Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PRAKTIJK EN PRINCIPE VAN ART. 13 K.O. IN DE CHR. GEREF. KERKEN 1892-1931

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PRAKTIJK EN PRINCIPE VAN ART. 13 K.O. IN DE CHR. GEREF. KERKEN 1892-1931

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De ambtelijke dienst in het Evangelie vraagt van de dienaar des Woords de volle inzet van zijn leven, zijn algehele afzondering tot en toewijding aan deze dienst. Vandaar de rechtsgrond die in artikel 11 van de Kerkorde is omschreven, dat de zorg voor zijn levensonderhoud rust op de gemeente die hij in het Evangelie dient. Daar de dienaar des Woords voor heel zijn leven aan de dienst in het Evangelie verbonden is (art. 12 K.O.), behoudt hij, ook als hij ”ongeschikt wordt tot de uitoefening van zijn ambt” (art. 13 K.O.), toch ”de eer en de naam van dienaar des Woords”; hij is alleen vrijgesteld van het dienstwerk, van de verplichting tot dat werk ontheven, maar de bevoegdheid ertoe blijft hij behouden èn het recht op levensonderhoud. Zoals er in artikel 11 van wordt uitgegaan dat een dienaar des Woords zich zo volledig wijdt aan zijn dienst, dat het hem niet mogelijk is op andere wijze zijn brood te verdienen, zo gaat artikel 13 ervan uit dat die situatie in wezen wordt gecontinueerd. De Kerkorde spreekt niet over salaris, traktement, loon dat in actieve dienst ”verdiend” wordt, maar van ”verplicht” zijn ”haar dienaren behoorlijk te onderhouden” en er vindt geen inhouding daarop plaats om bij het bereiken van de ”pensioengerechtigde leeftijd” als een soort ”uitgesteld” loon uitbetaald te worden, zodat een pensioen ”opgebouwd” kan worden. De Kerkorde gebruikt in artikel 13 bijna gelijke woorden als er gesproken wordt over ”naar behoren in zijn levensonderhoud te voorzien”.

De uitwerking, de praktizering van dit principe als een consequentie van het ”zijn leven lang aan de dienst der kerken verbonden” zijn heeft de kerken in de loop der eeuwen nogal moeite gekost. Dat de arbeider zijn voedsel waard is (Matt. 10 : 10) en dat voor de verkondigers van het Evangelie de regel is gesteld dat zij van het Evangelie leven (1 Cor. 9 :14), stemde men van harte toe, maar de beléving ervan in de praktijk van het kerkelijke bedrijf, viel niet mee. De moeite die men had om artikel 11 in praktijk te brengen, behoeft in dit verband niet gereleveerd te worden. Ook artikel 13 heeft de nodige moeite gekost. Al kan gesteld worden dat de kerk in onze samenleving de eerste is geweest die een sociale voorziening had getroffen voor ”de oude dag”, de oude Acta van de provinciale synoden laten zien dat men het principe zuiver stelde - de kerkeraad als vertegenwoordiger van de gemeente verantwoordelijk -, maar dat men om dat principe in de praktijk te realiseren geen bezwaar had een beroep op de overheid te doen, op de ”voedsterheren” van de kerk (historisch overigens verklaarbaar: ex bonis publicis). Op welke wijze de ”oudedagsvoorziening” werd gefinancierd, was blijkbaar een kwestie van nadere - uiteraard wel verantwoorde - uitwerking.

Om aan het principe van art. 11 en 13 te voldoen was een beroep op de ”publieke goederen” voor de kerken van de Afscheiding uitgesloten. Zij hebben op eigen kosten hun weg moeten vinden. Pas de laatste decennia vóór 1892 kwam er iets meer lijn in de uitwerking van art. 13. Hierbij dient verdisconteerd te worden dat de afgescheidenen hun kerkelijk leven van de grond af moesten opbouwen, wat de voorzieningen betreft: ex nihilo, uit het ”niets”. Evenals de herleefde Chr. Geref. Kerk na 1892! Opmerkelijk: de eerste predikantsweduwe voor wie na 1834 art. 13 geëffectueerd moest worden, was een tante van de eerste predikantsweduwe na 1892; in beide situaties hebben de kerken moeite gehad met de effectuering van artikel 13.

