Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE HEMELVAART

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE HEMELVAART

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

H. Schroten.

De hemelvaart in het belijden, vroeger en nu

Volgens John F. Jansen'i gaat de moderne theologie en prediking voorbij aan het leerstuk van de hemelvaart. De orthodoxie, zowel rooms-katholiek als protestants, heeft wel menige lange discussie gevoerd over de hemelvaart. In de twisten rondom het sacrament van het H. Avondmaal, die de Kerken der Reformatie verscheurden, debatteerde men wel ernstig over de al of niet alomtegenwoordigheid van het verheerlijkte lichaam van Christus. Doch in latere jaren was er zeer weinig theologische belangstelling voor de hemelvaart. Als voorbeeld noemt hij het feit, dat de „Bampton Lectures" van J. G. Davies2 het eerste Engelse boek over dit onderwerp zijn in meer dan vijftig jaar.

Monografieën, die verschenen, hielden zich grotendeels bijna uitsluitend bezig met de literaire structuur van de hemelvaart-traditie (tekst en bronnen), méér dan met de theologische betekenis van de hemelvaart. Als theologisch belangrijke artikelen van de laatste tijd noemt hij die van M. Ramsey, C. F. D. Moule, J. Haroutunian en H. W. Bartsch, alsook een artikel van P. A. van Stempvoort. De meest-uitputtende studie van de hemelvaart is een dik boek van Larranaga^, een overzicht van al de kritische theorieën met betrekking tot de hemelvaart, een soort van Schweitzeriaanse „quest for the historical ascension". Ook is er nog een levendiger en theologisch vruchtbaarder monografie van P. Benoit.

Maar, zo verzucht Jansen, zulke verhandelingen zijn meer uitzondering dan regel. De overheersend-theologische behandeling van de hemelvaart is uitermate schaars - en zo is ook de prediking. Terwijl de oud-vaders breedvoerig over dit onderwerp preekten, en terwijl de Hervormers dit dikwijls doen op zeer gevoelige en levendige wijze, hoort men tegenwoordig niet dikwijls een preek over de hemelvaart.

Hoe komt dat? In de Apostolische Geloofsbelijdenis is toch eens beleden, dat Jezus Christus is „opgevaren ten hemel en zit ter rechterhand Gods

des Almachtiger! Vaders, vanwaar Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden". In haar kunst, haar hymnen, haar gebed en haar feesten heeft de Kerk toch uitdrukking zoeken te geven aan haar geloof, dat Jezus Christus niet alleen is opgestaan van de doden, maar ook is de Vorst des levens, die regeert.

Ja, en toch - terwijl de heerschappij van Christus de ontwijfelbare grond is van het christelijk geloof en getuigenis, wordt de geschiedenis van de hemelvaart dikwijls terzijde geschoven als een verouderd gewaad, waarin eenmaal de blijde boodschap was gehuld. En dit voornamelijk om twee redenen.

In de eerste plaats, omdat de hemelvaart van Jezus niet meer past in het moderne wereldbeeld. Het veronderstelt immers het verouderde, Ptolemaeïsche wereldbeeld van een universum in drie „verdiepingen", zoals we dat ook vinden in het tweede gebod der Wet, waar wordt onderscheiden tussen „wat boven in de hemel is - wat onder op de aarde is - en wat in de wateren onder de aarde is"; het wereldbeeld, waarin Paulus ook denkt in Fil. 2 : 10. Niet alleen volgens Bultmann past het verhaal van de hemelvaart slechts in dat verouderde wereldbeeld, dat de moderne mens niet meer aanspreekt en heel dit verhaal voor hem maakt tot een mythe, die de heerschappij van Christus nu alleen maar verduistert, omdat het deze kleedt in het gewaad van de oude en verouderde kosmologie.

De tweede reden is, dat het verhaal van de hemelvaart een twijfelachtige plaats heeft in het Nieuwe Testament zelf. Terwijl in de nieuwtestamentische prediking centraal staat het lijden, de opstanding, de verhoging en de wederkomst van Christus, neemt het hemelvaartverhaal er slechts een volkomen secundaire plaats in. Vele nieuwtestamentici houden staande, dat de primitieve traditie der oude Kerk geen onderscheid maakte tussen hemelvaart en opstanding. Sommigen leren ook, dat Christus regelrecht van het kruis ten hemel is gevaren.

