Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De bevinding van Bunyan

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De bevinding van Bunyan

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vorige keer zijn we niet klaar gekomen.We hadden twee dingen te doen. Eerst moesten we de uitspraak recht zetten, dat Bunyan onder de zwaarste overtuigingen liep en toch maar raak zondigde, totdat hij meende de onvergeeflijke zonde begaan te hebben. Ik heb reeds aangetoond, dat de eigenlijke geschiedenis toch wel anders verliep. Het is een zeer leerzaam verhaal hoe een man al meer en beter de weg der zaligheid leert kennen. Hij is in onze weergave van het verhaal nu zover, dat hij verstaat, dat de schuld in de rechte weg van zijn geweten genomen moet worden. Hij moet niet verlost worden van zijn benauwdheid en kwelling vanwege de zonde, maar van de schuld. Daar tobt hij over. Wat erg zegt Bunyan tot zichzelf, dat God mij een mens gemaakt heeft, want ik zal wel een verdoemeling zijn. Hij beschouwde een onbekeerd mens als het beklagenswaardigste van alle schepselen. Weliswaar is de mens het edelste van alle schepselen, doch door de zonde heeft hij zichzelf van alle goede gaven beroofd. Nu is hij het onedelste schepsel. Bunyan dacht: wat zijn de dieren des velds, de vogels en de vissen toch gelukkig en gezegend, want zij hebben geen zondige natuur. Daarom zijn ze niet blootgesteld aan Gods toorn en gramschap en gaan ze niet in het helse vuur als zij sterven. Als ik in hun plaats was, zou ik kunnen juichen.

Met deze gedachten heeft Bunyan lange tijd gelopen, totdat hij in een preek opgebeurd werd. De dominee preekte over de tekst: Zie, gij zijt schoon, mijn vriendin! Zie, gij zijt schoon! Punten:1. De kerk en iedere verloste is de vriendin van Christus, al is die verloste zonder liefde. 2. Christus heeft lief zonder rede in onszelf. 3. De verloste is gehaat door de wereld, maar toch vriendin van Christus. 4. Vriendin ook onder aanvechting en verbrijzeling. 5. Vriendin van Christus van het begin tot het einde.

Eerst deed de preek hem niets, maar bij het vierde punt zei de prediker: „Indien dit zo is, dat de verloste ziel Christus' vriendin is, ook onder aanvechting en verlating, dan, arme, aangevochten ziel, wanneer gij wordt besprongen en gekweld door aanvechtingen en door de verberging van Gods aangezicht, denk steeds aan deze twee woorden: Mijn vriendin.

Toen Bunyan naar huis liep begonnen de woorden in zijn geest te leven: Gij zijt mijn vriendin, gij zijt mijn duive." Wel twintig keer klonken deze woorden in zijn hart en steeds warmer en sterker. Was dat van God? Hij liep voort tussen hoop en vrees vragende: aar is het waar? Maar is het waar? Toen viel de tekst in zijn ziel: Hij wist niet, dat het waarachtig was, hetgeen door de engel geschiedde" (Handel. 12 : 9). Toen begon hij te geloven, dat er voor hem genade bij God was. In zijn ziel weerklonken de woorden voortdurend en verblijdend: Gij zijt mijn vriend! Gij zijt mijn vriend en niets zal mij scheiden van uw liefde".

Bunyan kon nu geloven, dat zijn zonden hem vergeven zouden worden. Van binnen was het bij hem allemaal liefde en goedertierenheid Gods. Hij wilde het wel aan de kraaien, die op de beploegde akker zaten, vertellen, dat de liefde en de goedertierenheid des Heeren zo groot was, als zij het maar hadden kunnen verstaan. Wat was hij blij! Maar binnen 40 dagen was dat weer voorbij. Toch mocht hij zo nu en dan geloven, dat het een werkelijke openbaring van genade aan zijn ziel was. Hierna werd Bunyan gewaarschuwd voor storm met de woorden: „Simon, Simon, zie de satan heeft u zeer begeerd". Deze roep kwam herhaaldelijk tot hem. Daarna brak het los. De vertroosting verdween. In zijn hart weerklonken stortvloeden van lasteringen tegen God, Christus en de Heilige Schrift. Van binnen vroegen ze: is er een God, is er een Christus, is de Heilige Schrift Gods Woord?

