, waarom zou dat dan van andere schepselen ook niet gezegd kunnen worden? En inderdaad schrijft Wentsel: 'Al het geschapene lijkt op de Vader. Heel de creatuur is beeld Gods in een brede zin. De mens is beeld Gods bij uitstek' (323; cf. ook 61). Hiermee worden de grenzen van het schriftuurlijk spreken over de schepping van de mens naar Gods beeld toch wel duidelijk overschreden! Niet alleen voor de mensleer, ook voor de Godsleer blijken Wentsels opvattingen ernstige consequenties te hebben. De stelling dat de mens op God lijkt, is immers zonder meer om te draaien: God lijkt op de mens. Deze consequentie wordt inderdaad door Wentsel niet geschuwd. Dat legt een zware hypotheek op zijn Godsleer. Zo komt hij b.v. tot de stelling 'dat in God zélf evenzeer de meer vrouwelijke en moederlijke zijnswijze aanwezig is als de meer mannelijke en vaderlijke' (325). En sprekend over de Triniteit beweert hij: 'Deze eeuwige creatieve en vruchtbare liefde van de Vader tot de Zoon door de Heilige Geest is de glanzende kiemcel van alle leven in schepping en herschepping. Deze liefde is de bron van bekorende en neerbuigende liefde (agapè), van sex en erotiek, van huwelijk en gezin... (364, cursivering door de schrijver). Dergelijke passages zijn geen uitzondering in dit werk. Naar mijn vaste overtuiging brengen dit soort speculaties ons niets verder. In een schriftuurlijke Godsleer behoort God niet naar het beeld van de mens getekend te worden! De waarschuwing van het tweede gebod van de decaloog is toch duidelijk genoeg. Het is te betreuren dat die waarschuwing hier herhaaldelijk onvoldoende ter harte genomen is. Naast alle goede dingen die erover te zeggen zijn, moet ook dat gezegd worden over deze nieuwe Wentsel.


Prof. drs. B. Kamphuis (geboren in 1950) is hoogleraar dogmatiek aan de Theologische Universiteit te Kampen.
Adres: Zilverschoon 2, 8265 HA Kampen


Noot:
* N.a.v. B. Wentsel, God en mens verzoend. Godsleer, mensleer en zondeleer. Dogmatiek deel 3a, Kampen 1987

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.forumc.nl/radix

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1988

Radix | 100 Pagina's

De nieuwe Wentsel (deel 3a)*

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1988

Radix | 100 Pagina's