Jansen is niet de enige, die zulke klachten uit. Ook Argyle* laat een dergelijk geluid horen. Ook hij stelt de vraag: Wat moeten christenen geloven omtrent de hemelvaart van onze Here Jezus Christus? Hoewel in het Apostolicum stellig wordt beleden, dat Hij „is opgevaren ten hemel", twijfelen vele denkende christenen, of deze woorden letterlijk corresponderen op een werkelijk historisch feit. Aan wat eens het culminerende en alles bekronende feest van het christelijke jaar was, wordt tegenwoordig dikwijls stilzwijgend voorbijgegaan. Wellicht is hier meer dan ergens elders de noodzaak gevoeld van een „ontmythologiseren". Wij geloven niet meer in het universum in drie verdiepingen, zodat formules als „nederdaling ter helle" en „opvaart ten hemel" weinig betekenis voor ons hebben.

Het is duidelijk, dat wij dus in onze tijd opnieuw staan voor de vraag, die de Heidelbergse Catechismus stelt: „Wat verstaat gij daarmede: opgevaren ten hemel? " En dat velen niet meer geloven, wat het antwoord zegt:

„Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven."

Het minst zwaar wegen mij de bezwaren, die worden opgeworpen op grond van het „verouderde wereldbeeld" van de Bijbel. Het is m.i. volkomen terecht, dat C. Stam in zijn dissertatie^ slechts terloops hierover spreekt en dan zegt: „De opvatting, dat wij bij deze voorstelling (nl. de hemelvaart als plaatsverandering) te doen hebben met een verouderd wereldbeeld, behoeft ons niet van de wijs te brengen. Want het moet nog bewezen worden, dat de Heilige Schrift een bepaald wereldbeeld geeft."

Terecht betoogt ook Argyle dat, hoewel de oude Kerk blijkbaar geloofde dat de hemel verticaal boven de aarde was en ruimtelijk gelocaliseerd boven de lucht, dit geloof niet essentieel is voor het aannemen van de hemelvaart als een letterlijk, historisch feit. Geloof in het ledige graf, in de opstanding des Heren, en in Zijn verschijningen in Zijn herrezen lichaam, maken het geloof in Zijn hemelvaart noodzakelijk. Want het is zeker, dat het lichaam van Jezus, dat uit de dood terugkeerde tot de aarde, op een of ander moment de aarde verliet. De periode van de opstandings-verschijningen kwam tot een einde. De precieze lengte van de tussentijd, die verliep tussen opstanding en hemelvaart, acht Argyle ook , , immaterial". De veertig dagen, door Lukas gespecificeerd in Hand. 1 : 3, zijn mogelijk een conventioneel „rond getal". Volgens de Brief van Barnabas zou Jezus niet alleen zijn opgestaan, maar ook ten hemel gevaren op een zondag. De Syrische , , Leer der Apostelen" zou de hemelvaart doen samenvallen met de nederdaling van de Heilige Geest op de Pinksterdag. Gedurende lange tijd was de mening vloeiend inzake de kwestie van de tijdsduur tussen opstanding en hemelvaart.

Doch wat belangrijk is, is de zekerheid wat betreft het feit van de hemelvaart. Daarover had de oud-christelijke Kerk geen enkele twijfel. Indien het lichaam van Jezus, hoewel verheerlijkt, herrees uit het graf en verscheen aan de discipelen, is Zijn uiteindelijk verdwijnen van de aarde evengoed een historisch feit als Zijn opstanding. Indien Hij zich aan Zijn discipelen openbaarde als voorgoed van hen verdwijnend naar de hemelse gewesten, hoe kon Hij dit dan anders doen dan door op te varen? Elke beweging in welke andere richting ook dan naar boven zou gefaald hebben om de gewenste indruk teweeg te brengen.

