Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

“EN HOE NU VERDER?”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

“EN HOE NU VERDER?”

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het licht van de Schriften mag het ons van meet aan duidelijk zijn, dat de vraag, die ons vandaag bezig houdt, geen onbeantwoorde vraag behoeft te blijven. De gemeente van het Nieuwe Testament wordt immers in het Nieuwe Testament aangeduid als zij die “van die weg” zijn. Die gemeente heeft de belofte ontvangen: “Ik zal u leren van de weg, die gij gaan zult”, en ze mag weten dat de Heere die belofte gestand doet aan “wie Hem nederig valt te voet”. En dat antwoord is dan ook niet vaag en onduidelijk.

Ze heeft immers een Heere, Die gezegd heeft: “Ik ben de Weg”, en: “wie mij volgt zal in de duisternis niet wandelen”, maar de stem horen, die zegt: “Dit is de weg, wandelt daarin”. In een wereld vol verwarring die geen weg meer ziet, mag Gods kerk een kudde zijn, die achter de Herder aan welgebaande wegen vindt, die niet doodlopen, maar naar Sion leiden.

Toch blijkt het in de realiteit van de kerkelijke situatie waarin wij ons bevinden, noodzakelijk en -hopelijk ook - zinvol te zijn, om samen de vraag te stellen, hoe wij als Christelijke Gereformeerde Kerken in 1987 samen verder moeten.

Immers, het moge waar zijn, dat onder de zegen van een gebedsverhorend God na de generale synode 1987 de stoom wat van de kerkelijke ketel af is; wie zijn oor te luisteren legt, kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat we als kerken in zekere zin in een patstelling terecht zijn gekomen.

Enerzijds horen en lezen we, dat er veel kritiek is op synode-besluiten. Broeders die zich onder ede verbonden hebben om uitspraken van meerdere vergaderingen voor vast en bondig te houden, verklaren nu deze besluiten naast zich neer te leggen. Met verwijzing naar een in hun ogen eenzijdige samenstelling van de synode, wensen zij de synode 1986 als een intermezzo af te doen.

Anderzijds raken broeders die dankbaar waren voor de goede geest en de goede besluiten van de laatste synode, gefrustreerd door de gedachte: wat helpt het allemaal. De karavaan trekt toch verder in een verkeerde richting. leder gaat zijn eigen gang.

En het gevolg is, dat niemand weet hoe het verder zal gaan, en dat over de vraag hoe het verder moét gaan, heel verschillend wordt gedacht. Ja, misschien moeten we wel zeggen, dat die vraag beantwoord wordt op een zodanige wijze, dat de wegen radicaal uiteen gaan. Het zou een zegen zijn, wanneer dat laatste voorkomen kon worden en de Heere deze ontmoeting van ambtsdragers zou willen gebruiken om ons, bij alle verscheidenheid die aan ons kerkelijk leven altijd eigen is geweest, samen verder te doen gaan, tot eer van onze Koning, tot zaligheid van hen die aan onze ambtelijke zorg zijn toevertrouwd, en tot een getuigenis naar buiten, zodat anderen worden aangetrokken en zeggen: Wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord en gezien, dat God met u is.

Zo willen we nadenken over de vraag, die het thema van deze conferentie vormt. Via een drietal vragen willen we het antwoord zoeken: waar komen we vandaan; waar bevinden we ons; waar willen - of liever: moeten - we naar toe?

Waar komen we vandaan?

Wanneer we om te beginnen vragen naar de historische wortels van ons kerk-zijn, dan valt op drie momenten in de kerkgeschiedenis te wijzen:

de Reformatie van de 16e eeuw; de Afscheiding van 1834; het zelfstandig voortbestaan van de Chr. Geref. Kerken bij de Vereniging van 1892.

De verbindende factor tussen deze drie bewegingen wordt - bij alle verschil van omvang en invloed - gevormd door de geref. belijdenis, die aan de Nederlandse gereformeerde kerken is gegeven in de 16e en begin 17e eeuw, waarnaar de kerken terugkeerden in 1834 en die van beslissende betekenis is geweest in 1892.

In die belijdenis, bestaande uit de drie formulieren van Enigheid, gaat het niet alleen om de leer in de zin van leerstellige waarheden, maar ook om de religie, de geloofsbeleving van de kerk. Ze vormt dus niet alleen de grondslag van ons kerk-zijn, maar ze bedoelt ook het leven van de kerk te doortrekken naar en in overeenstemming met het Woord van God. De onder ons bekende term “Schriftuurlijk-confessioneel” bedoelt voor die religie van de belijdenis, voor dat geloofsleven dat in de belijdenis doorklinkt, aandacht te vragen.

