Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE BEDE OM 's HEEREN BEHOEDING.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE BEDE OM 's HEEREN BEHOEDING.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heidelb. Catech. Zond. 52.

II.
Satan verzoekt met eene verzoeking die steeds ten kwade is. Hij wordt deswege in de Schrift de verzoeker genoemd. Van hem schrijft Mattheus: „En de verzoeker tot Hem (n.l. Christus) gekomen zijnde, zeide: Indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden." Ook Paulus spreekt van den verzoeker in 1 Thess. 3:5; de Apostel de begeerte niet langer kunnende verdragen heeft Timotheus gezonden om het geloof der Thessalonicenzen te verstaan, „of niet misschien de verzoeker u zou verzocht hebben en onze arbeid ijdel zou wezen". Het is Satans aard den mensch ten verderve te verzoeken. Daartoe bedient hij zich van de wereld, met al haar verlokselen, en van ons eigen vleesch. De dingen buiten ons, zouden nimmer op ons zulk een invloed hebben, indien niet in ons hart de vruchtbare bodem gevonden werd waarop steeds het kwaad aanslaat. Van binnen woont het verderf, waarop de duivel inwerkt met zijn helsche verzoekingen. En hij kent de zwakke plaatsen; hij weet welke de begeerlijkheden des vleesches zijn; zijn spiedend oog zag welke zonden vooral ons aantrekken; wat ook de boezemzonden van Gods kinderen zijn. En overeenkomstig die inwonende zonde en die zonde-list stelt de duivel zijn verzoeking; hij kiest onder Gods toelating zijn tijd. Als David, niet mede uitgetrokken ten strijde, op het dak van zijn paleis wandelt, welt de wellust in zijn hart op en verstrikt de duivel hem door de aanblazing zijner eigen begeerlijkheid. In de zaal van Kajafas ligt de strik van Petrus; hij, de discipel des Heeren, behoorde niet in deze zaal; de drijvingen zijns harten daar heen, brengen hem in den strik, en Petrus verloochent tot drie maal toe, en met eedzwering, zijn Heere en Meester. Satan heeft het hart van Annanias en Saphira vervuld, dat hij den Heiligen Geest liegt; beiden vergrijpen zich aan het werk des Heiligen Geestes; en Satan porde aan; spande den strik; kwam met helsche verzoeking. En in al die verzoekingen heeft de vorst der duisternis slechts één doel; dit doel n.l. dat hij verleidt ten verderve; of, waar hem dat nooit in zijn aanval op Gods volks gelukken zal, dat hij de eere Gods krenkt door het bedrijf der zonde; en den vrede uit de ziel van Gods kinderen rooft. Was het mogelijk hij zou de uitverkoornen verleiden; doch hij vermag niet, wat hij wil. In de verzoeking is hij gebonden aan de toelating Gods. God bepaalt de mate en den duur en de uitkomst der verzoeking des Satans. God leidt, niet de duivel; en het is daarom, dat de Heere Zijne kerk tot Hem leert de toevlucht nemen met de ootmoedige bede: „Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze." Want bij den Heere, Die Zelf nimmer ten kwade verzoekt, berust de besturing. Hij vermag de verzoeker te keeren, of te redden uit Zijn klauw. Welk een troostvol woord sprak Christus tot Petrus, dien de Satan zeer begeerd had te ziften als de tarwe: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." De voorbidding Christi zal Satan elke overwinning op Gods volk beletten. Satan is de overwonnene. Hij moest het afleggen op Sions Eeuwigen Koning, toen Deze door den Heiligen Geest werd geleid naar de woestijn om verzocht te worden van den duivel. Verslagen; geheel verslagen tot driemaal toe moest de duivel vlieden; en daarom zal hij van al Gods volk moeten aflaten; en eenmaal eeuwig het onderspit delven. Job in het oude; Petrus in het Nieuwe Testament leveren het bewijs. Ach of wij alleen in Christus schuiling zochten, en zijnen Heiligen Geest benoodigden tot reiniging van de zonde en vrijwaring voor Satan. Eigen krachten falen; ons zondig hart geeft den duivel de wapenen in de hand. Maar de alles overwinnende kracht van Sions Koning in den krachtelooze verheerlijkt, zal Satan doen vlieden. Komt dan als schuldigen en onreinen, de zonde hatend en vliedend, tot Christus alleen gevloden en geroepen om Zijn sterkte met deze bede om bewaring, die
II
gebeden wordt uit het krachtelooze hart.
Immers de catechismus leert ons, dat de ware bidder in deze bede vraagt:
„Dewijl wij van ons zelven zoo zwak zijn, dat wij niet een oogenblik kunnen bestaan, en daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vleesch niet ophouden ons aan te vechten, wil ons toch behoeden."
Het is door genade alleen, dat wij deze krachteloosheid naar waarheid erkennen. Van nature wanen wij ons sterk. Paulus, de kleine, de zwakke, was weleer Saulus, de sterke. In onze ingebeelde kracht gaan wij voort en bekennen niet, dat wij ijdelheid zijn. Maar God maakt klein; en bij den voortgang doet hij Zijn volk meer en meer eigen krachteloosheid kennen. Wat was Petrus groot en sterk toen hij op de zee wandelde; wat waren de discipelen helden, toen zij met Christus in den dood wilden gaan! Maar hoe bitter werden zij aan hun inbeeldingen ontdekt en van hun gronden afgestooten, toen zij in werkelijkheid voor den dood gezet werden. Ach, hoeveel moet er bij Gods kinderen toch aan, om waarlijk arm en krachteloos te worden voor God. Wat zijn wij bij al onze armoede toch nog rijk! Dat komt wel uit, als de Heere met ons afsteekt naar de diepte, als èn Gods­kennis èn zelfkennis in de ziel vermeerderen; als de boosheid des harten meer en meer open wordt gelegd. Weleer, ja wij zouden den strijd; de vervolging; de verzoeking haast gezocht hebben; wij zouden voor den naam en zaak des Heeren ons feil achten, en beseften het niet dat wij Christus verloochenen zullen voor een zuur gezicht van een dienstmaagd, als Hij ons niet slaande houdt.