Anthropomorfe openbaring Gods

Argyle raakt hier een punt, dat niet alleen mij voortdurend bezig houdt,

maar dat ook de aandacht van anderen boeit. Terwijl ik dit schrijf, lees ik dat op 1 juni j.l. aan de Vrije Universiteit te Amsterdam gepromoveerd is H. M. Kuitert, op een proefschrift De mensvormigheid Gods. Ik heb geen tijd en gelegenheid om dit nog te bestuderen en te verwerken in dit artikel, maar het feit dat deze promotie cum laude geschiedde zal mij des te meer aanleiding geven deze dissertatie met grote interesse te gaan bestuderen. Nu moet ik zónder dat hier mijn (voorlopige) visie geven op dit probleem.

Het komt mij voor dat deze mensvormigheid Gods nergens méér aan de orde is dan bij de geloofsartikelen: „opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders", al zou ik veeleer willen spreken van „de mensvormigheid der openbaring Gods". Wat ik daarmee bedoel, moge ik hier in het kort weergeven.

Wanneer ouders spreken met hun kind, dat zelf nog maar juist begint te spreken, dan buigen zij zich tot hem neer en gaan onwillekeurig ook spreken in zijn gebroken kindertaaltje. Niemand zal hun daar een verwijt van maken of hun doen gaan ridiculiseren, omdat zij niet op wetenschappelijk-verantwoorde wijze hun gedachten formuleren, adaequaat aan de waarheid, die zij hun kind willen leren. Ieder begrijpt: het is de liefde van de ouders, die de drijfveer is dat zij aan een gebroken kindertaal de voorkeur geven boven een wetenschappelijk-verantwoorde poging tot adaequate formulering, waarvan hun kind geen woord zou begrijpen. Hun liefde drijft hen tot het zoeken van een taal en een wijze van uitdrukken, die het kan verstaan.

En toch - hoewel zij maar wat stamelen over dingen, waarover hun kind over tien of twintig jaar heel iets anders zal horen, toch wil dit niet zeggen, dat zij het bedriegen of onwaarheid vertellen. Wat zij vertellen, is wel waar en betrouwbaar, doch aangepast aan het bevattingsvermogen van hun kind.

Welnu, zó spreekt ook de Here God tot ons, mensen: n anthropomorfismen, op mensvormige wijze. Want God is liefde: ij wil, dat wij zullen verstaan, wat Hij ons te zeggen heeft. Wij verstaan en spreken nu eenmaal niet de taal der engelen, de hemeltaal. Er zou trouwens nog over te discussiëren zijn, of dit een naar onze begrippen wetenschappelijk-verantwoorde taal is in adaequate formuleringen, of de taal van dichters en wijsgeren, of . . de Bijbeltaal, die evenals een gedicht dikwijls beeldentaal is. Doch afgezien daarvan: ls de Here God over Zichzelf en over Zijn werk tot onze verlossing ging spreken in de hemeltaal, die alleen in staat is de volheid van Zijn openbaring uit te drukken, dan zouden wij er niets van verstaan. Evenals de schare in Joh. 12 : 29 zouden wij wellicht zeggen, dat er een donderslag geschied was, of op zijn best: at een engel had gesproken.

Maar God, die liefde is, wil dat de aangesproken mens Hem zal verstaan. Daarom spreekt Hij in mensen-taal, in menselijke beelden en begrippen: anthropomorf.

De Schrift is vol van dit mensvormige spreken Gods.

God is Geest, zegt Jezus. En een geest heeft geen vlees en beenderen. God heeft geen lichaam. Evenwel spreekt de Schrift voortdurend over Hem,

alsof Hij wèl een lichaam heeft. Hij zit op Zijn hemelse troon en de aarde is de voetbank van Zijn voeten. Zijn oog is op de rechtvaardigen en Hij neigt Zijn oren tot hun gebed. Hij verlost Zijn volk door Zijn hoge hand en door Zijn sterke arm. De rechterhand des Heren is hoog verheven en doet krachtige daden.

Zo heeft Hij ook Zijn Zoon Jezus Christus verhoogd en doet Hem „zitten aan Zijn rechterhand". Het beeld is duidelijk: eeds koning Salomo geeft zijn moeder Bathséba de plaats aan zijn rechterhand (1 Kon. 2 : 19). Dat is: e ereplaats. Dat is de plaats, die Lazarus kreeg „in de schoot van Abraham" (Luk. 16 : 22), en de discipel dien Jezus liefhad, die aanlag „in de schoot van Jezus" (Joh. 13 : 23), d.i. de ereplaats ter rechterhand.

