Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de tien geboden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de tien geboden.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVII.

Bedrelging en belofte.

I.

Want Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; En doe barmhartigheid aan duizenden, die M liefhebben en Mijne geboden onderhouden. Exodus 20 : 56, 6.

Alvorens, na de bespreking van het eerste en tweede gebod, over te gaan tot die van het derde, hebben wij nog te handelen van de bedreiging en belofte welke aan de eerste twee geboden zijn toegevoegd.

Dat toch deze toevoeging niet uitsluitend bij het tweede, maar ook bij het eerste gebod hoort, is thans vrijwel de algemeene opvatting. Tusschen het eerste en he tweede is dan ook, gelijk wij gezien hebben, een innige samenhang. Worden in het eerste de van God gewilde godsvrucht en godsdienst des harten geboden, het tweede gaat over den zuiveren eeredienst als middel om de godsvrucht en den godsdienst te sterken. Beide verhouden zich dus als doel en middel, en wijl beide geboden normen of voorschriften zijn die zich richten aan onzen wil; die wij in onzen wil moeten opnemen, zal de mensch die het doel wil, ook het middel willen; zal de mensch die godvruchtig wil zijn en God in zijn hart oprecht wil dienen, ook streven naar een zuivere vereering of culte.

Zelfs zou men nog verder kunnen gaan en deze toevoeging niet slechts op de eerste twee, maar op al de tien geboden doen slaan.

Zoo heeft o. a. Luther gedaan, die de woorden van Deuteronomium 5 : 9^ en 10 in zijn kleinen en grooten Catechismus aan het einde van den dekaloog plaatst.

Na het loe gebod te hebben afgehandeld vraagt Luther: Wat zegt nu God van al deze geboden.? Het antwoord daarop luidt dan in de woorden van Deuteronomium 5 : g5 en 10 : „Ik, de Heere uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, en aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden." Woorden, welke op een kleine wijziging na, dezelfde zijn als die va Exodus 20: s^ en 6.

En deze ruimere strekking der in Exodus 20 en Deuteronomium 5 vermelde bedreiging en belofte kende ook Ursinus er aan toe, die in zijn verklaring van den Heidel berger Catechismus schrijft: „Zij zijn niet aan het tweede gehecht omdat zij daarop alleen betrekking hebben, maar opdat wij zouden weten, dat het eerste en het tweede gebod • grondslag zijn voor al de anderen, en God zou toonen, dat Hij hoofdzakelijk toornt op wie Zijn vereering verdraaien en deze soort van zonde in hen en hunne kinderen straft; doch daarentegen de nakomelingen wil beweldadigen van wie den zuiveren godsdienst bewaren."

Ook professor cl Marck zegt in zijn Handboek: „Bij dit (tweede) gebod wordt als een drangreden welke met een tot al de andere geboden behoort, gevoegd een doorluchtige beschrijving Gods." En professor De Moor schrijft in zijn commentaar op het Handboek van Marck: „Deze beschrijving Gods, — n.l. als den ijverigen. Die de misdaad bezoekt en barmhartigheid doet — behoort niet slechts tot het tweede gebod, maar ook tot heel de wet en strekt om tot gehoorzaamheid aan alle geboden te dringen".

Eindelijk zij er nog op gewezen, dat ook volgens den roomschenCatechismus de woorden van Exodus 20 : 5 b, 6 (Deuternomium 5 : gb, 10) een appendix of aanhangsel zijn aan alle geboden gemeen.

Voor deze verdere uitbreiding nu van de belofte in Exodus 20: Sb en 6 is metterdaad oorzaak, wijl het eerste gebod", tot welks naleving die van het tweede niet dan middel is, feitelijk de grond van alle andere geboden is. Daarbij komt nog, dat het slot der woorden in Exodus en Deuternomium: „Die Mij liefhebben en Mijne geboden onderhouden, " tot zulk een ruimere opvatting dringt.

Dan, hoewel wij dit alles grif toestemmen, moet toch ook gerekend worden met de plaats, die dit toevoegsel nu eenmaal heeft in den dekaloog.

Het staat nu eenmaal niet aan het einde van de tien, maar aan het einde van het eerste en het tweede gebod.

Dit is naluurlijk niet toevallig.