De verzoeker zei: Hebben de Turken niet een even goede Zaligmaker? Mag je denken, dat de tienduizenden in alle landen zonder kennis van de rechte weg zijn, en dat jullie op een klein hoekje alleen de rechte zaligmakende kennis hebben? Die gedachten drorvgen zich aan hem op en ternauwernood behield hij kracht om ze bij tijden te weerstaan. Van binnen was er een vloeken en beledigen van God. Wat een ramp. Hij dacht: ik ben van de duivel bezeten. Voor God scheen geen plaats meer bij hem. Hij scheen van de hemel verlaten. De verzoeker hitste hem op om de zonde tegen de Heilige Geest te bedrijven. Zijn hart was verhard. Hij kon geen traan storten. Die vreselijke toestand van pijnigende en zondige gedachten duurde een jaar. Als hij in de bijbel trachtte te lezen, viel hem van alles in. Wanneer hij wilde bidden, ging het gewoon niet. De verzoeker was gedurig bij hem en zei: stop maar, je hebt genoeg gebeden of iets dergelijks. Van alles viel hem in. Toch gebeurde het in al deze nood. dat er ogenblikken van verademing waren. Dan had hij sterke gewaarwordingen van God en van de waarheid van zijn evangelie. Dan was zijn hart geheel gevuld met onuitsprekelijke verzuchtingen. Hij riep met angst tot God of deze hem genadig wilde zijn. Maar het gebeurde dan ook wel, dat de gedachte hem inviel, dat God zijn gebeden bespotte en zei: Het is niet voor zulken als gij zijt om deel te hebben aan de gunst van de Allerhoogste.

Voorts maakte de verzoeker hem wijs, dat hij hem onverschillig zou maken: „ofschoon ge nu brandt als een vuur, zal ik dat vuur doven; ik zal u binnen korte tijd koud gemaakt hebben". Dit maakte Bunyan bang, want hij dacht, dat elke gedachte aan God zou verdwijnen. Hij vreesde, dat zelfs de herinnering aan het kwaad van zijn zonde, de waarde van de hemel, de behoefte, die hij had om uit het bloed van Christus gewassen te worden, geheel uit zijn geest en gedachten verdrongen zou worden.

Daar stond weer tegenover, dat zijn roepen om genade niet verslapte. Het gebeurde ook wel. dat hem het woord vertroostte: .Want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven enz. ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere" (Romeinen 8 : 38, 39). Toen hoopte hij. dat een lang leven hem niet zou laten verloren gaan of hem de hemel zou doen missen.

Zo was Bunyan een man van veel aanvechtingen en hij mocht ook wel heten: op en neer. Want de Heere onthield hem toch ook de vertroostingen niet. Zo kwam hem voor uit Jeremia 3, dat, ofschoon wij zoveel kwaads gesproken en gedaan hadden als mogelijk was, wij tot God roepen mochten: „Mijn Vader, Gij zijt de Leidsman mijner jeugd" en tot Hem terugkeren.

Zo kunnen sommige Schriftwoorden een arme tobber en zoeker vertroosten. Bunyan kreeg b.v.: Want die, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem" (2 Cor. 5 : 21).

Bunyan zat eens te overdenken: „Welke grond heb ik om te verwachten, dat zij die zo slecht en verdoemelijk geweest zijn, ooit het eeuwige leven beërven zullen? Toen kreeg hij plotseling dit woord: „Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? " Wat is de waarde van deze woorden? Bunyan zegt: het zijn wenken, aanrakingen. Het zijn korte bezoeken, zeer zoet als ze er zijn, doch ze blijven niet. Van het laken van Petrus staat: „Het vat werd wederom opgenomen in de hemel."