Zo betekent ook het „zitten ter rechterhand Gods" van Jezus Christus, dat Hij in de heerlijkheid de ereplaats heeft ontvangen naast de Vader. Ja, Hij is de „rechterhand" Gods, door welke Hij hemel en aarde regeert van Zijn hemelvaart tot aan Zijn wederkomst. Als Zijn Kerk belijdt, dat Jezus Christus „zit ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders", dan is dit een beeldspraak, waarmede zij precies hetzelfde bedoelt als Jezus, wanneer Hij zegt: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde" (Matth. 28 : 18).

Maar nu gaan wij een stap verder. God spreekt tot mensen in mensentaal en in menselijke beelden. Doch Hij openbaart Zich aan ons niet alleen in Zijn spreken, maar ook in Zijn handelen. Waarom zou Hij Zich in Zijn handelen niet mogen aanpassen bij onze bevatting?

De geboorte van Jezus, Zijn leven, lijden en sterven zijn door mensen aanschouwd. Zijn opstanding niet. Doch nadat aan de vrouwen en de discipelen was verkondigd, dat zij de Levende niet moesten zoeken bij de doden, maar dat Hij was opgestaan, gelijk Hij gezegd had, heeft Hijzelf hen overtuigd, dat Hij waarlijk was opgestaan. Daartoe die herhaalde verschijningen, veertig dagen lang, met vele kentekenen (Hand. 1:3). Zij hebben de Levende Heiland gezien. Daarom kunnen zij met grote kracht getuigenis geven van de opstanding des Heren Jezus (Hand. 4 : 33), hoewel zij die niet gezien hebben. De verschijningen van Jezus zijn het ontwijfelbaar bewijs, dat Hij is opgewekt ten derde dage, naar de Schriften. Welk een waarde Paulus daaraan hecht, blijkt duidelijk uit 1 Cor. 15 : 4-8.

Doch het is zonder meer duidelijk, dat de discipelen niet op dezelfde wijze konden worden overtuigd van Zijn hemelvaart. Of neen, ik moet het anders zeggen. Blijkens Joh. 13-17 heeft Jezus keer op keer gezegd, dat Hij van de Vader was uitgegaan en in de wereld gekomen, maar dat Hij nu de wereld weer zou verlaten om heen te gaan tot de Vader.

Hoe moet Jezus hun dit duidelijk maken: dat Hij de wereld verlaat, dat Hij heengaat tot de Vader, om voor ons in het „huis van Zijn Vader" met zijn „vele woningen" plaats te bereiden?

Hij doet dit door voor de ogen van minstens elf getuigen op te varen naar de hemel. Zo wordt het feitelijk alleen in Hand. 1:11 gezegd. Ge-

woonlijk staat er: „Hij werd opgenomen". Dan gaat de handeling dus van God uit, evenals wanneer telkens wordt gezegd, dat Hij is „opgewekt" uit de doden. God openbaart, wat Hij doet met Jezus, nu deze voleindigd heeft het werk, dat Hem gegeven was om te doen op de aarde. Hij heeft op aarde de Vader verheerlijkt: deze verheerlijkt nu de Zoon.

De soberheid van de Schrift

Jawel, werpt men tegen, maar is het nodig om voor die verheerlijking van de Zoon een hemelvaart aan te nemen? Neemt dit verhaal in het Nieuwe Testament niet een twijfelachtige plaats in, of althans een volkomen secundaire plaats?

Immers: attheüs vertelt ons niets van de hemelvaart. Markus wel in 16 : 19, maar dit is in het „onechte" slot van dit Evangelie, dat in vele handschriften ontbreekt. In Luk. 24 : 51 ontbreken in vele handschriften juist de woorden: en werd opgenomen in de hemel"; daar wordt dus alleen verteld: En het geschiedde, terwijl Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde." En bij Johannes ontbreekt weer het verhaal van de hemelvaart!