Met het oog op het feit dat de komende synode zich - opnieuw - zal bezinnen op principe en praktijk van art. 13, wordt in dit artikel kort nagegaan hoe de ontwikkeling van synode tot synode na 1892 is geweest tot de synode van 1931 die voor het eerst de zaken van artikel 13 principieel aan de orde stelde en de lijnen trok die, met alle ontwikkelingen in uitwerking en toepassing, tot vandaag gelden. Hierbij worden de synoden die zich volgens de synodale Notulen alleen met de financiële verslagen bezig hielden, niet genoemd.

1893 (jan.; blz. 22)

Reeds op de eerste synode kwam uit ”onderscheiden gemeenten” de vraag ter sprake of er een kas gesticht moest worden voor ”Em. predikanten, predikantsweduwen en wee- zen”. Besloten wordt de gemeenten op te wekken tweemaal per jaar voor deze kas te collecteren (over een stichtingsbesluit wordt niets in de Handelingen meegedeeld). Tevens wordt er een penningmeester benoemd.

1893 (juli; art. 38)

Dordrecht is ”zeer tegen” deze kas. Ds. Wisse pleit ervoor ook al waren er ”door de bevoorrechting van enkelen” voor ’92 wel aanmerkingen te maken. Besloten: éénmaal per jaar zal ervoor gecollecteerd worden. Dordt blijft protesteren.

1894 (art. 23)

Gouda vraagt naar regeling der collecten; Suawoude wil meer collecten, ds. Wessels niet, maar ds. Kreulen wel. Oud. Wessels stelt twee collecten voor. Dit voorstel wordt aangenomen.

1895 (art. 59)

De gemeente Suawoude, de classis Leeuwarden, de penningmeester en de Synodale Commissie vragen ”de financiëele belangen van onze zuster, de weduwe van Ds. Draijer, en hare kinderen” te regelen. De kerkeraad heeft het hare gedaan en verzoekt de synode ”alsnu” haar ”van het verzorgen der weduwe te ontheffen, en te bepalen, dat zulks van nu aan geschiede vanwege heel de Kerk”. Besloten wordt ”zoolang de Kas zulks toelaat, f 500,- per jaar aan Mej. de Weduwe Draijer uit te keeren” met ingang van 1 juli 1895.

1896 (art. 31 en 32)

De juist geëmeriteerde ds. H.A. Jonkman vraagt f 100,- uit de kas en ds. Kreulen deelt mee dat de ”Wed. van Ds. Draijer f 50,- meer uit die kas behoeft”. Er wordt nu een ’’Commissie der kas voor Emeriti-predikanten, predikantsweduwen en -weezen” gekozen die ”betrekkelijk” de verzoeken zal besluiten.

1898 (art. 17-19)

De synode dringt aan op ”het geregeld houden der collecten”. Ds. Kreulen geeft in overweging f 50,- per jaar ”meer dan tot dusver” weduwe van ds. Draijer te verstrekken, ”dus f 600, in plaats van f 550,-. Ds. van Brummen wil f 100,- per jaar meer aan deze weduwe geven” - naar de commissie verwezen. Het wordt wenselijk geacht dat de commissie een reglement ontwerpt.

1899 (art. 9a)

Er is nog geen ontwerp.

1900 (art. 10)

Er is een ontwerp-reglement, maar ’t is nog niet op de classes geweest.