Bunyan beschouwt zichzelf onder deze aanvechtingen als een christen, als een vriend van Christus. Na deze gebeurtenissen openbaarde de Heere zich meer volkomen genadevol en bevrijdde hem van de schuld onder de aanvechtingen en van de onreinheid er van. „Ik werd weder in de rechte zin gebracht gelijk andere christenen. Ik herinner mij dat op zekere dag, toen ik op het land arbeidde en peinsde over de verdorvenheid en lastering van mijn hart en de vijandschap tegen God, die in mij woonde, deze Schriftuurplaats in mijn ziel kwam: Vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises" (Col. 1 : 20), waardoor ik te zien kreeg, bij aanvang en voortduring, dat God en mijn ziel vrienden waren door zijn bloed, ja ik zag dat de gerechtigheid Gods en mijn zondige ziel elkander omhelzen en kussen door zijn bloed. Dat was een goede dag voor mij".

Op een andere tijd werd hij ongewoon getroost door Hebreeën 2 : 14, 15. Zijn ziel werd verder geleid van waarheid tot waarheid betreffende de Heere Jezus. Aan de ene kant zag hij zijn zonde en de schuldigheid daarvan, zodat hij soms onder een groot schuldgevoel over zijn zonden lag. Daarna liet de Heere hem de dood van Christus zien en besprenkelde zijn geweten met zijn bloed. Dit gaf hem een diepe vrede.

Bunyan vermaant: „O vrienden! roept tot God om Jezus Christus onder u te

openbaren; er is niemand die onderwijst gelijk Hij". Voor een tijd was zijn zekerheid groot. Al de onderwijzingen Gods schenen zijn redding met gouden zegels te bevestigen. Hij verlangde bij Christus te zijn. „Want terwijl ik vroeger onafgebroken bevende neerlag aan de ingang der hel, meende ik van de hel weinig meer te kunnen onderscheiden. O, dacht ik. was ik nu maar tachtig jaar oud, opdat ik spoedig sterven en mijn ziel in de rust ingaan mocht."

In deze tijd werd een verlangen van hem vervuld, doordat hij de uitlegging van de brief aan de Galatiërs in handen kreeg van Luther. Daar was hij zeer blij mee. Hij vond zijn toestand en leven er grondig in behandeld.

Zijn liefde tot Jezus steeg ten top. „Mij dacht: mijn ziel kleeft Hem achteraan, mijn genegenheden kleven Hem achteraan, maar spoedig ondervond ik, dat mijn grote liefde slechts klein was. God weet hoe ons te vernederen en een mens voor hoogmoed te bewaren.

Want nadat de Heere mij, op deze wijze, genadiglijk verlost had van deze grote en afmattende aanvechting en mij zoetelijk bevestigd had in het geloof aan zijn heilig evangelie, en mij zo sterke vertroosting en gezegend getuigenis van de hemel gegeven had, mij mijn deel aan zijn liefde door Christus aantonende, kwam de verzoeker opnieuw over mij."

Hierop volgt dan die grote verzoeking, waarin de duivel hem aanporde Jezus in te ruilen voor de dingen van dit leven. Telkens voelde hij in zich de aanvechting: verkoop Christus voor dit, verkoop Christus voor dat, verkoop Hem, verkoop Hem.

Op een gegeven ogenblik, nadat hij vele malen geweigerd had, meende hij, dat hij er in toestemde om Jezus in te ruilen en te laten gaan. Toen meende hij overgeleverd te zijn aan de eeuwige straf. De Schriftplaats uit Hebreeën 12 greep hem aan, dat Ezau om één spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf. Hij was nu Ezau. Gedurende twee jaren had hij alleen maar een verwachting van de verdoemenis behoudens enkele vertroostingen. De vrees beving hem, dat hij de zonde tegen de Heilige Geest bedreven had. Dit laten wij nu verder rusten.

Ik hoop te hebben laten zien, wat en hoeveel er aan deze vrees voorafging. Bovendien mocht hij later ervaren dat zijn vrees ongegrond was. We hebben dus niet de minste aanleiding om uit het verhaal van Bunyans leven tot de zonde tegen de Geest Gods te besluiten. Eer het tegendeel.