Wanneer men echter op grond hiervan de hemelvaart wil elimineren, blijft men zitten met groter moeilijkheden dan die, welke men meent op te lossen. Wat betekenen dan de woorden van Jezus in Matth. 28 : 18-20? Waar komt dan het „onechte" slot van Markus (16 : 9-20) vandaan, dat toch wel uit de eerste gemeente afkomstig is? Hoe verklaart men Joh. 20 : 17 en 21 : 22v., indien men aanneemt, dat Johannes van geen hemelvaart geweten heeft?

En afgezien van de vraag, waarom de woorden: en werd opgenomen in de hemel" in sommige handschriften toch wèl voorkomen in Luk. 24 : 51, blijft toch het onomstotelijke feit, dat Lukas in Hand. 1 : 1-11 met zoveel woorden de hemelvaart vertelt. Bovendien wordt in Hand. 1 : 21v. door Petrus met nadruk gesteld: ls candidaat-apostel in de vacature van Judas kan uitsluitend in aanmerking komen een discipel van Jezus, die ooggetuige was van al wat er gebeurd is, „te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen". Juist dit terloops en als vanzelfsprekend vermelden van Zijn „opgenomen worden" is een nieuw en sterk getuigenis voor het heilsfeit van de hemelvaart.

Daarbij komt dan nog, dat het verhaal van de hemelvaart juist voorkomt in het „tweede boek" van Lukas, die in zijn Evangelie met nadruk verzekert, dat hij „de zaken, die onder ons hun beslag gekregen hebben" en die zijn overgeleverd door hen, „die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn", in geregelde orde te boek wil stellen „na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan" (Luk. 1 : 1-4).

Dat het verhaal van de hemelvaart op zo sobere wijze wordt verteld, zó sober dat het de schijn kan wekken een zaak te zijn van secudair belang.

pleit voor de waarheid van dit verhaal. In apokriefe Evangeliën zou met veel ophef over dit wonder Gods uitvoerig zijn geschreven. Het is juist een kenmerk van het echte, betrouwbare Evangelieverhaal, dat over de wonderen en tekenen als terloops op de meest sobere wijze wordt gesproken. Aan het „hoe" wordt weinig aandacht gewijd: op het „dat" komt het aan.

Zo is het ook bij de hemelvaart. Het woord „hemelvaart" komt trouwens in het Nieuwe Testament nergens voor. In Luk. 9:51 wordt gesproken van „opneming", in Hand. 1 : 2, 11 en 22 en 1 Tim. 3 : 16 van „opgenomen worden", in Fil. 2 : 9 van „verhoogd worden". Evenals wanneer gezegd wordt, dat Jezus ten derden dage is „opgewekt", valt de nadruk op het handelen Gods: et initiatief gaat van de Vader uit. Het was de Vader, die Hem in de wereld gezonden had, en die Hem nu weer opnam in Zijn heerlijkheid en Hem deed zitten aan Zijn rechterhand. Zo worden de Schriften vervuld: s. 68:19, 110:1, 118 : 22v. God heeft Hem tot Here en Christus gemaakt, zegt Petrus, Hand. 2 : 36, doelende op de hemelvaart. Hij is de Apostel en Hogepriester onzer belijdenis, zegt Hebr. 3 : 1 - en wat met dit laatste bedoeld wordt, vindt zijn toelichting in Hebr. 7-10. Maar God heeft Hem daartoe gesteld, zegt Hebr. 1 en 5 : 10. Hij, die Zichzelf vernederd heeft en gehoorzaam is geworden tot de dood aan het kruis, is door God boven alles verhoogd, zegt Paulus in Fil. 2 : 9 vv.