1901 (art. 32)

Het ontwerp-reglement is ter tafel. In art. 5 van dit ontwerp wordt uitgesproken: ”De Kerk is verplicht hare Emeriti-Predikanten, Predikants-Weduwen en Weezen te verzorgen”, maar het ”uittekeeren bedrag” zal pas worden vastgesteld ”na discrete informaties aangaande den financieelen of stoffelijken toestand der belanghebbenden” en mag ”in gewone gevallen” het ”maximum” van f 500,- niet te boven gaan. Hoelang wezen onderhouden zullen worden (art. 6), zal nader beoordeeld moeten worden in aanmerking nemend ”den aanleg, de mogelijkheid van zichzelf te kunnen helpen en tevens den toestand der Kas en der Collecten”. Opmerkelijk is de reactie van de classis Utrecht: ”Er worde uitgekeerd naar de financieele behoefte van het huisgezin, zonder een bepaald maximum of minimum”; Utrecht wil ook de woorden ”toestand der kas en der collecten” laten vervallen. De synode besluit de eerste zinsnede van art. 5 voorop in art. 1 te plaatsen met de toevoeging: ”Om aan deze verplichting te voldoen, bestaat er eene algemeene kas, door alle gemeenten gesteund”. Voor het overige wordt het commissie-ontwerp praktisch in z’n geheel aanvaard, de ”discrete informaties” (meervoud!) en ”den toestand” inbegrepen.

1903 (art. 57)

Rapport ”in zake den arbeid der Kas” wordt uitgebracht ”met het oog op de weezen van Ds. Wessels”. Voorlopig f 500,- toegestaan.

1905 (art. 13)

De kas heeft ”aan krachtige hulp behoefte”. Ds. Lengkeek geeft ”een denkbeeld” door afkomstig van ds. Bakker: ”iedere predikant storte jaarlijks een bedrag van f 10,- in de Kas voor Em. predikanten” enz. De voorzitter (ds. J. Wisse Czn.) suggereert dat ”eene gemeente, die niet voor deze Kas collecteert, voor haar leeraar ook niet in de uitkeering behoort te deelen”.

1906 (art. 30, 34)

Classis Utrecht stelt voor dat predikanten met een traktement van f 500,- en hoger ”iets van tractement” in de kas zullen storten. De commissie zelf wil die bijdrage op een half procent bepalen. Oud. Renkema - jarenlang scriba van de synode - laat in het midden of het een ”bloote uitnodiging” dan wel een verplichting moet zijn, maar verwacht dat er meer steun verwacht kan worden ”als de leden wéten, dat hun predikant naar vermogen bijdraagt”. Verschillende predikanten evenwel zijn ertegen want zij ”offeren niet minder dan de leden aan de verschillende collecten door hunne huisgezinnen”. Utrecht trekt de instructie in ”wijl” de predikanten ”meenen” naar vermogen bij te dragen. De commissie komt met een voorstel voor reglementswijziging nl. om te bepalen dat een weduwe met kinderen ”overeenkomstig haar financieelen toestand” gesteund zal worden. De classes hebben op dit voorstel gereageerd. De discussie levert interessante aspecten op: ”We hebben geen roeping om dametjes te kweeken” zegt de een, terwijl een ander naar ”behoefte” wil steunen, is een derde bij een bezoek aan een weduwe gebleken dat ”zij eer meer wenscht te ontvangen, dan dat zij iets zou kunnen missen”. Het eind van alle reactie en discussie is ”te blijven bij het oude”.

1907 (art. 35)

Voorstellen inzake hertrouwen en weer indiensttreding. Op voorstel van de classis Dordt wordt besloten aan de commissie ”een zoodanig mandaat te geven, dat die Comm. in eventueele gevallen naar omstandigheden kan handelen tot de e.k. Synode”. Helemaal duidelijk is de tekst niet. Het lijkt erop dat in de voorstellen bedoeld wordt dat het vervallen van de toegezegde uitkering in geval van hertrouwen of weer indiensttreding enigszins wordt beperkt door ”met genot van tractement” te vervangen door: ”met genot van zulk een tractement of andere inkomsten, dat hij daarvan leven kan” (aldus de commissie). De classis Utrecht wil de uitkering ”in verhouding daarnaar” verminderen.

1911 (art. 48 - bijlage E)

Voor het eerst een commissierapport in de Notulen. Ds. Schotel heeft bericht dat hij door een kleine lijfrente die hem ”vermaakt” is, de hem toegekende f 100,- extra niet meer nodig heeft. Een weduwe heeft ”hulp der Kas” gevraagd; de commissie zal ”na onderzoek, naar bevind van zaken handelen”.