Doch God maakt arm. De Heilige Geest ontdekt; maakt ons aan ons zelf bekend. En dan vinden wij in ons al wat niet deugt; het verraad der zonde is binnen in ons. In de stad menschziel hebben zich vele diabolisten verborgen gehouden; en Christen ontmoet op zijn weg: Atheïst; en beheerlijkheden; en Godvergeten; en hardhart; en valsche vrede; en opgeblazen; en ongeloof; en wie zegt wat al deugnieten meer. Was het alleen de vijand van buiten, de strijd ware niet zoo zwaar; doch dat kwaad, dat binnen in ons hart zit, dat geeft den vijand aanslag. Ons eigen vleesch wordt onder de doodvijanden geteld. Wie, wie zou volharden tot den einde toe, zoo Christus niet voor Zijn eigen werk instond? Wij keerden weder tot de vleeschpotten van Egypte; wij legden het af in den geestelijken strijd voor goed. Want de genade, die Christus in Zijn volk verheerlijkte, en die dat volk een nieuw leven schonk; met een nieuw verstand en met een nieuwen wil, die genade vermag alleen ter overwinning werkzaam te zijn in de kracht Christi. Met de ontvangen weldaden kunnen Gods kinderen den strijd niet in. Een leven op de bekeering voert naar de doodigheid der ziele heen; en de Heere doet het de Zijnen dan ook wel verstaan, dat zij hun bekeering verliezen moeten als grond, opdat zij in Christus alleen leven zullen. Want in Hem is de Fontein des Levens. In ons zelf kunnen wij niet één oogenblik bestaan. Daarentegen zijn de vijanden sterk en zij laten nimmer af; het zij doodvijanden. Zij kampen een strijd op leven en dood, want zij haten het werk Gods, vijanden als ze zijn van Gods heerlijkheid. Zij vervolgen het leven, tot den dood. O, hoe bang kan het in hun aanvechting de ziele worden ! Job in het Oude, Paulus in het Nieuwe Testament bewijzen, hoe bang de aanvechting des duivels is. Hij berooft, onder Gods toelating, van alle goed; dompelt in den allerdiepsten rouw; brengt tot aan den oever des doods; slaat met booze zweren; foltert de ziel; zet vrienden tegen vrienden op; slaat met vuisten; hij gaat om als een brieschende leeuw en ware het mogelijk, hij zou de uitverkoornen verleiden. Dat is niet mogelijk, doch niet omdat het volk zulk een dapperen wederstand biedt, maar omdat ze in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid.
Niet minder bang is de vijandschap der wereld. Egypte, dat Israël den ondergang zocht te bereiden; Amalek, dat Jacob aanviel in de woestijn; Moab en Edom die den toegang tot Kanaän weigerden; en al de Heidenen die Israël voortdurend belaagden, en met bitterheid bestreden, teekenen de haat der wereld, en haar strijd tegen het volk Gods, de eeuwen door. Hoe vreeselijk waren de vervolgingen onder de Romeinsche keizers, en Rome's pausen! Laat de martelaarsboeken getuigen! En al vervolgt de wereld niet tot den dood, haar vijandschap is onverminderd. God legde een kloof tusschen Zijn volk en de wereld, en daarom haat u de wereld, omdat gij van de wereld niet zijt. In hoon en smaad moet de wereldling zijn afkeer van Gods volks uiten dag bij dag. De schrijnende taal des goddeloozen is zoo scherp, en velen van Gods kinderen moeten soms door dien bangen strijd heen. Doch is dan niet bijzondere bewaring noodig, om staande te blijven? Wat zullen wij in dezen strijd, in eigen kracht? Ons vleesch, de overblijfselen van den ouden mensch, die door alle zielsvermogens blijven heengetrokken, dat verdorven vleesch spant met duivel en wereld samen, om Christus van den troon te stooten, en de ziel ten verderve te leiden.
Te erger is deze strijd, omdat de vijand nimmer aflaat; het is een strijd tot den einde toe. Aan deze zijde van het graf, komt Gods volk dien strijd niet te boven. Die strijden zal tot den einde toe, die zal zalig worden. Zoo menigeen begon, doch voleindigde niet. Als de vrouw van Loth, zijn zij wel uit Sodom uitgegaan, doch nimmer in het Zoar der behoudenis aangekomen. De strijd werd te zwaar, het hart bleef aan het achtergelatene hangen; nooit was er een uitgaan uit eigen kracht; nimmer een staan in de alles overwinnende kracht des Heeren. De ware strijd werd nimmer aangehouden. Maar Gods volk komt er door ! zal overwinnen. Wel gaat de weg door de diepte heen; en moet van eigen kracht afgezien; en wordt het gansch verloren; doch juist dan, als onze ziele gansch krachteloos zich gevoelt, wil de Heere Zijn kracht in ons volbrengen. Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht.
Welzalig hij, die al zijn kracht  En hulp alleen van U verwacht;  Die kiest de welgebaande wegen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 maart 1927

De Saambinder | 4 Pagina's

DE BEDE OM 's HEEREN BEHOEDING.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 24 maart 1927

De Saambinder | 4 Pagina's