In deze en tal van andere passages in de brieven der apostelen wordt de hemelvaart óf niet genoemd óf slechts zijdelings aangeduid. Dit wil echter, zoals C. Stam6 uitvoerig aangetoond heeft, volstrekt niet zeggen, dat de apostelen van de hemelvaart niet geweten hebben. De hemelvaart, zegt Karl Barth'^, „hat, was die Haufigkeit und den Nachdruck ihrer Erwahnung betrifft, im neutestamentlichen Zeugnis eine unverhaltnismassig weniger ausgezeichnete Stellung als der Tod und die Auferstehung Christi." De vermelding van de hemelvaart kon zelfs wegvallen in het getuigenis van de veertig dagen, zoals in het slot der Evangeliën van Mattheüs en Johannes en het „echte" slot van Markus. „Sie erscheint, wo sie sonst erwahrt wird, als eine selbstverstandliche aber nicht betonte Überleitung von der Auferstehung Christi zu seinem nachher auch im Symbol stark hervorgehobenen „Sitzen zur Rechten Gottes." " Doch juist in deze samenhang gaan wij verstaan, waarom de hemelvaart als zulk een „Überleitung" thuishoort onder de grote heilsfeiten van het christelijk geloof.

Inderdaad. Dat het wonder van de hemelvaart als zodanig geen nadruk krijgt, is juist omdat dit heilsfeit voor het geloof vaststaat als vanzelfsprekend. Het is gestaafd door vele getuigen. Doch het is ook , , vanzelf sprekend" als de weg, waarlangs Christus, de herrezen Heiland, verhoogd wordt tot de hoogste heerlijkheid.

De veertig dagen

De veertig dagen spelen in deze „Überleitung" stellig een rol, al is het niet geheel duidelijk, welke. Dat alleen Lukas de veertig dagen vermeldt, wil niet zeggen, dat wij deze periode terzijde kunnen schuiven en kunnen beweren, dat de hemelvaart evengoed op de dag der opstanding of op de Pinksterdag plaats gehad kan hebben. Lukas, die naar eigen zeggen zich moeite gaf om alles in historische volgorde na te speuren en te vertellen, laat zich niet zó maar terzijde schuiven.

C. Stam'** stelt ook de vraag aan de orde: aarom pas na veertig dagen? Hij wijst erop, dat het getal veertig meermalen voorkomt in de heilsgeschiedenis. Veertig jaar was Mozes in Midian, eer hij als voorganger van Israël optrad (Hand. 7 : 30); veertig jaar zwierf Israël in de woestijn, eer zij het beloofde land konden binnengaan; veertig dagen was Mozes op de berg bij God (Ex. 24 : 18), en veertig dagen ging Elia in de woestijn, tot aan de berg Gods, Horeb (1 Kon. 19 : 8). Zo werd ook de Heiland, na de doop door Johannes de Doper, veertig dagen lang in de woestijn geleid (Matth. 4:2). En Stam zegt: Daarbij valt het op, dat hier telkens een periode is als voorbereiding voor een grote beslissing en verandering."

Dat is wel zo, doch hiermede is niet alles verklaard. We kunnen inderdaad zeggen, dat Mozes die veertig jaar in Midian moest doormaken als voorbereiding op de taak, die hem wachtte als Leidsman van Israël, en dat Israël in de woestijn die veertig jaren werd rijp gemaakt voor het in bezit nemen van Kanaan. Doch het is moeilijker om in deze zin te verklaren, waarom Mozes veertig dagen op de berg moest zijn, waarom Elia veertig dagen in de woestijn, evenals Jezus toen Hij verzocht moest worden door de duivel. Of heeft Jezus Zich daar in gebed voorbereid op Zijn taak als Messias, die Hij bij Zijn doop aanvaard had? Maar komen wij met zulk een verklaring ook uit met de veertig dagen van de zondvloed, in Gen. 7 : 17 vermeld?

Dat de veertig dagen in Hand. 1 : 3 letterlijk bedoeld zijn, lijkt mij wel zeker. Niet alleen omdat juist Lukas deze periode noemt, maar ook omdat blijkbaar „niet vele dagen na dezen" (Hand. 1 : 5) de vijftigste dag aanbreekt: e Pinksterdag, waarop de verhoogde Heiland de Geest uitstort (Hand. 2 : 33).

Dat de herhaaldelijk in de Schrift voorkomende perioden van veertig dagen of jaren een diepere betekenis hebben en dat het getal veertig niet slechts toevallig of als een rond getal wordt genoemd, lijkt mij boven alle twijfel verheven. Doch welke betekenis het heeft, is niet altijd bevredigend te verklaren en hoort blijkbaar bij de dingen, die wij eerst , , na dezen verstaan". Voor Hand. 1 : 3 kunnen wij ons het veiligst houden bij de ver-

klaring, die daar wordt gesuggereerd, dat ni. Jezus na Zijn opstanding Zich keer op keer aan Zijn discipelen levend vertoond heeft, telkens opnieuw hun verschijnende en met hen sprekende gedurende zulk een lange periode, dat zij volkomen overtuigd zijn, dat Hij wel dood is geweest, maar nu lééft.