1912 (art. 38)

De uitkeringen aan twee emeriti en een weduwe zijn ”met goedvinden van die drie tijdelijk met f 50,- verminderd”, maar sommige afgevaardigden keuren dit af: liever dat ”aan de noodklok ware getrokken”; toch wordt de mindering goedgekeurd. Uit het rapport - vrij uitvoerig - blijkt dat de bovengenoemde mindering ten bate van een bepaald geval was geschied (bijl. F - alles met naam en al vermeld). Er wordt een schrijven van de weduwe Van Drunen-Groenendijk in dit rapport opgenomen waarin deze verzoekt ”op grond van den eisch van Gods Woord, en voorgeschreven in art. 13 D.K. dus niet als zaak van barmhartigheid, maar een haar toekomend recht en als plicht der kerk, haar een pensioen toe te kennen, tot een bedrag noodzakelijk voor haar geheele levensonderhoud”. Twee commissieleden brachten een bezoek aan de weduwe Van Drunen en hebben blijkbaar gerapporteerd dat zij en haar dochters ”nog al schikkelijk” waren, maar een zoon ”zeer prikkelbaar en voor weinig reden vatbaar” was. Na toelichting betreffende de ”behoefte der kas” en de ”droeve gevallen, die dit jaar plaats gehad hebben” liet de weduwe haar oorspronkelijke eis vallen (f 500,-): ”ik zal mijzelven zien te redden, als het de commissie goed dunkt, mij f 300 à f 350 per jaar uit te keeren” (het werd…… f 300,-).

1913 (art. 22)

Geen rapport, want de commissie vergaderde nog niet.

1914 (art. 53)

Weer geen rapport ”omdat geene vergadering is gehouden en alles den gewonen gang ging.

1916 (art. 59)

Medegedeeld wordt dat de kerkeraad van Dordrecht ”zorgt voor vrije woning der weduwe” - nl. van ds. M. de Boer.

1918 (art. 36)

Geen schriftelijk rapport ”ter tafel”; een docent betoogt dat dat noodzakelijk is. Gevolg: opdracht aan de commissie hiervoor zorg te dragen op de ”e.v.Synodale vergadering”.

1919 (art. 30)

De pasticuliere synoden functioneren; de commissie is een deputaatschap geworden. Zij/het besloot haar/zijn verslag in besloten vergadering uit te brengen. Gelet op de ”drukkende tijdsomstandigheden” wordt het maximum met f 200,- verhoogd tot f 800,-; de commissie krijgt de vrijheid ”met de betrokkenen naar bevind van zaken te handelen”.

1922 (art. 43)

De part. synode van het Zuiden wil ”den noodtoestand der Em. Pred., Pred. W. en W.” wijzigen ”door het maximumbedrag te verhoogen zoodat de rustende Dienaar des Woords enz. een voldoend levensonderhoud hebbe”. De preadviseurs raden aan terug te keren naar art., 13 D.K., waaronder zij verstaan: ”De predikant, die emeritus wordt, blijft dan predikant van de gemeente en deze betaalt den predikant uit”. Een afgevaardigde van het Zuiden waarschuwt hiertegen daar ”de gevolgen èn voor gemeenten èn voor predikanten allerdroevigst zijn”. Een andere afgevaardigde uit het Zuiden stelt voor het gemiddelde traktement op f 3000,- te bepalen en het emeritaatstraktement op 50% daarvan te stellen enz. (weduwen al naar het kindertal 50-35%). De synode besluit de maximum- uitkering op f 1500,- te bepalen voor een predikant, voor weduwen 50-35%.