Maar nu is er nog de vraag aangaande die man in de kooi. Van die man, die Christen zag in het huis van Uitlegger, vertelt de schrijver ons: Zijn ogen waren naar de grond geslagen, zijn handen samengevouwen en hij zuchtte soms alsof zijn hart er onder zou breken! Op het verzoek van Christen vertelt de man, dat hij vroeger een geacht belijder van 's Heeren naam was. Hij is nu echter een wanhopig mens. Waarom? De man vertelt: „Ik heb opgehouden te waken en nuchter te zijn. Ik heb mijn boze lusten de vrije teugel gegeven, ik heb gezondigd tegen de verlichting van het Woord en van Gods goedheid in. De Heilige Geest heb ik bedroefd en nu is Hij van mij geweken. Ik heb de satan aangelokt en hij is tot mij gekomen. God zelf heb ik tot toorn verwekt. Hij heeft mij verlaten en nu is mijn hart zo verhard geworden, dat er' zelfs geen berouw meer in op kan komen. De oorzaak van alles is, dat deze man zich zoveel heeft voorgesteld van de wereldse genietingen en het toegeven aan de innerlijke lusten. Deze man ziet niet meer hoe hij uit die kooi zal komen.

Is het niet gevaarlijk om zulke wanhopige dingen te schrijven? Ongetwijfeld is dit gevaarlijk. Maar het is nog gevaarlijker misschien om ze niet te schrijven. Het is uiterst gevaarlijk, als we ons door de wereld in haar vreugde laten vangen Nauw levende mensen moeten zich dus door deze man in de kooi niet laten afschrikken. Maar zij die geneigd zijn om zwaar te spreken, maar licht te leven, moeten van deze man dodelijk verschrikken. Een mens kan zich heel wat inbeelden, maar als zijn leven daar niet mee overeenstemt, is het mis. Is het mogelijk, dat God aan iemand, die er om vraagt de bekering weigert? Dat is niet helemaal onmogelijk, maar ik dacht dat we dan aan de rand van het leven zijn. In Spreuken 1 : 24—26 lezen we: Dewijl ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, mijn hand uitgestrekt heb en daar niemand was die opmerkte, en hebt al mijn raad verworpen en mijn bestraffing niet gewild; zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uw vrees komt."

Aan de andere kant dacht ik, dat Bunyan niet meer bedoelt dan te waarschuwen. Hij kon uit Kaïn en Judas een voorbeeld trekken. Maar, die het voorbeeld ziet, moge de woorden van Uitlegger bedenken: „Vergeet de ellende van deze man nooit en laat zijn aangrijpend einde u tot een waarschuwing zijn. Bunyan heeft een grote vrees voor het oordeel gekend. De vraag is of dit bij ons en in onze tijd niet teveel weggevallen is? Wat kan het heilzaam zijn, als iemand een gezonde vrees voor het oordeel Gods koestert. Wanneer de verleidingen op hem afstormen, wanneer satan rechtstreeks ons in

verzoeking brengt of als ons ontuchtige hart en vleselijke lusten ons tot een prooi willen maken. Wat is het dan goed. dat wij een heilige vrees voor het oordeel bezitten, waardoor wij niet kunnen of durven. wat wij willen.

Hoe bang was die man in het huis van Uitlegger, die van het oordeel gedroomd had. De Rechter zeide tot de dienaren: „Vergadert het onkruid en het kaf en de stoppelen en werpt ze in de poel des vuurs". Ook sprak de Rechter: „Vergadert de tarwe in mijn schuur". Op dat ogenblik zag de man, dat er velen waren, die werden opgenomen in de wolken, maar hem lieten ze alleen staan. Hij poogde zich te verbergen, maar hij kon niet. want zonder ophouden hield de man op de troon zijn ogen op hem gericht. Zijn zonden kwamen hem weer voor de geest en zijn geweten beschuldigde hem.

Wij behoeven geen vrees te zoeken, alsof we door de vrees aangenaam zouden kunnen worden bij God. Maar wel mogen we ons herinneren, dat er in Spreuken 28 : 14 staat: Welgelukzalig is de mens, die geduriglijk vreest, maar die-zijn hart verhardt zal in het kwaad vallen". Welke vrees is dit? De vrees om te zondigen; de vrees voor het oordeel.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De bevinding van Bunyan

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1966

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's