De woorden, die in Exodus en in Deuternomium met het woordeke w««^ aanvangen, vormen allereerst een drangreden tot naleving van, tot gehoorzaamheid aan wat in de eerste twee geboden ons bevolen is. Al zien zij, bij gevolgtrekking, ook op de andere, zij zien vooral op deze eerste twee.

Dit niet streng in het oog te houden zou aan het goddelijk doel, waarmee deze be­ ij dreiging en belofte aan het volk des Verbonds, aan Israël en ook aan het geestelijk Israël, aan de Christenheid dus, gegeven is, — te kort doen. In de overtreding van het eerste gebod toch ligt de hoogste misdaad van plichtschennis, — God niet te vreezen. Hem in zijn hart niet te dienen. Die God niet vreest. Hem in zijn hart niet dient, omdat de heilige liefde als vrucht des geloofs hem ontbreekt, is krachtens den organischen samenhang van den dekaloog, van het geheel der door God aan den menseh gestelde normen voor zijn zedelijk leven, een overtreder van alle Zijn geboden. Hij moge t dan al kuisch en eerlijk en trouw willen handelen, het motief, de drangreden daartoe, is dan niet het eenig zuivere van de heilige liefde tot God.

En zulk een mensch, gesteld al dat hij nog aan eeredienst doet, vereert zijn God niet in het uitwendige — wat toch alle eeredienst of culte is — om daardoor Hem innerlijk des te beter te kunnen dienen; in zijn godsvrucht en godsdienst des harten te worden gesterkt.

En wijl er nu in den zondaar, ook in den wedergeborenen en bekeerden, zoo lang hij in dit leven is, nog altijd een booze trek is, om zijn God niet te dienen; en er bovendien tusschen religie en eeredienst een wisselwerking is, en wel zoo dat vervalsching van de religie, altijd met ee onzuiver worden van den eeredienst, en omgekeerd, gepaard gaat — is het dat de bedreiging en belofte niet aan het einde, maar juist hier na het eerste en tweede gebod als drangreden, om toch de ware religie en den zuiveren eeredienst te blijven willen, zijn geplaatst.

Zulke drangredenen, in den vorm van vermaan, van bedreiging en belofte zijn talrijk in de Schrift.

Zij dragen uiteraard een zedelijk karakter d. w. z. richten zich tot 'smenschen willen. Maar daarom juist zou, zonder meer, een mensch, „dood in zonden en misdaden, " ze niet kunnen opvolgen.

Om een mensch te zaligen, doet God meer dan hem vermanen en raden. Als Hij n zijn werk in den zondaar begint, is he allereerste dat van levendmakende, wederbarende genade.

Maar toch houdt daarom het goddelijk vermaan zijn waarde.

Zijn waarde niet alleen voor den wedergeborene, maar ook voor den nog geestelijk doode, want ook die geestelijk doode is een zedelijk wezen, die, omdat hij een wil heeft, ook verantwoordelijk is.

Ook daarom hebben de bedreiging en belofte van Exodus 20 hun groote beteekenis.

Het is dan ook niet te prijzen in onzen overigens zoo voortrefifelijken Heidelbergschen Catechismus, dat hij bij de verklaring van de tien geboden van deze bedreiging en belofte heel geen melding van maakt. Daardoor is bij ons dit gewichtig stuk uit d Tien Woorden schier geheel uit de gewone wetprediking geraakt. En toch heeft het volk des Heeren onder de nieuwe-, aan dit vermaan geen minder behoefte dan dat onder de oude bedeeling.

Daarbij komt nog, dat door dit stuk weg te laten, de catechetische behandeling zelfs geen gelegenheid biedt, de zoo gewichtige quaestie over de verhouding van Exodus 20 : 6b en Ezechiël 18: et spreekwoord van: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden!" in verband met he Godswoord wat de profeet daaromtrent brengt — te behandelen.

Dat tusschen deze twee plaatsen wij zeggen niet een tegenstrijdigheid is, maar op het eerste gezicht althans schijnt te wezen, en hoe dan die schijn kan weggenomen, daarvan hebben velen onder ons zelfs nooit gehoord.

De roomsche Catechismus, het hoog gewicht van dit „aanhangsel" dan ook verstaande, wijdt er niet minder dan 13 §§ aan, en ook de groote Catechismus van West-Minster behandelt het, in zijn antwoord op de vraag: Welke zijn de redenen verbonden aan het tweede gebod, waardoor wij tot zijn onderhouding te meer worden aangedreven.