1928 (art. 11 en 42)

Ook nu wordt een financieel overzicht gegeven, maar ”ln bijzonderheden zijn deze verslagen op de Part. Synodes ter kennis gebracht”. De deputaten hebben blijkbaar voorstellen gedaan, waarop de part. synoden reageren (Noorden: in strijd met het presbyteriale kerkrecht; Midden: met wijziging aannemen; Zuiden: onvoorwaardelijk verwerpen ”aangezien de grondgedachte van Art. 13 daardoor wordt opgeheven” waaruit de kerk juist moet leven - met klem benadrukken dat de verzorging ”niet als een diaconale zaak mag beschouwd worden”), maar de Acta geven de tekst van de voorstellen niet. Uit een en ander is op te maken dat de deputaten voorstelden een stichting te vormen. Volgens een stem ter verdediging is ”deze zaak geboren uit de noodzakelijkheid van meerdere vastigheid te verkrijgen tot het in ontvangst nemen van erfenissen enz”, maar hiertegen wordt ingebracht dat de kerk rechtspersoonlijkheid heeft, zodat een andere waarborg niet nodig is. Nadat er nog eens op gewezen is dat de verzorging ”niet de schijn” mag ”hebben een diaconale zaak te zijn; zij is een verplichting der Kerk”, wordt besloten tot een herziening van het reglement, waarvoor een commissie wordt benoemd.

1931 (art. 40)

De commissie van ’28 biedt een tamelijk uitvoerig rapport aan (bijl. Na). De commissie stelt in haar rapport eerst ”een principieele uiteenzetting” van art. 13 aan de orde. Benadrukt wordt dat de emeritus predikant kerkrechtelijk aan zijn laatste gemeente die hij diende, verbonden blijft zolang hij emeritus is. Die gemeente moet voor zijn onderhoud zorgen. Die verzorging is geen oefenen van barmhartigheid, maar het verlenen van onderhoud, waarop de emeriti predikanten recht hebben en waartoe de gemeente verplicht is. De dienaar wijdt heel zijn leven aan het Evangelie en de kerk legt beslag op al zijn gaven en krachten, ”zoo zelfs, dat hij nimmer den Kerkendienst mag verlaten volgens Art. 12 D.K.O. en het hem niet geoorloofd is, zich tot een anderen staat des levens te begeven. Tegen-over dit recht der Kerk om den Dienaar voor heel zijn leven op te eischen, staat nu ook de plicht der Kerk om hem heel zijn leven te verzorgen.” Het emeritaatstraktement is derhalve geen aalmoes of liefdegift en dient ”naar behoren”, dus toereikend te zijn.

