Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit „Augustini Confessiones”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit „Augustini Confessiones”

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(„Augustinus’ Belijdenissen”)

Augustinus was de voornaamste kerkvader van de westerse kerk in de 4e eeuw. Zijn vader, Patricius, was een heiden, doch zijn moeder, Monica, was een christin. Hij werd in 354 te Thagaste (Noord Afrika) geboren. Aanvankelijk was Augustinus afkerig van het christendom. Wel lagen er veel gebeden voor hem van zijn godvrezende moeder. Bekend is haar uitspraak: „Een kind van zoveel gebed kan niet verloren gaan!”

Het behaagde de Heere hem te bekeren toen hij onder de bearbeiding kwam van de kerkvader Ambrosius. Reeds was hij onrustig gemaakt en zocht hij bevrediging bij de wijsbegeerte van het scepticisme, dat leerde: er is geen waarheid, en indien ze er is, is ze toch voor ons niet te kennen; vandaar dat dit stelsel kwam tot de stelling: het onderscheid tussen goed en kwaad (stel dat het er is) is voor ons niet te kennen; gevolg daarvan was, dat ook tenslotte het bestaan Gods in twijfel getrokken werd. Doch dit kon zijn ziel niet bevredigen, tot hij in aanraking kwam met de genoemde Ambrosius. De Heere zegende diens onderwijs en veranderde hem krachtdadig. In 397 werd hij bisschop van HIPPO REGIUS; hij trad vooral op tegen de ketter PELAGIUS. Zeer krachtig verdedigde hij de leer der predestinatie of voorverordinering.

Van zijn geschriften en werken zijn bekend: zijn strijdschriften tegen de Pelagianen; zijn werk over de heilige Drieëenheid en zijn groot apologetisch werk „Over de Stad Gods”. Vooral zijn ook bekend zijn „Confessiones” of „Belijdenissen”.

In dit werk heeft hij een beschrijving gegeven van zijn leven in de vorm van een belijdenis voor de Heere.

Wij lezen:

„Groot zijt Gij, Heere! en zeer te prijzen. Groot is Uw Majesteit, en Uw wijsheid is zonder getal. Toch wil een mens U prijzen, een mens, een klein deeltje Uwer schepping, dat zijn sterfelijkheid in zich omdraagt, als getuigenis zijner zonde, een getuigenis, dat Gij de hoogmoedigen wederstaat; en toch wil een mens, een nietig deeltje Uwer schepping, U verheerlijken. Gij roept hem, dat hij een vermaak hebbe in dat loven van U, dewijl Gij ons gemaakt hebt tot U en het hart onrustig in ons is, totdat het rust in U. Geef mij Heere! te weten en te verstaan of het aanroepen van U voorafgaat of het loven van U,enUte kennen eer geschiedt dan het aanroepen. Maar wie roept U aan, die U niet kent?Want die U niet kent zou iets anders kunnen aanroepen in plaats van U. Hoe toch zullen zij Hem aanroepen, in Wie zij niet hebben geloofd, en hoe zullen zij geloven, zonder die hun predikt. Zij zullen de Heere loven, die Hem zoeken. Want die Hem zoeken zullen Hem vinden en die Hem vinden zullen Hem verheerlijken. Heere, ik zal U zoeken, U aanroepende en ik zal U aanroepen, gelovende in U, want Gij zijt ons gepredikt. U, Heere! roept aan mijn geloof, dat Gij mij gegeven hebt, dat Gij mij hebt ingeplant door de mensheid van Uw Zoon, door de dienst van hem, die Hem mij verkondigd heeft.

En hoe zal ik U aanroepen, mijn God, mijn Heere en mijn God? Want als ik U aanroep roep ik U ook tevens in mij. En welke plaats is er in mij, waar mijn God in mij komen moge? Waar zou God in mij komen, God, Die hemel en aarde gemaakt heeft? Of bevatten U hemel en aarde, welke Gij gemaakt hebt en waarin Gij mij hebt gemaakt?Of, daar zonder U niets zijn zou wat is, zou dan al wat is U bevatten? En dewijl ook ik aldus ben, wat begeer ik, dat Gij in mij in komt, die niet zijn zou, indien Gij niet waart in mij?Aldaalde ik in de hel, Gij zijt daar, Gij hebt gezegd: Ik vervul hemel en aarde.

Omvatten U dan hemel en aarde, dewijl Gij die vervult? Of vervult Gij ze en is er van Uw wezen over, dewijl ze U niet omvatten? En waarin stort Gij uit wat van U overig is, als hemel en aarde van U vervuld zijn? Of hebt Gij niet nodig, Gij Die alles omvat, dat Gij door iets omvat wordt? — Of zijt Gij overal geheel en omvat geen enkele zaak U volkomen?

Wat zijt Gij dan, mijn God, wat, zo vraag ik, anders dan de Heere God? Want wie is God behalve God en wie is Heere dan onze Heere? 0 Allerhoogste, Machtigste, Almachtige, Allerbarmhartigste en Rechtvaardigste, boven alles Verhevene en Alomtegenwoordige, Allerschoonste en Meestvermogende, Eeuwige en Onbegrijpelijke, Onveranderlijke, Die alles verandert, nooit nieuw, nooit oud, alles vernieuwende en Die de trotsen verouderen doet, terwijl zij het niet bemerken; altijd werkende, altijd rustende, vergaderende zonder behoefte te hebben, dragende en vervullende en voortbrengende, scheppende en voedende en volmakende, zoekende terwijl niets U ontbreekt. Gij bemint zonder te branden, Gij ijvert enzijt zeker; het berouwt U en Gij hebt geen smart; Gij toornt en Gij zijt kalm; Gij verandert Uw werk, en verandert Uw besluit niet; Gij neemt wat Gij vindt en Gij hebt het nooit verloren; nooit hebt Gij behoefte en Gij verblijdt U in winst; Gij zijt nooit begerende en Gij vordert rente in.

Er wordt U meer uit gegeven, dan Gij gegeven hebt en toch heeft niemand iets, dat niet het Uwe is. Gij geeft het verschuldigde, terwijl Gij niemand schuldig zijt; Gij geeft het en toch verliest Gij niets. Maar wat heb ik met dat alles gezegd, mijn God, mijn leven, mijn heilige liefelijkheid?

Of wat zegt iemand, als hij van U spreekt? Maar toch, wee hun, die over U zwijgen, alhoewel zij die spreken verstommen.

Wie zal mij geven in U terusten?Wie zal mij geven, dat Gij in mijn hart komt en dat zó bezielt, dat ik mijn smarten vergete en U als mijn enig goed omhelze?Wat zijt Gij voor mij? Ontferm U, opdat ik spreken moge. Wat ben ik voor U, dat Gij mij beveelt U te beminnen, en dat Gij als ik het niet doe, vertoornt, en mij met grote straffen bedreigt? Het is U toch weinig, als ik U niet bemin. Ach mij! Zeg mij, door Uw ontfermingen, Heere, mijn God! wat Gij voor mij zijt. Zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil. Zeg het zó, dat ik het hoor. Zie de oren mijns harten zijn vóór U, Heere! Open ze en zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil. Na dat woord zal ik heengaan en U aangrijpen. Wil Uw aangezicht niet voor mij verbergen. Moge mijn oude mens sterven, opdat ik leve en Uw gedaante aanschouwe”.

R.d.W.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1968

Bewaar het pand | 4 Pagina's

Uit „Augustini Confessiones”

Bekijk de hele uitgave van donderdag 4 juli 1968

Bewaar het pand | 4 Pagina's