Deze woorden van Exodus 20:5^ en 6 hebben niet slechts een practisch, maar ook een theoretisch belang. De overdenking ervan kan niet alleen verbeteren ons gedrag, maar ook '-erhelderen '-nze beschouwing over 's Heeren Wet in het bijzonder, over de zedelijke wereldorde in het algemeen.

Is de laatste toch niet anders dan de orde of schikking, die God heeft gesteld voor de zedelijke, dat wil hier zeggen gewilde werkingen Zijner redelijke schepselen — engelen en menschen — in de tien geboden, losgemaakt van het specifiek Israëlitische, is ons die schikking geopenbaard voor wat betreft den mensch.

De woorden van Exodus 20 : 5^ en 6 nu, zelf geen geboden en als zoodanig niet behoorend tot den dekaloog, bevatten wat ik zou willen noemen de sanctie van de wet in den kring des Verbonds. Immers gelijk zij, na de sluiting des Verbonds aan den Sinai tusschen Jehova' en Israël zijn gegeven, gelden zij voor het Volk des Verbonds.

Het woord sanctie, dat wij voortaan meermalen zullen gebruiken, eischt eenige toelichting.

Afgeleid van het latijnsche sancire: heiligen, waarvan de Franschen weer hun sanctionner vormden, heeft het in betrekking tot 'n wet een eigenaardige beteekenis gekregen.

In onze nieuwere staatsinrichtingen verstaat men onder sanctie de bekrachtiging, die de koning aan een, door de volksvertegenwoordiging aangenomen, wetsvoordracht door zijn handteekening verleent en waardoor zij eerst kracht van wet verkrijgt.

In het verband, waarin wij hier van sanctie spreken, verstaan wij er onder de door den Goddelijken wetgever op de overtreding of inachtneming Zijner Wet ver­ n ordende straffen en belooningen.

Het grondbegrip van heiligen, in den zin van onschendbaar maken, ligt aan beide beteekenissen ten grondslag.

Het is de sanctie, die een regel, een norm of richtsnoer voor menschelijk handelen tot wet maakt. Daardoor wordt zulk een regel of norm verheven boven menschelijke willekeur.. De mensch wordt daardoor afgehouden van haar te schenden.

Toch is er ook verschil.

De schending van menschelijke wetten kan alleen tegengegaan door vrees voor straf, — de burger, die haar vervult, heeft daarmee volstrekt geen aanspraak op loon; — die van de Goddelijke wetten wordt ook tegengegaan door hoop op loon.

Volgt het eerste uit de gerechtigheid t Gods, welke eischt, dat de zonde welke tegen de allerhoogste Majesteit gedaan is, oo gestraft worde, de laatste volgt uit de goedheid Gods. Want al geldt van 's menschen zijde het woord: l zoo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: ij zijn onnutte dienstknechten want wij hebben maar gedaan, hetgeen wij schuldig waren te doen, " (Lukas 17 : 10) nochtans bindt God in Zijn goedheid aan het houden van Zijn Wet loon.

Deze sanctie nu is altijd verbonden aan de Goddelijke wet.

Voor den heilige is zij niet noodig; maar voor den nog niet heilige is het noodig dat zijn wil, al is ook de liefde uitgestort in zijn hart, gesterkt wordt door de aandoeningen van vrees en hope.

En het is deze Sanctie die de zedewet: gij zult Gods wil doen! en de zedewetten of de tien geboden, tot wetten in den meest strengen zin maakt.

De tien geboden zijn daarom meer dan normen of richtsnoeren.

Dat-nu deze sanctie ook voorkomt in den dekaloog waar deze aan het Bondsvolk werd gegeven, waar deze als regel des levens voor het volk des Heeren geldt, daaruit volgt dat zij ook voor ons Christenen nog beteekenis heeft.

God de Heere heeft niet alleen een zedelijke t wereld-orde als norm gesteld, maar Hij handhaaft die ook als Zijn Wet.

Ook tegenover Zijn in zichzelf nog altijd zondig Volk.

