Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Na de Generale Synode

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Na de Generale Synode

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

3

We komen tot een andere belangrijke zaak. Er was een instructie van de P.S. van het Oosten, rakende artikel 8 van de kerkorde. De verslaggever in De Wekker geeft een samenvatting. We zijn zo vrij die hier over te nemen:

1. Tussen de eerste en tweede bepaling bij art. 8 worde een nieuw artikel 2. ingevoegd, dat aldus luidt: „Bij het onderzoek volgens art. 8 K.O. dient door alle kerkelijke vergaderingen bij het beoordelen van singuliere gaven gelet te worden op:

a. Bekwaamheid om anderen te leren (2 Tim. 2 : 2);

b. Bekwaamheid om een gemeente te stichten.

2 De kerkeraad zal voortaan, na zelf een derzoek ingesteld te hebben, de aspirant voordragen aan de classis;

(De tegenwoordige redactie van dit artikel laat aan de kerkeraad de eerste beslissing of de aspirant voorgedragen zal worden aan de classis).

3. Ook wil de particuliere synode de bepalingen van het tegenwoordige art. 2 sub. d. (dat handelt over de gaven, die de aspirant moet bezitten) wat verduidelijken en verscherpen.

4. Een van de voornaamste veranderingen, die de Particuliere Synode van het Oosten wil aanbrengen is wel deze, dat er op de classis „genoegzame eenparigheid” moet zijn t.a.v. de aanwezigheid van alle singuliere gaven.

Er is lang en breed over deze instructie gesproken. We meenden zelf ook een en ander naar voren te moeten brengen, omdat deze zaak onze volle belangstelling had en heeft. Het gaat er toch om, wie er, op welke wijze dan ook, in de kerken tot de dienst des Woords worden toegelaten. Ook in 1895 was deze zaak op de Generale Synode geweest. Toen heeft docent Van Lingen hierover o.a. het volgende gesproken :

„Ik bid U, broeders! dat gij mij bescheidenlijk hoort, terwijl ik mij zelven bewust ben te spreken over hetgeen het hoogste belang der Kerk raakt, — over de vraag, wie tot de dienst des Woords mogen worden afgezonderd.

Tot mijn smart bemerk ik, dat steeds weer ook onder de onzen een geest doordringt, welke gekant is tegen de wetenschap, en vergeet, dat de Heere Zich een God der wetenschappen noemt, en de Schrift niet slechts als eis stelt een stichtelijk woord te kunnen spreken, maar ook zich te kunnen stellen tegen valselijk genaamde wetenschap, en bekwaamheid om anderen te kunnen leren.

Zonder twijfel is eerste eis, dat de dienaar des Woords zelf genade kent en genade beleeft. Hij mag geen dode handwijzer aan de weg, maar moet een gids zijn. Hoe zal hij, zonder zelf de liefde Christi te kennen, tot liefde bewegen. — zelf zonder geloof zijnde, anderen in Christus’ naam kunnen bidden: „laat u met God verzoenen.” Toen vroeger Dr. Kuyper beweerde, dat de gemeente alleen te vragen had, of haar leraar de boodschap goed over bracht, heb ik daartegen bij herhaling geschreven en onder meer gezegd, dat geen Koning een bedelaar neemt om aan enig hof een belangrijke tijding te zenden. Zulk een, die zich voor een gezondene uitgaf, zou ook daar niet worden ontvangen, maar weggezonden met het woord: een Koning kiest geen bedelaar tot gezant, maar een zijner waardig. Zou dan de Koning der Koningen aan Zijn Kerk een ander zenden dan die Zijn geest ademt?

Dit sta dan vóór alles vast, opdat alle verdenking onder ons wegvalle: hoofdeis is, dat een leraar geestelijke levenservaring heeft.

Doch niet ieder godzalige is geroepen om leraar te zijn. Wij hebben ook godvrezende ouderlingen en diakenen nodig. Er is, zoals Luther, meen ik, zegt, ook behoefte aan begenadigde schoemakers en kleermakers. Een leraar heeft meer nodig, dan dat hij vlug ter tale is en in beschaafde of onbeschaafde vorm zijn gedachten kan uitdrukken. Hij heeft wetenschap nodig en wel in het bijzonder kennis van het Woord Gods, want hij is een dienaar niet van gevoel, niet van menselijke ervaringen, hoezeer wij erkennen, dat er geen geloof zonder bevinding is, maar van het Woord, — dat Woord in Zijn zuivere betekenis, in zijn bedoeling voor ons hart, in zijn uitwerking op het leven onder de onmisbare bewerking der Heiligen Geestes.

Om dat Woord grondig te verstaan, is kennis nodig van die talen, waarin het ons gegeven is … De geleerde Van Maestricht schrijft van de dienaar des Woords, „dat hij voorzien en begaafd zij ….” Veel sterker spreekt B. de Moor en vele anderen met hem de eis van kennis der talen uit; maar genoeg om aan te tonen, dat men zeer dwaas doet die kennis gering te schatten, en dat willen wij in het voetspoor der vaderen blijven, die taalkennis voor de evangeliedienaar eis blijven moet, of liever weer in haar volle kracht moet worden gesteld. Willen wij hiermede een poging doen om Art. 8 te schrappen? Integendeel, alleen om het alleen in zijn ware betekenis te doen gelden, daar het gesteld is meer om te weren, dan om, gelijk al te veel geschiedt, de deur te openen.