Christus' ambtelijk werk in Zijn hemelvaart

De hemelvaart is de afsluiting van deze periode en heeft ook als zodanig betekenis. Doordat de discipelen voor hun ogen zagen, dat Hij werd opgenomen en zegenend van hen scheidde, werd voorkomen dat zij vruchteloos bleven uitzien naar nog weer een nieuwe verschijning. De wolk nam Hem weg van hun ogen en zij wisten: Hij is heengegaan tot de Vader, gelijk Hij gezegd had.

Doch tegelijkertijd is de hemelvaart méér dan afsluiting van de periode, waarin zij mochten „wandelen door aanschouwen". Het is tevens een nieuw begin. Begin van het tijdperk, waarin zij niet zien en nochtans geloven en Hem liefhebben - en zich verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde:1 Petr. 1 : 8, vgl. Luk. 24 : 52 v.

Want de hemelvaart is de overgang naar een nieuwe fase in de heilsgeschiedenis, en heeft als zodanig terdege een functie in het heilshandelen Gods en in het geloofsleven der gemeente. En wel in drieërlei opzicht.

De hemelvaart is verhoging van Jezus door de rechterhand Gods, troonsbestijging van onze Koning. Hij wordt verheven in heerlijkheid boven alle schepselen, ontvangt alle macht in hemel en op aarde, en regeert van Zijn hemelvaart tot aan Zijn wederkomst, totdat Hem alle dingen onderworpen zijn en Hij het Koninkrijk aan God de Vader zal overgeven: gl. 1 Cor. 15 : 24-28. Deze koninklijke heerschappij van Jezus Christus komt heel sterk uit in de Pinksterpreek van Petrus in Hand. 2: e Zoon van David heeft Davids troon bestegen en deelt nu gaven uit aan Zijn volk. Het woord van Jezus blijkt waarheid: Het is u nut, dat Ik wegga", en dat wie in Hem gelooft, de werken zal doen die Hij doet en meerdere dan deze, die Jezus Zelf op aarde gedaan had, omdat Hij heengaat tot Zijn Vader. Op de prediking van Petrus op de Pinksterdag komen er drieduizend tot geloof en doop: at was Jezus nooit overkomen! Maar Petrus weet: ezus leeft en Hij regeert en onderwerpt Zijn vijanden aan Zijn heerschappij.

De brief aan de Hebreeën legt veelmeer de nadruk op Zijn werk als Hogepriester, zoals dit in de Thora beschreven is. Op de grote Verzoendag, d.i. op Goede Vrijdag heeft Hij in de voorhof het lam geslacht, d.w.z. heeft Hij op aarde Zichzelf als Lam Gods ten offer gegeven tot verzoening van onze zonden. Doch dit was niet het einde van het werk van de Hogepriester: daarna ging hij met het bloed van het lam het heiligdom binnen en sprenkelde dit bloed op het verzoendeksel van de Ark des verbonds, d.i. op Gods genadetroon, en bad daar voor zijn volk. De hemelvaart van Jezus

betekent het ingaan van onze Hogepriester in het hemelse heiligdom. Hij gaat in tot achter het voorhangsel: e wolk nam Hem v^^eg van hun ogen. Wat daar gebeurt, is het grote mysterie, het heilgeheim: ijn bloed. Zijn levensoffer in volstrekte gehoorzaamheid aan de wil des Vaders, bedekt onze zonde en ongehoorzaamheid voor Gods aangezicht en wist onze zonden uit. De verzoening is volbracht. Doch daarmee is Zijn werk niet af: ij leeft altijd om voor ons te bidden (Hebr. 7 : 25) en verricht de hemelse liturgie, de dienst ten behoeve van Zijn volk (Hebr. 8 : 1 vv., 9 : 11 v.).

