Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Leven van de natuur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leven van de natuur

Veluwse armen haalden alles voor huis en haard uit bos en hei

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voor de armere mensen van de Midden-Veluwe waren begin deze eeuw bos en heide zo'n beetje leverancier van alles. Bouwmiddelen voor een huis, 'vloerbedekking', brandstof en (aanvullende) mest haalde men ervandaan. Er waren toen grote stukken bos waar geen blaadje (nodig voor de stalgrond) of takje sprokkelhout was te vinden. Wie er het vroegste bij was had het meeste. Daarbij verdienden velen hun brood ook in het bos.

Tot in de jaren twintig toe haalden de wat minder bedeelde bewoners van de Midden-Veluwe alles wat nodig was voor huis of haard uit het bos of van de heide. Moest er een boerderijtje gebouwd worden, dan ging men naar de houtrichter, een soort bosbaas, die enkele geschikte eike- en dennebomen aanwees, waarna ze met de trekzaag werden neergehaald. De eikebomen verwerkte de timmerman tot zogenaamde gebinten, die dienst deden als steun- en verbindingsbalken.

Het lichtere dennehout, dat eerst maandenlang in een sloot werd 'gewaterd' en daardoor harder en duurzamer werd, gebruikte men voor de dakspanten. Op het dak kwamen geen dakpannen en ook geen riet, maar gewoon hei en stro, dat met eiketakken en wilgetenen werd vastgezet. Alleen de stenen voor de lage muren en de vloertegels voor de heerd (kamer) kwamen niet uit het bos of van de heide.

Zandvloer
De vloertegels in de heerd werden bestrooid met fijn, scherp, wit zand dat vaak kilometers ver, ergens op de heide, uit een zandgat werd gehaald. ledere zaterdag werd het zand met water naar buiten gespoeld en werd een nieuw laagje met de hand aangebracht. Als de feestdagen naderden maakten sommige meisjes prachtige zandfiguren.

In die tijd werd er niet gezeurd over vlekken in de vloerbedekking of deuken in het parket, en stofzuigen was er ook niet bij. De mannen pruimden allemaal, en wie pruimt moet regelmatig spugen. Men gebruikte geen potjes of bakjes maar spuwde gewoon op het open vuur. Met een grote boog werd het bruine tabaksvocht op de ashoop gesprietst. Hoe ouder de pruimer was, hoe verder hij naast de ashoop ketste.

Erg was dat niet, de vloer werd immers toch iedere week vernieuwd. Een toilet was niet aanwezig. Voor een grote boodschap moest men naar buiten, naar de heg, waar een ronde, open plaats, omringd door struikgewas, dienst deed als wc. ledere morgen werden de uitwerpselen keurig afgedekt met de as uit het open vuur. Werd de hoop te groot, dan kruide men het zaakje naar de groentetuin, waar het werd gebruikt als bemesting. Gelukkig kwam buikloop ook toen vaker voor tijdens een hittegolf dan tijdens tien graden vorst.

Stal
Op de deel had men een harde vloer nodig, want in de winter moest daar het graan gedorst worden. Klei gemengd met zand bleek een prima middel voor een stevige dorsvloer. Op de deel was ook een stal aanwezig, een zogenaamde potstal. De koeien stonden gewoon op het zand, dat bedekt werd met een laagje blad en wat heideplaggen.

De koeienbezitters hadden in die tijd nog geen grote lappen weiland, zodat de koeien het hele jaar op stal bleven. Lag er te veel mest achter de koeien, dan werd het weggestoken en achter de beesten opgestapeld. Daarna werd een verse laag blad en heideplaggen aangebracht, zodat de koeien niet alleen lekker droog, maar gelijk ook een stuk lager stonden. Bij mooi, droog weer werd de opgestapelde mestberg naar buiten gewerkt.

Zo'n mesthoop was in die dagen een kostbaar bezit, want kunstmest kende men nog niet. Het blad voor de potstal werd uit de bossen gehaald. Soms moest men kilometers ver het bos in om blad te zoeken, want bijna iedereen haalde blad. Er waren toen grote stukken bos waar geen blaadje of stukje sprokkelhout te vinden was.

Plaggen
In de potstallen werden naast blad ook veel heideplaggen gebruikt. De plaggen werden niet gestoken maar gemaaid, met een zogenaamde plaggenzicht. De zicht, een soort langwerpige schop waaraan de steel haaks vast zat, werd met een maaiende beweging net onder de heide in het zand geslagen. Vooral de schapenboeren hadden veel plaggen nodig. Zij gebruikten ze als strooisel in de schaapskooien en als bemesting voor het roggeland.