Er is toch, gelijk ons Polyander (zie Synopsis purioris Theologiae) zegt:

„een buitengewone roeping, waarbij soms met buitengewone gaven, boven de gewone bedeling aan andere dienaren, personen begiftigd worden, die door Hem buiten de orde, gevolgd bij vorige dienaren der Kerk, worden geroepen, gelijk onder het Oude Verbond de profeten”.

Geeft God ons die in Zijn genade, dan zal hij ze ook kennelijk aanwijzen, zodat het voor allen onmiskenbaar blijkt. Gelijk de profeten verre uitblonken in kennis, in gaven, in genade boven de gewone priesters, zo geeft God ook, hoewel hoogst zeldzaam, mannen, die verre staan boven de gewone leraren in de macht van het woord. Dat zegt dan ook het woord singulier, dat Heyse’s Fremd Wörterbuch zeer juist vertaalt: „zeldzaam, verwonderlijk”. Dat de Heere nog zulke mannen geeft, gedenken wij dankbaar in dit kerkgebouw, waar op de dag des Heeren de stem wordt gehoord van zulk een. We danken Hem, dat Hij die gaven aan deze man en die man aan onze Kerk heeft geschonken, maar, waar volgens Art. 8 zeer gewone mensen tot leraren worden verklaard, daar is misbruik van dat artikel en pleegt men leugen voor God en Zijn kerk; want men verklaart voor singulier, wat in het minst niet uitblinkt, ja, zelfs door het gebrek aan taalkennis, welke door niets wordt vergoed, verre achterstaat. Mannen met singuliere gaven, ook die van „ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie,” beelden zich dan ook niet in, dat zij 7 of 8 malen in de week kunnen optreden, maar zij studeren, en zij doen dat, er over treurende, dat zij de Schrift, waarover zij prediken moeten, niet in de grondtaal kunnen lezen, maar zich met een vertaling, hoe schoon ook, moeten behelpen en, bij verschil onder de uitleggers, niet zelfstandig kunnen oordelen. Niet zelden geschiedde het, dat dezulken het voorbeeld van een Cato volgden en nog in de ouderdom de Griekse taal zochten te leren.

Toch hebben wij, leden der Synode, mijn inziens geen nieuwe bepalingen te maken. Alles is reeds duidelijk genoeg voorgesteld en omschreven. Wij kunnen ons allen, dunkt mij, gerust neerleggen bij hetgeen vorige Synodes volgens ons Kerkelijk Handboekje hebben bepaald. Zij hebben noch de weg toegemuurd, noch de deur te wijd geopend. Leest slechts wat de Synode van 1872 bepaalde:

„De aandacht der classicale vergaderingen zij vooral gevestigd op de eis van SINGULIERE gaven, daar volgens het gevoelen van zeer velen dergelijke gaven slechts hoogst zelden voorkomen.”

Zijn nieuwe bepalingen overbodig, te meer geldt een: „tot de wet en de getuigenis.” „Quid leges sine moribus?” Wetten betekenen niets, als het hart er niet is om ze op te volgen. Laat het niet zijn, zoals Cicero ergens zegt: „wij hebben een wet, maar in ons archief, als een zwaard, dat in de schede rust”. Wij, wij doen onze plicht niet, of anders: schaft uw Theologische School af, als een dure, gans overtollige weelde.”

Tot zover Van Lingen. Ter synode hebben we hieruit geciteerd. De akta van 1895 vermelden, dat de synode besloot de bestaande bepalingen omtrent art. 8 te blijven handhaven.

In een uitgave van de kerkorde van 1923 lezen we: Alle Synoden hebben steeds verklaard, dat art. 8 van volle kracht blijft. De volgende bepalingen zijn er aan toegevoegd om de toepassing ervan te regelen.

Die bepalingen nemen we hier niet over, maar het ging juist om die bepalingen.

Er is breed over gesproken. Er was verschil van inzicht. Maar men kwam tot een besluit. We vermelden dat hier, zoals het in De Wekker staat: Tenslotte besluit de synode de instructie van het Oosten gewijzigd over te nemen. In de toekomst zal het zó zijn, dat bij een dergelijk onderzoek gelet zal worden op:

a. de gave van het inzicht in de Heilige Schrift.

b. de bekwaamheid om anderen te leren.

c. de bekwaamheid om een gemeente te leden.

Met 12 stemmen tegen wordt ook het voorstel aangenomen, dat de kerkeraad in ieder geval de onaspirant zal voordragen aan de classis. Een nieuwe bepaling komt er bij n.l. deze: „Wanneer een jaar na de beroepbaarstelling geen beroep op hem is uitgebracht zal de kandidaat zich opnieuw met de classis in verbinding stellen.”

In een afzonderlijk artikel willen we nog iets over de zaak in het algemeen zeggen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1974

Bewaar het pand | 6 Pagina's

Na de Generale Synode

Bekijk de hele uitgave van donderdag 12 december 1974

Bewaar het pand | 6 Pagina's