Bezien wij thans de woorden van Exodus 20: b en 6 wat nauwkeuriger. Behalve hier komen zij, gelijk reeds is opgemerkt, met een kleine wijziging ook voor in Deuteronomium s : 9b en 10. Maar ook op tal van andere plaatsen vinden wij dezelfde gedachte uitgesproken. Zoo in Exodus 34 : 7: ie de weldadigheid bewaart aan vele duizenden; Die de ongerechtigheid en overtreding, en zonde vergeeft; Die geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen en aan de kindskinderen, in het derde en in het vierde lid. In Leviticus 26:39b: a, ook om de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij met hen uitteren. lu Numeri 14:18 : De Heere is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding. Die geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid. En niet slechts in den Pentateuch of de vijf boeken van Mozes, maar ook elders komt deze gedachte voor. Zoo in 2 Kon. 5 : 26 waar Eliza tot Gehazi zegt: aarom zal de melaatschheid van Naaman u aankleven en uw zaad in eeuwigheid. In Jesaia 65 : 7 waar de Heere zegt te zullen vergelden: we ongerechtigheden en uwer vaderen ongerechtigheden tegelijk, die gerookt hebben^ op de bergen en mij dwaasheid aangedaan hebben op de heuvelen. Eindelijk op verschillende plaatsen bij Jeremia. In hoofdstuk 15:5 zegt de Heere van Jeremia's tijdgenooten : En ik zal hen overgeven tot eene berooving aan alle Koninkrijken der aarde wegens Manasse, zoon van Hiskia, Koning van Juda, om hetgeen hij te Jerusalem gedaan heeft. En in hoofdstuk 32:18 zegt Jeremia in zijn gebed: ij, Die goedertierendheid doet aan duizenden, en de ongerechtigheid der vaderen vergeldt in den schoot hunner kinderen na hen. Voegen wij hier ten slotte nog aan toe het woord uit Klaagliederen 5:7: nze vaders hebben gezondigd en zijn niet meer, en wij dragen hunne ongerechtigheden.

Men ziet dus dat de gedachte van wat men wel eens genoemd heeft erfvloek en erfzegen, niet tot Exodus 20 of Deuteronomium 5 is beperkt.

Als drangreden tot nakoming van's Heeren geboden vangen de woorden van Exodus 20 : sb en 6 aan met het woord: want, terwijl in de woorden: Ik Jehova uw God, de betrekking van den Heere tot Zijn volk als die van den Bondsgod wordt uitgesproken.

En deze God des Verbonds noemt zich hier een ijverig God.

Het woord „ijver" heeft hier een zeer eigenaardige beteekenis. Het beteekent niet maar naarstig in het straffen van zonden, maar heeft denzelfden zin die het ook heeft in ons „minnenijver" of jaloerschheid. In het zoo even aan den Sinaï gesloten Verbond heeft Jehova Israël, Zijn volk, getrouwd en in de woorden een ijverig God wordt, zooals ook Calvijn zegt, de Heere voorgesteld in den persoon van een echtgenoot, die geen medeminnaar duldt. De echte liefde is jaloersch en de jaloerschheid van een man op zijn vrouw is afschaduwing van wa oorspronkelijk in de betrekking van God tot Zijn volk is. De Heere duldt niet dat Zijn volk iets wat niet-God is zal liefhebben k met de liefde, die Hem alleen toekomt; iets wat niet-God is, zal vereeren met de eere, die tegenover Hem alleen voegt. Bij Jesaia heet het dan ook: k ben de Heere, dat is Mijn naam; en Mijne eere zal Ik geene andere, goden geven, noch Mijnen lof den gesneden beelden (48 : 8). En in Exodus 34 : 14 wordt tot Israël gezegd: ant gij zult U niet buigen voor een anderen God: ant des Heeren naam is Ijveraar, een ijverig God is Hij.

Het begrip van den „IJver des Heeren", waaraan ten grondslag ligt het „geestelijk huwelijk" tusschen Jehova en Israël, speelt in de Schrift dan ook een belangrijke rol. De afgoden zijn Israels "„boelen"; afgoderij is geestelijke echtbreuk, „afhoereeren" van achter den Heere. Wijl nu de Heere God uitsluitend staat tot Zijn volk in de verbondsbetrekking, die het karakter van een geestelijk huwelijk draagt, volgt hier uit dat de nu volgende bedreiging en belofte ook uitsluitend gelden voor het Bondsvolk, en wij hier dus, gelijk boven is gezegd, een sanctie van de wet in den kring des Verbonds hebben.