Dit referaat leent zich er niet voor, hier uitgebreid op in te gaan. Daarom slechts een enkel voorbeeld. Uit de Heidelberger Catechismus zou ik willen noemen de inzet bij de belijdenis van de enige troost, waarnaar heel persoonlijk wordt gevraagd en waarvan heel persoonlijk belijdenis wordt gedaan: Wat is uw enige troost? Dat ik..

Die inzet is tekenend voor het geheel. Het dogmatische is met het persoonlijk-geeste- lijke verweven. In diepe verootmoediging, in blijde verwondering, in sterke afhankelijkheid van de Drieënige God en Zijn werk wordt hier belijdenis gedaan.

In de belijdenis gaat het niet maar óver “ellende, verlossing en dankbaarheid”, maar beleden wordt hoe groot mijn zonden en ellende zijn, hoe ik daarvan verlost word en hoe ik daarvoor dankbaar zal zijn.

Ook in de Nederlandse Geloofsbelijdenis treft diezelfde persoonlijk-geestelijke geloofstoon. Denk slechts aan de belijdenis van Gods voorzienigheid in art. 13, met als inzet: Wij geloven dat onze goede God... Aan art.26, waar de gelovige in diepe ootmoed belijdt: Toen God deze Voorbiddende Hogepriester aan ons gaf, toen wist Hij wel, dat wij zondaars waren. En waar het lied des geloofs wordt gezongen van Christus, als er wordt beleden: er is niemand die ons liever heeft dan Hij.

En ook in Dordtse Leerregels klopt aan alle kanten het hart van de Schriftuurlijk-gelo- vige belijder, als hij belijdenis doet van Gods verkiezing, verlossing en bewaring, niet als een studeerkamergeleerde die leerstukken uiteenzet, maar als een bruid die van haar bruidegom zingt en van de schatten die Hij voor haar meebrengt en aan haar meedeelt, en dat alles doortrokken van ootmoedige verwondering over het feit, dat Hij naar haar wilde omzien en haar heeft gezocht in haar diepe verdorvenheid en verlorenheid.

Om die belijdenis als leer en als religie gaat het in de Afscheiding van 1834, zoals o.a. kan blijken uit de heruitgave van de Dordtse Leerregels door De Cock.

En ten diepste geldt dat ook van hen, die in 1892 de Chr. Geref. Kerken voortzetten.

Zowel prof. Van der Schuit na 25 jaren, als prof. Kremer na 60 jaren tonen dat heel duidelijk aan in geschriften die van hun hand ter herdenking van 1892 verschenen: het ging om de belijdenis als leer èn als religie: in 1892 net zo als in 1834.

De Cock scheidde zich niet af van de Ned. Herv. Kerk omdat hij behoefte had aan een andere belijdenis, maar het ging hem er om, dat de belijdenis van de kerk ook de grondslag zal zijn van heel het leven der kerk, en dat die belijdenis het hele leven der kerk doortrekt. Het gaat om het beleven van de belijdenis in als zijn rijkdom.

„Heel de Gereformeerde belijdenis staat in het teken der religie. Zij ademt altijd en overal die mystieke geest, waaruit ons blijkt dat zij spreekt, niet vanuit het denken en de beschouwing, maar vanuit het verstaan en beleven der waarheid Gods in de tere vreze des Heeren. Uit de belijdenis treedt zo rijk naar voren hoe God Zelf door Zijn Geest de belijder uit de beleven waarheid doet leven” (Kremer: „Toen en thans” p.58).

Het is deze historische lijn, die niet alleen de prediking in onze kerken heeft bepaald en gestempeld, maar die ook tot gevolg heeft gehad, dat er in onze kerken zo’n sterke nadruk op de prediking is gelegd, als van de grootste betekenis voor het leven der kerken. In die prediking, die doortrokken is van de religie van de gereformeerde belijdenis, heeft ook lange tijd de aantrekkingskracht van onze kerken gelegen. Nog in 1976 gaf de prediking van onze kerken de doorslag bij het kiezen van een kerkverband door een grote groep verontruste gereformeerden.

En wie oude stukken en notulen uit de eerste tijd na 1892 leest, ontdekt telkens weer dat ouders onze kerken kozen om hun kinderen te brengen onder deze prediking.

Waar bevinden we ons?