Volgens een berekening van W.A.J. Oosting in de Gelderse Volksalmanak van 1942 waren omstreeks 1900 per boerderij van ± 4 hectare zo'n 600 vrachten plaggen per jaar nodig! Een vracht bestond uit ongeveer 780 plaggen. Wanneer we nu een plag rekenen op 25 centimeter lang en breed, dan besloegen die 600 vrachten plaggen een oppervlakte van bijna 3 hectare. Er werd dus een kleine 3 hectare plaggen gebruikt om 4 hectare grond te bebouwen.

Door het opslaan, fijnstampen en vermengen met mest werd het volume van de plaggen natuurlijk wel stukken minder. De heide mocht echter maar eens in de 7 à 10 jaar afgeplagd worden. Dat betekent dat per boerderij zo'n 20 hectare heideveld beschikbaar moest zijn. De kleine boertjes met enkel een paar koetjes in de potstal en wat bouwland hadden uiteraard veel minder heideveld nodig. Niettemin moet er rond 1900 enorm veel heide geweest zijn, volgens een opgave uit 1924 meer dan 350.000 hectare. Omstreeks 1850 bezat ons land zelfs meer dan 600.000 hectare heide.

Konijnen

Het afplaggen van de heide was een zwaar, saai en tijdrovend werk. De boerenknechten mochten dan ook graag, als afleiding, een haas of konijn te grazen nemen. De schut (boswachter) wist drommels goed dat er regelmatig een stuk wild tussen de plaggen gestapeld werd, maar het was erg moeilijk om de daders op heterdaad te betrappen.

Op een goede dag echter zag hij, vanaf grote afstand, hoe enkele boerenknechten een aantal konijnen tussen de plaggen lieten verdwijnen. De schut liet het er niet bij zitten. Razendsnel fietste hij naar de boer en vertelde hem met veel misbaar dat zijn knechten stroopten en het wild tussen de plaggen verstopten. „Dat zullen we ze afleren", zei de boer. „Wacht maar tot ze hier zijn, die struikrovers."

Ongeduldig liep de schut over het boerenerf heen en weer te stappen, terwijl de boer rustig doorging met zijn werk. Eindelijk kwam de plaggenkar in zicht. De boer en de rusteloze schut gingen alvast aan de weg staan. Moeizaam trok het paard de zwaarbeladen wagen het erf op. „Hierheen jongens", riep de boer en liep met grote stappen voor de wagen uit. Ondertussen loerde de schut tussen de plaggen of hij de konijnen al ontdekken kon.

Toen de kar de boerderij naderde, gooide de boer de grote achterdeuren open en reden zijn knechten de vracht snel naar binnen. De schut wilde nog gauw naar binnen glippen, maar met een "gien pottekiekers" smakte de boer de deuren net voor zijn neus dicht. Tja, voor de beste man de nodige papieren voor een huiszoeking bij de burgemeester had gehaald, waren de konijnen allang spoorloos.

Brandcultuur
De grote heidevelden zijn vooral ontstaan door het toepassen van de zogenaamde brandcultuur. Tot in de middeleeuwen toe maakten de bewoners van ons land hiervan een intensief gebruik. Grote stukken bos en met heide begroeide oude akkergronden werden afgebrand en in de as die achterbleef werd het koren gezaaid. Natuurlijk waren deze bos- en heideakkers snel uitgeput, zodat regelmatig nieuwe stukken bos afgebrand moesten worden.

Op de oude, verarmde akkergronden groeide alleen nog de weinig voedsel vragende heide. Later ontdekte men dat mest, dat meest als brandstof was gebruikt, de akkergronden enorm verrijkte, zodat men jarenlang dezelfde akkers kon blijven gebruiken als men er maar voldoende mest in verwerkte. Maar er was geen mest genoeg.

Om de mestopbrengst te verhogen ging men meer vee houden en werden de door brandcultuur ontstane heidevelden afgeplagd. De heideplaggen werden op hopen gezet om te beklinken en te ontzuren en daarna in de schaapskooien en potstallen gestrooid. Eenmaal bestemd voor het veebedrijf werden de heidevelden regelmatig afgeplagd en beweid, zodat opslag (uitspruitsel) van bos geen kans kreeg zich te ontwikkelen. Vanaf dat moment was het voortbestaan van de heide verzekerd.

De laatste jaren wordt het "oude" afplaggen weer op grote schaal toegepast. Het paard en de plaggenzicht zijn echter vervangen door machines. Het doel van het afplaggen is gewijzigd. Vroeger werden de heideplaggen vermengd met stalmest om de mesthoeveelheid te vergroten, terwijl tegenwoordig de heide wordt afgeplagd om het vergrassingsproces, dat veroorzaakt wordt door zure regen, wat af te remmen.

