Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

CATECHISMUS, LEERBOEK VAN DE ORDE DES HEILS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

CATECHISMUS, LEERBOEK VAN DE ORDE DES HEILS

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAG 2

Met de vraag: „Waaruit kent gij uw ellende ? worden wij geleid naar de leerschool van Christus. En daar het gaat om de geestelijke en levende kennis van onze ellende, is dat alleen door de innerlijke gemeenschap met Hem te bekomen. Want Hij heeft gerechtigheid lief en haat goddeloosheid. En daarom heeft Hij de wet in haar vloek en eis ten volle voor Zijn rekening genomen en is Hij gezalfd met vreugde-olie.

Wij moeten niet alleen als kerkelijke, doch ook als geestelijke leerlingen van Christus, aan Zijn voeten onze ellendigheid leren kennen. De mens weet van nature niet dat hij ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt is. Het moet worden een geestelijk en levend kennen van onze ellendigheid, om die te bewenen in het stof der verootmoediging.

Op het Goddelijk vragen: ,Want wie is hij, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken?” heeft de Zone Gods geantwoord: „Ik heb lust o Mijn God! om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands.”

En al heeft de mens van nature de wet Gods in zijn hart, waarvan onze consciëntie getuigenis geeft, dan is dat niet de wet der liefde, want die wordt in het hart geschreven door Gods Geest, bij het deelachtig worden van het nieuwe leven der genade. Maar het is de wet der zonde, waardoor de mens wordt aangedreven in het doen. van het kwade. Wat Paulus doet spreken van tweeërlei wet. “Zo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.”

Maar nu heeft het plaats, dat een mens door een ontwaakte consciëntie geprangd worcit, zijn schuld gaat belijden en dat zulks gehouden wordt voor bekering, waarop dan een toeëigening van Christus volgt. En daarmee kunnen zij opgang verkrijgen, maar dat is nog geen ingang bij het oprechte volk des Heeren. Want de innerlijke liefde tot de wet van Christus ontbreekt, het was bij hen niet een komen tot de onberouwelijke keus des harten. Een ootmoedig en heilbegerig vragen: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Waarop het innig wenen over de zonden bij Paulus volgde. En daartoe zegt Christus hier: „Gij zult liefhebben de Heere uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede daaraan gelijk is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.”

Het gaat hier dus om de wet der liefde, die uit de Goddelijke natuur is opgekomen, want God is liefde. En zo was het beeld van Gods liefde in ons, om Hem in alles en boven alles lief te hebben.

En nu geeft Christus door Zijn genade, de zondaar een innige proef van die liefde in het hart te smeken, om Hem aan te kleven. Wat de mens alsdan aan God en Zijn zalige sdienst verbindt, om Hem hartelijk lief te hebben en kinderlijk te vrezen. En zo zijn de gelovigen op de leerschool van Christus gekomen.

Maar de mens die opkomt uit de werken der wet, tot verkrijging van de eeuwige zaligheid, zoekt zich met een godsdienstige toegenegenheid op de been te houden. Om zich zo in zijn staat van vijandschap, voor God en mensen te verbergen. En dat hadden de wetgeleerden tot uitgangspunt. Maar zodra zij daarin werden aangesproken en veroordeeld, kwamen zij in hun afkerigheid tegenover Christus te staan.

Aanvankelijk dachten en denken de oprechten menigmaal tot dat hartelijk liefhebben van de Heere, in alles wel in staat te zijn. Want het is de keus van het hart geheel voor Hem te leven, daar de Heere het waardig is. Men wordt er dan ook, door het smaken van Zijn goedertierenheid, telkens weer toe opgewekt. En zo mochten de discipelen Christus volgen als bruilofskinderen en vele zegeningen smaken. En toch, als Christus hen niet ontdekt had aan de ongenoegzaamheid van dat alles, zouden zij in die weg voortgeleefd hebben, als zijnde genoegzaam voor de eeuwigheid. Waarom de discipelen er zich dah ook niet mee konden verenigen als Christus sprak van Zijn borgtochtelijk lijden en sterven. Het moest hen echt telkens weer bijgebracht worden, dat Hij de vloekdood des kruises moest sterven. En daarmee werd het hun dan ook op het hart gebonden, dat zij als bruilofskinderen nog voor eigen rekening kwamen te staan. In al het voorgaande dat zij op de leerschool van Christus mochten genieten, werd de grond der zaligheid en het recht ten eeuwige leven nog gemist. Zodat zij voor zichzelf met meer klaarheid kwamen te staan onder de eis van Gods wet.