Als we vervolgens de vraag stellen, waar we ons nu bevinden - ook belangrijk ten behoeve van een antwoord op de vraag van het thema - dan meen ik, dat er in die historische lijn gedurende de laatste decennia sprake is van een zekere ombuiging.

Na de opbouw en consolidatie van ons kerkelijke leven in de eerste 60 jaren, is er sinds de zestiger jaren een nieuwe ontwikkeling gekomen. Sterker dan voorheen werd het pleit gevoerd voor voortgaande theologische bezinning. Door grondige exegese werden uit de Schriften nieuwe en oude dingen naar voren gebracht. Er kwam meer aandacht voor de liturgie. De vraag werd gesteld of het Chr. Geref. geloofsleven niet alleen schatten bevat voor de persoonlijke verhouding tot God, maar ook voor de terreinen van kunst en wetenschap, staat en maatschappij, en of in het verleden de ethische vragen wel voldoende waren doorgedacht. En op zichzelf zijn dat allemaal goede, ja zelfs noodzakelijke punten, waarop de kerk des Heeren in deze wereld zich heeft te bezinnen. Maar de vraag laat zich stellen of dit alles ten dienste is geweest van en ten goede is gekomen aan het Schriftuurlijk-confessionele geloofsleven, of dat dit alles ten koste daarvan is gegaan.

Concreet gezegd: er wordt in onze kerken theologie bedreven. Maar klinkt in alle theologische arbeid de belijdenis der kerken door? Is onze theologische bezinning erop gericht de schatten van de leer en de religie der belijdenis meer en meer aan het licht te brengen? Verschijnen er onder ons geen theologische publikaties, die misschien niet in strijd zijn met de gereformeerde belijdenis maar die wel gespeend zijn van die gereformeerde belijdenis en de taal spreken van de midden-orthodoxie of een algemene religieusiteit, zodat er van de religie van de gereformeerde belijdenis niets overblijft.

Er wordt veel grondiger geëxegetiseerd. Maar - hoezeer een dienaar des Woord ook exegeet moet zijn - elke exegeet is nog geen dienaar des Woords in Schriftuurlijk-confessionele zin. En zijn er geen predikanten die Amen zeggen als de toepassing moet beginnen, die prediking louter zien als uitlegging van de Heilige Schrift?

Er is veel meer aandacht voor de liturgie. En ook dat is goed. En we zullen ertegen moeten strijden elkaar vanwege allerlei zaken op dit gebied zonder meer in een bepaalde hoek te zetten. Maar lopen we op dit terrein ondanks goede bedoelingen niet het gevaar via liturgische veranderingen het zicht op de religie van de belijdenis kwijt te raken? Kan de liturgie niet zo’n grote rol gaan spelen dat ze ten koste gaat van de tijd voor de preek, die gaat bestaan uit wat flitsende gedachten of vage woorden in plaats van verkondiging van de volle raad Gods, van heilsverwerving en heilsbediening?

Hebben de voorstanders van de Nieuwe Berijming zich wel eens bezonnen op de bezwaren tegen deze berijming juist vanuit de religie van de belijdenis?

Ik herinner in dit verband aan een uitspraak van één van onze vroegere hoogleraren: De nieuwe Psalmberijming roept om het nieuwe liedboek, juist vanwege het ontbreken van bepaalde elementen, die de oude berijming wel heeft.

En hebben wij er oog voor, dat juist vanuit de religie der belijdenis bezwaren worden aangedragen tegen invoering van het vrije lied in de eredienst, omdat daardoor de kerk zijn gereformeerd karakter dreigt te verliezen?

Er behoeft geen verschil te zijn tussen de predikant die op zondag bij het binnenkomen doorloopt tot óp de preekstoel en “goedemorgen gemeente” zegt, èn de dienaar die onder aan de preekstoel bidt tot zijn Zender om vervolgens de preekstoel te beklimmen en de gemeente te groeten uit naam van zijn Zender: Genade zij U.

Maar lopen we in het eerste geval niet het gevaar de indruk te wekken, dat daar een mens tot ons komt met één of andere vrijblijvende boodschap, terwijl er in feite iemand verschijnt namens God, Die door zijn mond tot de gemeente wil spreken, een mens, die de preekstoel als het beste plekje van de hele wereld kan ervaren, maar voor wie de gang naar boven altijd weer een zware gang is, omdat hij geroepen wordt om Gods Woord te verkondigen als een boodschap van leven en van dood: eeuwig leven of eeuwige dood?