Wij komen thans tot de woorden, die de bedreiging bevatten.

Het is deze God, Die als ijverig of jaloersch God zegt: Ik bezoek de misdaad der vaderen aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten.

Allereerst wordt hier gezegd, dat de Heere is bezoekende zonde van vaderen.

Het woord zonde, Aoox de onzen met misdaad overgezet, sluit alle zonde in. De zonde nu door de vaderen begaan, is de Heere bezoekende, d. w. z. Hij verhaalt ze op, brengt ze thuis. Hij straft ze... aan die vaderen ? Dit wordt hier niet gezegd, doch het wordt ook niet ontkend; maar wat uitdrukkelijk wordt gezegd is, dat de zonde der vaderen wordt bezocht aan de kinderen; aan hei derde en aan liet vierde lid, dus aan de kleinkinderen en aan de achterkleinkinderen.

Wij vernemen hier dus, dat de zonden van een Israëliet, van een die tot Gods volk behoort, tot in het vierde geslacht, tot in zijn achterkleinkinderen worden gestraft. Een die dus lang leeft ziet dan, hoe nog die achterkleinkinderen om zijn zonde gestraft worden.

Toch is hier een beperking.

Dit geldt niet algemeen, dit geldt slechts, zegt de Heere zelf, van hen die Mij haten.

Van hen, bij wie de liefde tot den Bondsgod in haat tegen Hem is omgeslagen en die daarom Zijn geboden geringschatten en niet onderhouden.

Het zijn deze en deze alleen, die dus zullen gestraft worden in hun kinderen.

Dit toch is de eenig juiste uitlegging van deze plaats.

De kinderen gestraft om de zonde der vaderen.

Te allen tijde heeft men, er bezwaar in ziende dezen tekst te laten zeggen wat hij zegt, hem verwrongen.

De tekst toch zegt volstrekt niet, dat die kinderen zullen worden bezocht indien zij hun vaderen navolgen.

En dezen zin mag men er ook niet inleggen.

Het van „die Mij haten" is, gelijk reeds werd opgemerkt, niet dan een beperking. Neen, niet elke zonde, niet elke overtreding komt met hare droeve gevolgen op der kinderen hoofd neer; maar dit geldt alleen voor die Jehova haten; Hem welbewust tegenstaan; Zijn vijanden willen zijn.

Bovendien gaat bij de andere opvatting de eigenaardigheid van deze bedreiging geheel verloren. Wij krijgen toch alsdan den volgenden, niets-zeggenden gedachtengang: God toornt op de vaders — indien dezen Hem haten; en nu ook op de kinderen — indien die Hem haten, maar slechts in het derde en vierde geslacht! Maar wanneer dan de * kinderen van het vijfde en het zesde geslacht Hem haten, ontsteekt dan Gods toorn tegen hen niet?

Neen, de groote, ontzettende gedachte is hier niet Gods toorn tegen die Hem haat, maar dat de zonden van een hater Gods onder Zijn volk, aan zijn kinderen, kleinen achter-kleinkinderen zullen worden gestraft.

En ten slotte de belofte.

De Heere zegt hier ook: Ik doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijne geboden onderhouden, (vs. 6).

Tegenover de haters van den Bondsgod staan hier Zijn liefhebbers; zij die deze hun liefde ook toonen in het onderhouden Zijner geboden. Welnu, de Heere is ook bewijzende barmhartigheid, gunst, genade aan hun nageslacht, t en dat niet slechts aan hun kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen, maar aan duizenden, d. w. z. aan ontelbare geslachten.

Er is dus in den kring van het Bondsvolk een erfvloek, maar ook een erfzegen, doch de zegen werkt langer dan de vloek. God de Heere heiligt Zijn wil, dien Hij Zijn volk oplegt, door bedreiging en belofte.

Dit is de sanctie van de zedewet ook in den kring des Verbonds.

Ontzettend is de bedreiging.

De onschuldige kinderen gestraft om den schuldigen vader.

Van deze bedreiging gaat niets af.

Toch heeft Gods Woord ook troost voor de kinderen van zulke vaderen.

Daarover in een volgend artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 september 1904

De Heraut | 6 Pagina's

Van de tien geboden.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 september 1904

De Heraut | 6 Pagina's