Met de heerlijkste onderwijzingen en zoetste vertroostingen bleven zij in de grond der zaak nog staan voor eigen rekening. Ja, zij kwamen er treurende en wenende mee te staan voor de dood van een totale onmogelijkheid. En tot op de dag van heden wordt die ontgronding door Christus beoogd op Zijn leerschool. Het gaat bij Hem niet allengskens wat vooruit, maar steeds meer achteruit. En dat is voor ons innerlijk leven noodzakelijk en profijtelijk, want de grond der zaligheid is buiten ons.

Het was bij de rijke jongeling een steunen op de werken der wet, als mede op zijn aardse goederen. Want een rijke dacht daarmee voorrang te hebben. Maar Jezus zeide tot hem: „Zo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het de armen, en gij zult een schat hebben in de hemel; en kom herwaarts volg Mij.” En in verband met dat onderwijs volgde bij de discipelen de vraag: kan dan zalig worden?”

Het komen tot deze vraag, was dus vrucht van ’t onderwijs dat door Christus gegeven werd. En daar wordt tegen geprotesteerd, want dat werkt de mens, zo zegt men, in de put, het mnakt hem moedeloos. En de discipelen kwamen er ook tegenop. „En Jezus hen aanziende, zeide tot hen: Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk.” Naar het woord van Paulus, snijdt de Heere alles weg wat van de mens is. Het moet ons duidelijk worden, dat de Heere Jezus niet gekomen is om godsdienstige moeilijkheden op te lossen. En daarom werd het Jairus geboodschapt: „Uw dochter is gestorven; wees de Meester niet moeilijk.” Daarop werd door de Heere Jezus geantwoord: „Vrees niet, geloof alleenlijk, en zij zal behouden worden.” Het loopt naar de regel van de orde des heils, op de leerschool van Christus, altijd weer door de dood van een totale onmogelijkheid heen. En daar gaat de godsdienstige mens aan voorbij, weet niet wat het is, door het wonder van Gods genade behouden te worden. Waarom we de leerschool van de grote Meester zo hebben te waarderen. De vraag die in dat verband hier gesteld wordt: „Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?” dient dan ook tot beproeving van het innerlijke leven. Want menigeen is nog al tevreden over zichzelf. Weet zijn weg met wat godsdienstige krachtsinspanning wel recht te houden. Maar dan doelt men daarmee op zijn uitwendige levensopenbaring, het onberispelijk zijn voor de mensen. En daarover gaat het in deze vraag juist niet. Wat ons duidelijk blijkt uit het antwoord: „Neen ik, want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.” En dat zegt deze persoon met schroom en smart in het hart, want God ziet naar waarheid in het binnenste. Weet van tijden te spreken waarin het hart de Heere hartelijk lief kreeg, het werd aan Hem verbonden in het geloof dat werkt door de liefde. Dacht zelfs het verderf van de oude mens te boven te zijn, om de Heere met al de genegenheden van het gemoed aan te kleven. En daarin heeft het hart een geweldige terugslag gekregen. Het was alsof al zijn genegenheden om voor de Heere te leven verlamd werden. Gelijk aan een vogel die niet meer kan opstijgen, daar één van zijn vleugels werd lam geslagen.

En al is dat nog zo erg, het is toch nog niet eens het allergste. „Want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten,” is wel het allersmartelijkste. Ja, ik ben op de leerschool van Christus wel de allerslechtste leerling. Want ik ga steeds meer achteruit, terwijl ik onder de blijken van des Heeren gunst, aanvankelijk vorderingen mocht maken.

Maar wat zou de oorzaak van dat alles zijn? Want de keus om voor de Heere te leven, was toch in u. U mocht daarin uw hart voor de Heere uitstorten. De bede: Doorgrond mij o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten, en zie of bij mij een schadelijke weg zij,” is u nog dierbaar. En toch gaat u achteruit. Ja, die verdorvenheid neemt eer toe, wordt erger. En de Heere zegt: „Ja, Ik zal het beter maken, dan in uw beginsel; en gij zult weten dat Ik de Heere ben.” Wat ons dan doet denken, dat u hei zelf beter wilt maken, omtrent de schuld die om voldoening vraagt. En dat brengt u in de bittere teleurstelling, waarvan gesproken werd. Naar de orde des heils moeten we als vijanden met God verzoend worden. En op de leerschool van Christus wordt van dit orde niet afgeweken.

Soest.

Dit artikel werd u aangeboden door: Bewaar het Pand

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 augustus 1976

Bewaar het pand | 4 Pagina's

CATECHISMUS, LEERBOEK VAN DE ORDE DES HEILS

Bekijk de hele uitgave van donderdag 5 augustus 1976

Bewaar het pand | 4 Pagina's