Zijn er onder ons geen kerkdiensten, die meer lijken op een gezellig onderonsje of een stuk geestelijk amusement, waarin een aantal gemeenteleden een rol spelen, terwijl in die kerkdiensten de volle Raad Gods verkondigd en de sleutels van het Koninkrijk der hemelen bediend moeten worden door een man die van Godswege daartoe geroepen is en last en macht heeft ontvangen?

We hebben veel aandacht voor onze plaats in staat en maatschappij. En dat is nodig. Ik wil echt niet eenzijdig zijn, maar gaat het niet ten koste van onze aandacht voor de persoonlijke verhouding tot God? Zijn we soms niet zo bezig met de roeping van de christen dat het lijkt alsof we ervan uitgaan dat de hele gemeente uit christenen bestaat, en alsof we vergeten dat we geen christen door geboorte, maar alleen door wedergeboorte zijn.

En heeft dit alles weer niet tot gevolg, dat we erg vlak en oppervlakkig denken en spreken en handelen ten opzichte van het christelijke leven, zodat we in ethische vragen meer oog hebben voor de nood van de mens in het horizontale dan in het verticale vlak en zodat onze levensstijl zondag en in de week maar weinig verschilt van die van de wereld om ons heen?

En is er in dat alles niet een wisselwerking tussen de prediking van pastorale bearbeiding en het leven van de gemeente, zodat de religie van de gereformeerde belijdenis niet meer doorklinkt in de Woordbediening en niet meer zichtbaar wordt in de beleving van de gemeente?

Groeit er ook onder ons niet een geslacht op, waarvoor zonde geen zonde en genade geen genade meer is, omdat de zonde achterhaald en de genade goedkoop en vanzelfsprekend geworden is? Een geslacht waarvoor wedergeboorte en rechtvaardiging onbekende begrippen zijn, dat niet weet van verootmoediging en verwondering, kortom, dat vreemd is aan de religie van onze gereformeerde belijdenis, en dat daarom gemakkelijk afglijdt naar wat algemene religieusiteit, of naar de wereld, of een gemakkelijke prooi wordt voor het enthousiasme van groepen met een remonstrantse boodschap?

Is niet juist op het punt van de religie van de belijdenis de eenheid in onze kerken bezig zoek te raken en is het niet op dit essentiële punt, dat er zich in onze kerken een scheiding aan het voltrekken is? Het gaat niet om zaken van vormgeving alleen. Het gaat niet om een andere taal. We bedoelen - vrees ik - niet meer allemaal hetzelfde.

Wanneer we alle vooroordelen tegenover elkaar -die zijn er ook - buiten beschouwing laten, wanneer we alle liturgische vernieuwingen en moderne vormgeving vergeten, dan gaat het tenslotte over een kerk zijn naar de gereformeerde belijdenis en over een geloofsleven dat daarmee in overeenstemming is, dat doortrokken is van de religie der belijdenis.

En dan kunnen we vragen om vertrouwen van de ander, maar als dat ontbreekt, dan is dat vertrouwen weg, en dat vertrouwen blijft ontbreken, want je kunt het niet afdwingen. Vertrouwen moet je hebben, of je moet het krijgen of herwinnen.

Waar willen/moeten we naar toe?

Daartoe zullen we het eens moeten worden over de vraag wat we nu eigenlijk willen als kerken. Waar willen we naar toe? Wat is het doel? De kerk is tenslotte geen doel in zichzelf.

We zullen om te beginnen de vraag anders moeten stellen: Waar moeten we naar toe? We zijn geen vereniging van mensen, die zelf de statuten kunnen vaststellen en het doel kunnen bepalen. Christus is de Koning van de kerk. Hij mag het voor het zeggen hebben. Wij zijn als ambtdragers immers in Zijn dienst. Slaven van Christus, dat is onze plaats, onze eer en onze vreugde, als het goed is. En we kunnen er ons alleen maar mateloos over verwonderen, als Hij ons daarvoor hebben wil.

Waar moeten we van Hèm naar toe? De Schrift geeft het antwoord.

Naar een volk dat Gods lof verkondigt op aarde, een heilig volk, een verkregen volk, een volk, Gode ten eigendom, om te verkondigen de deugden van Hem die riep uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Naar een bruid voor het Lam: een kerk, door de Vader verkoren, door de Zoon bemind en gekocht, door de Geest tot Hem gebracht.