Doch de hemelvaart is niet slechts de troonsbestijging van onze Koning, en het ingaan van onze Hogepriester in het heiligdom om Zijn verzoeningswerk voort te zetten en te voltooien.

Want Jezus is en blijft ook na Zijn hemelvaart onze grote Profeet, de Leraar der Kerk. Het is niet toevallig, dat Paulus in Ef. 4 terstond, nadat hij in de verzen 8-10 heeft gesproken over de hemelvaart, daarop in vs. 11 laat volgen: En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars . ..." In en door hen is het Jezus Zélf, de levende en verhoogde Heiland, die Zijn werk als Profeet en Leraar van Zijn Kerk voortzet. Met groter kracht dan toen Hij nog op aarde was, omdat Hij nu „de belofte des Heiligen Geestes", d.w.z. de Hem beloofde Heilige Geest van de Vader ontvangen heeft, nu niet voor Zichzelf, maar voor de Zijnen, die Hij nu doopt met de Heilige Geest: and. 2 : 33, vgl. 1 : 4 V.

Vandaar de blijdschap om Zijn hemelvaart bij Zijn discipelen. Geen droefheid, omdat Hij van hen scheidde, zoals na Zijn sterven. Want Hij is niet wèg: Hij is bij hen, alle de dagen - alleen op een andere wijze dan voorheen.

Doch dit is alles de vrucht van Zijn hemelvaart: ijn troonsbestijging betekent voor Hèm de heerschappij. Zijn ingang tot het hemelse heiligdom betekent voor Hèm de voltooiing in de hemel, ter rechterhand van Zijn Vader, van het werk dat Hij op aarde begon in verzoening en voorbede. Zijn wederkeer tot de Vader maakt Hèm tot de getrouwe Getuige, die getuigt van wat Hij gezien heeft (Joh. 3 : 11-13, 4 : 22). „Niemand heeft ooit God gezien: e eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard" (Joh. 1 : 18).

Dat de hemelvaartsdag de minste is onder de grote feestdagen voor het besef der gemeente, getuigt van een gebrek aan liefde van de Bruidskerk voor haar Bruidegom. Op Kerstfeest gedenken wij Gods gave aan ons in Zijn Zoon; op Paasfeest Zijn overwinning op de dood, waardoor Hij ons het leven geeft; op Pinksterfeest Zijn volheid van Geestesgaven.

Op Hemelvaartsdag gedenken wij niet in de eerste plaats Gods gaven aan óns, maar Gods gave aan Jezus Christus, onze Middelaar. Nu is Hij verhoogd en verheerlijkt, weggerukt tot God en Zijn troon (Openb. 12 : 5), ontheven aan alle lijden, vervolging en nood, teruggekeerd in de heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was. Het zou zelfzucht van

Zijn Bruidsgemeente zijn, als zij Hem alleen zocht om Zijn gaven op Kerstfeest, Paas-en Pinksterfeest - en niet om Hemzelf, in liefde tot Hem mèt de apostelen op de hemelvaartsdag in grote blijdschap lovende en dankende God om de heerlijkheid en eer, waarmede wij Jezus nu gekroond zien (Hebr. 2 : 9).


1 John F. Jansen, The Ascension, the church and theology, Theology Today 16 [1], 17-29 (April 1959).

2 J. G. Davies, Se ascended into heaven, Lutterworth, 1958.

3 Victorien Larranaga, S. J., I'Ascension de Notre Seigneur dans le Nouveau Testament, traduit de I'espagnol par G. Cazaux, Rome, 1938, Institut Biblique Pontifical.

4 Bev. A. W. Argyle, M.A., B.D., The Ascension, The expository times 66, 240-2 (1954/'55).

5 C. Stam, De Hemelvaart des Heren in de Godsopenbaring van het Nieuwe Testament, diss. V.TJ., Kampen, 1950, blz. 96.

6 C. Stam, a.w., passim.

7 K. Barth, Credo, Münohen, 1936-4, S. 94.

8 C. Stam, O.W., blz. 97 vv.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1962

Theologia Reformata | 52 Pagina's

DE HEMELVAART

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1962

Theologia Reformata | 52 Pagina's