Volgens gereformeerd kerkrecht is een predikant dienaar van de plaatselijke gemeente die hem beroepen heeft en de plicht heeft hem en de zijnen te onderhouden, niet alleen zolang hij bekwaam is, maar ook als hij onbekwaam tot de dienst wordt. Daarom is de plaatselijke gemeente gehouden de belofte hem en zijn gezin te onderhouden na te komen, ook als hij niet meer in staat is zijn werk uit te oefenen. Zij mag zich daarvan niet afmaken door hem ”aan de barmhartigheid der Kerk in ’t algemeen” over te geven die hem ”wel eenige toelage zal verschaffen uit de Algemeene Kas”. Vervolgens geeft het rapport een ”kort historisch overzicht”, waarin geconstateerd wordt ”dat van meet af aan zeer treurig naar Art.13 der D.K.O. in de praktijk geleefd is” in de 16e, 17e en 18e eeuw. De ”Kerk der Scheiding” wees in 1846 op de roeping van de plaatselijke gemeente die ingeval zij ”hiertoe onvermogend” was, de medewerking van classes en provincie kon inroepen. In 1872 werd, omdat sommige provincies nalatig bleken te zijn, een algemene commissie ingesteld die ”voor alle behoeftige Emeriti-Predikanten, Weduwen en Weezen in het geheele land had te zorgen”. Men ging daarbij uit van het vrijwilligheidsbeginsel: geen verplichting een bepaalde som te betalen. Na 1892 werd ”in dezelfde lijn gehandeld” wat in 1901 leidde tot een reglement ”voor de reeds bestaande Kas”. Dit reglement wordt in z’n geheel in het rapport opgenomen, waarna ”eenige conclusies” worden getrokken: 1. de wijze van verzorging nu is niet naar de beginselen van de D.K.O., collegialistisch in plaats van presbyteriaal en bijbels; 2. de ”discrete informaties” waarover het reglement spreekt, gaan uit van de gedachte dat het gaat om een gift van barmhartigheid en niet om het recht op een behoorlijke verzorging; 3. de band tussen de plaatselijke gemeente en de emeritus predikant is ”uitermate verzwakt, zoo niet verbroken”. Om deze redenen dient er gestreefd te worden ”om het beleven van Art.13 D.K.O. zooveel mogelijk te benaderen”, maar het rapport stemt toe dat die beleving ”in de praktijk van het kerkelijk leven vele bezwaren ontmoet”. Dit mag echter niet doen terugschrikken om een betere toepassing te overwegen. De commissie komt dan met een breed omschreven voorstel. De plaatselijke kerkeraad heeft de verplichting tot verzorging te aanvaarden. In de beroepsbrief wordt een bepaald bedrag voor emeritaatsgelden enz. genoemd. De algemene kas blijve alsnog bestaan met het oog op ”onderscheiden bezwaren”. De kerkeraad draagt 10% bij en de algemene kas 90% op verzoek van de kerkeraad. Allerlei bedragen worden dan door de commissie genoemd (bijv. 60% van het gemiddelde traktement - gesteld op f 2500,- enz.). Een commissie ”ad hoc” rapporteert over dit rapport ter synode, alsmede over de instructies die hieromtrent zijn ingediend (bijl. Nb). Geconstateerd wordt dat er geen principieel-kerkrechtelijke bezwaren tegen ingebracht zijn, wel praktische. De commissie ad hoc stelt voor de principieel-kerkrechtelijke uitspraken te aanvaarden nl. de ”plaatselijke Kerk aanvaarde de zedelijke verplichting tot verzorging” en noeme een bepaald bedrag in de beroepsbrief, eventueel boven het minimum, maar de generale kas betaalt niet meer dan wat in het reglement is bepaald. Enkele wijzigingen op het ontwerp- reglement worden voorgesteld. De synode neemt na enige discussie de conclusies van het rapport aan. Het nieuwe reglement wordt in de Acta opgenomen (bijl. Nc).

Natuurlijk heeft de bezinning na 1931 niet stilgestaan. In 1932 wordt het belangrijke besluit genomen om de uitgaven naar draagkracht om te slaan, de ”omslag” die sindsdien niet meer is weg te denken uit de synodale discussies. Op de synode van 1951 dient opnieuw een bezinningsstuk, dat wel ”andere banen” belooft, maar uiteindelijk slechts enige accenten anders legt. Met de komst van de volksverzekeringen (AOW enz.) begint een nieuwe fase in de uitwerking van het art. 13-principe. De pogingen om aansluiting daarop te krijgen beginnen in 1956. Allerlei details vragen sindsdien de aandacht. De discussie over ”meer zakelijke grondslag” luwt slechts af en toe. Een studierapport van de deputaten zelf aan de synode van 1968/69 leidt wel tot belangrijke ontwikkeling in de in 1931 op gang gekomen koers, maar houdt zich stringent aan die koers naar het eigen recht der kerken. Gesteld kan worden dat, ook al leefden èn commissie resp. deputaten ad art. 13 jarenlang praktisch ”van de hand in de tand” èn de ondersteunden noodgedwongen met hen, de kerken sinds 1931 serieus gepoogd hebben vanuit het principe van art. 13 van de Kerkorde gestalte te geven aan hun roeping en verantwoordelijkheid in deze. In dat principe vonden zij tot uitdrukking gebracht wat naar Gods Woord vereist wordt in de relatie tussen de gemeente en de dienaar des Woords met betrekking tot het levensonderhoud van hem en de zijnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Christelijk Gereformeerde Kerken

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1991

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's

PRAKTIJK EN PRINCIPE VAN ART. 13 K.O. IN DE CHR. GEREF. KERKEN 1892-1931

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 november 1991

Ambtelijk Contact | 16 Pagina's