Ik kan het ook nog anders zeggen: de Heere werkt op de eeuwigheid aan en trekt ons door de dienst des Woords voor Zijn Rechterstoel. Hij laat de goddeloze verkondigen dat het hem kwalijk zal vergaan, en dat alleen wie gerechtvaardigd is door het bloed van het kruis, eeuwig vrede zal hebben. Zo staat het in de lastbrief die de kerken mij hebben gegeven.

Het gaat om het grote doel: de eer van God, de bruiloft van het Lam, de voltooiing van het werk van de Geest. Het gaat erom dat onbekeerden alle verontschuldiging wordt ontnomen en dat verloren zondaren zalig worden.

Die spanning van de eeuwigheid is verbonden aan de arbeid van de kerk. In de kerk gaan eeuwigheidsdeuren open en worden ze gesloten.

Dat bepaalt het antwoord op de vraag: hoe nu verder?

Want als ik dat niet zie, of ervan uit ga, dat het wel goed zal komen met hen die in de kerk zitten, dan gaat de spanning eruit en wordt de preek vlak en oppervlakkig. Dan klinkt de boodschap van het gericht niet meer door: Onze God is een verterend vuur en hoe zullen we ontvlieden indien we op zo grote zaligheid geen acht geven.

Maar wanneer we verstaan, dat we in de kerk met eeuwigheidswerk bezig zijn, dan zet dat ons werk onder spanning. Dan prediken we het Woord, en uit en naar dat Woord de bekering tot God en het geloof in Christus. Dan staan we in de bediening der verzoening en, wetende de schrik des Heeren, bewegen we de mensen tot geloof, en gedrongen door de liefde van Christus bidden we, alsof God door ons bade: Laat u met God verzoenen. Dan heeft die prediking iets van de ernst van het oordeel in zich: vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God.

Maar dan is die prediking tegelijk werk van de vriend van de Bruidegom, die de Bruidegom aanprijst en zo een bruid voor Hem werft en tot Hem leidt. Dan is die prediking ontdekkend en onderscheidend, uitlokkend en tot jaloersheid verwekkend. Dan is die prediking verkondiging van de Drieënige God en Zijn werk: van de Vader, Die in Zijn verkiezend welbehagen de verlossing van zondaren beschikt, van de Zoon, Die in Zijn liefde de verlossing voor zondaren verwerft, en van de Heilige Geest, Die in Zijn toepassend werk de verlossing aan zondaren uitdeelt en in zondaren uitwerkt.

En die prediking dient de boodschap Gods, gericht aan de verschillende adressen onder de bondelingen, duidelijk te adresseren.

Zo moeten we verder, als we samen verder willen. Niet met een eenzijdige boodschap, op welke wijze dan ook, niet met een soort Jezus-godsdienst, maar met een prediking, waarin het werk van de Drieënige God centraal staat.

Dat is een opdracht, die een geweldige verantwoordelijkheid legt op de schouders van een ambtsdrager. Er worden zielen aan ons toevertrouwd en als we hen misleiden voor de eeuwigheid zal God hun bloed van onze hand eisen in de grote dag.

Er kunnen mensen onder ons gehoor zitten, die slechts die ene keer het Woord horen. Dan moet hun de weg der zaligheid verkondigd worden.

Er kunnen er zijn, voor wie het de laatste keer is, omdat ze een volgende keer niet meer beleven. Dan moet de Heere in het oordeel op die preek terug kunnen komen.

In het licht van onze historie en krachtens onze opdracht moeten wij zo verder, dat wij in de prediking hen die aan onze zorgen zijn toevertrouwd, de vragen leren waar het om gaat en de antwoorden waar het op aan komt.

Wij moeten de gemeente leren vragen: is er enig middel om de straf te ontgaan; hoe zal ik rechtvaardig verschijnen voor God? Want die vragen moeten geléérd worden. Van nature heb ik er immers geen oog voor wie ik ben voor God. Dat vindt die gemeente niet altijd aangenaam, en ze zal misschien zeggen: hij heeft het al weer over de zonde. Maar het moet, want ik moet zondaar worden voor God, wil ik de Zaligmaker van zondaren nodig krijgen.

Maar dan moeten we de gemeente ook de antwoorden leren: door een waar geloof in Jezus Christus. We moeten haar leren het wonder van Gods roeping tot de zaligheid; de noodzaak van de wedergeboorte; brengen tot bekering en geloof, leren het geheim van rechtvaardiging, heiliging en heerlijkmaking. We moeten verkondigen het geheim en de troost van de uitverkiezing.

God zet ons net als Aäron in de woestijn op de grens tussen levenden en doden, daar waar het oordeelsvuur verterend wordt. Maar Hij zet ons daar met het wierookvat, dat spreekt van verzoening en voorbede. Het is de roeping van de dienaar des Woords om biddend te worstelen om de geestelijke schatten van de gereformeerde belijdenis voor het leven van de kerk te mogen kennen en uit te stallen. Dat is nodig ter wille van de zielen, die aan ons zijn toevertrouwd. Er is maar één spijze die blijft tot in het eeuwige leven. Dat is: het levende heil van God.

Maar er wordt veel vergif, verdoving en surrogaat gepresenteerd.

Hier ligt ook de roeping voor de ouderlingen, de mannen met die prachtige taakomschrijving: huisverzorgers Gods. Onder uw leiding is de gemeente, die de Heere aan uw zorgen heeft toevertrouwd, onderweg naar de dag van Christus’ toekomst, de dag van de bruiloft van het Lam, die tegelijkertijd de oordeelsdag is.

Dat is een hele verantwoordelijkheid, te meer naarmate die dag dichterbij komt en de afval van de kerk groter en de aanvallen van de vijand sterker zullen worden. Er zijn zielen aan uw zorg toevertrouwd. En u bent de wachters op de muren van de stad, die er voor moeten zorgen, dat de bazuin een zuiver en helder geluid geeft, zodat de bewoners weten waar ze aan toe zijn.

U draagt er verantwoordelijkheid voor dat de sleutels van het Koninkrijk der hemelen op de juiste wijze gehanteerd worden. U dient erop toe te zien, dat het Koninkrijk der hemelen wordt ontsloten en toegesloten naar de Schriften en naar de belijdenis.

U draagt er verantwoordelijkheid voor, dat aan de gemeente goede geestelijke leiding wordt gegeven. U hebt toe te zien op de dienaren des Woords en op hun Woordbediening, opdat de gemeente eerlijk behandeld wordt. U hebt ervoor te waken, dat de prediking ontdekkend is en onderscheidend, dat ze tot jaloersheid verwekt wie nog buiten Christus leeft, waarschuwt tegen blijvende onbekeerlijkheid en opbouwt in het allerheiligst geloof; dat de verzoening bediend wordt; dat de drie stukken aan de orde komen; dat de zaken van de heilsorde worden onderwezen; kortom, dat de Drieënige God en Zijn werk tot zaliging van zondaren wordt gepreekt.

U hebt te waken voor de heiligheid van het huis des Heeren.

Alleen zo kunnen we samen verder. Anders komen we ook niet verder, maar blijven we ondanks onze activiteiten op de plaats rust houden. En die rust is de rust van het kerkhof en als we daar overvallen worden door dood en oordeel, is het voor eeuwig te laat.

Als we samen verder willen komen, zullen we daarom eerst samen terug moeten naar de religie van de gereformeerde belijdenis.

Dat vraagt diepe verootmoediging, als bij Abraham en Daniël, voor Gods aangezicht. Dat vraagt studie over het leven van het geloof, een studie waarbij eigen hart niet overgeslagen wordt. Dat vraagt kennis van het geestelijke leven, kennis ook van de twijfels en de vragen, de aanvechtingen en de strijd in het leven van het geloof.

Want dan zal de gemeente zich aan onze leiding toevertrouwen, omdat ze ontdekt: hier zijn broeders die geen stenen voor brood geven, die de breuk van de dochter Sions niet op het lichtst genezen willen, niet pleisteren met loze kalk. Hier zijn broeders, die uit hartelijke liefde tot Christus en Zijn gemeente die Heere begeren te dienen in Zijn gemeente en die gemeente zoeken te leiden tot Christus en te houden bij Hem.

In deze broeders is iets van Christus zelf.

De Heere vertrouwt ons een deel van Zijn kudde toe. Wij moeten verder, om die kudde te leiden in het licht en in de richting van Zijn grote dag, wanneer Hij zal verschijnen als de grote Herder, Die de schapen van de bokken scheidt.

Het zal voor ons en voor de kudde nogal wat verschil maken, of Hij dat dan doet in overeenstemming met de leiding die wij gaven, of in tegenstelling daarmee.

Bezinning is nodig. De roepstemmen die tot ons komen in ons kerkelijke leven onderstrepen het.

Het einde aller dingen is nabij. Weest dan nuchter en waakt. Weidt zo de kudde Gods. “En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen” (1 Petrus 5:4).

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 1987

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's

“EN HOE NU VERDER?”

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 juni 1987

Ambtelijk Contact | 24 Pagina's