Heide verdwijnt
Na 1930 nam het plaggen van de heide sterk af. De potstallen werden vervangen door grupstallen met een klein gierkeldertje en in plaats van heideplaggen ging men stro in de stallen gebruiken. De heide werd economisch van steeds minder belang voor de landbouw. Het gebruik van kunstmest nam sterk toe.

Grote stukken heide werden ontgonnen en bij de landbouwgronden gevoegd. Door het achterwege blijven van maaien, begrazen en afplaggen van de heide kreeg opslag van bos de kans zich te ontwikkelen. Grote heidevelden verdwenen.

Besloeg de oppervlakte aan heide rond 1900 in ons land nog meer dan 350.000 hectare, veertig jaar later was daar 125.000 hectare van over en op dit moment is er zelfs minder dan 80.000 hectare. Behoefte aan militaire oefenterreinen, aanleg van wegen, vergrassing en verlaging van het grondwaterpeil vormen nog steeds een bedreiging.

Stuifzanden
Rond de eeuwwisseling waren er ook nog veel stuifzanden, met een totale oppervlakte van bijna 145.000 hectare. Door te intensief gebruik van de heide, te diep of te vaak afplaggen kon de heide zich niet meer herstellen en ontstonden grote zandverstuivingen. Veel landbouwgronden gingen verloren en in extreme gevallen werden zelfs hele dorpen onder het zand bedolven. Enkele restanten van deze stuifzanden zijn nog overgebleven, zoals het Kootwijker- en Hulshorsterzand.

De heide werd vroeger niet alleen afgeplagd, maar ook veel gemaaid. Door de verschillende toepassingen ontstonden vijf soorten heide of 'heet'; bezemheet werd gebruikt voor het maken van bezems, dopheet voor borstels, jong heet als voer voor de koeien, dekheet als dakbedekking en brandheet werd gebruikt als brandstof door de bakkers in de stad.

Verder werd op de heidevelden ook turf gestoken. Ieder jaar werd, zo omstreeks augustus, een wintervoorraad aangelegd. De turf werd gestoken in de laagst gelegen heidevelden, de zogenaamde dellen. Door regen en wind had zich in de vochtige dellen een humuslaag gevormd, die in gedroogde vorm "zeer geschikt" was voor brandstof. Heide en turf werden samen afgestoken en opgestapeld. De stapels turven, die afgedekt werden met grote heideplaggen, noemde men "stüken". Zo rond oktober werd de gedroogde turf naar huis gehaald en in de schuren opgeslagen.

Sprokkelen
Er werd natuurlijk ook veel gesprokkeld. De sprokken werden gebruikt voor het open vuur en de fornuispot. In de fornuispot kookte men de was en de kleine aardappeltjes voor het varken. Wanneer het 's nachts hard gewaaid had, ging men vaak al in het donker met de kruiwagen op pad. Wie het eerst was had immers de beste takken.

De verzamelde sprokken werden zo snel mogelijk op een stapel gelegd. Andere sprokkelaars lieten zo'n stapel absoluut ongemoeid. Het was gewoon ondenkbaar dat iemand daar wat van afhaalde. Het kruien was een zwaar werk, vooral voor de vrouwen. Daarom werd er een hulpzeel gebruikt. Het zeel werd over de schouders gehangen en met twee riemen aan de bomen van de kruiwagen vastgemaakt. De sprokkelaars waren vaak arm en ongeletterd, maar wel vindingrijk.

Bosbessen
Zodra de tweede week van juli aanbrak gingen de moeders met hun kroost naar het bos om bosbessen te plukken. De hele dag werd er geplukt, want de opbrengsten waren hoog. Er werd twaalf tot vijftien cent voor een pond bosbessen betaald. Het bosbessengeld werd bijna uitsluitend gebruikt voor de aanschaf van nieuwe kleding.

De bosbessentijd was een van de gezelligste tijden van het jaar. Als er ergens een plek was waar men vaak verkering kreeg, dan was het daar, in het bosbessenbos. Er was zo weinig vrije tijd dat men er ergens anders ook haast geen kans voor kreeg. Er werd net zolang geplukt totdat men geen gulden per dag meer kon verdienen, maar dan waren er ook geen struiken meer waar nog tien bosbessen aan zaten.

De mensen waren altijd in de weer. 's Morgens om vijf uur, half zes waren ze al present. Ze werkten tot het donker werd, aten nog wat pap en schoven dan in de bedstee. In de winter gingen ze vaak al om acht uur onder de wol. Een pas getrouwd stel, dat op een zondagmorgen eens een uurtje langer wilde blijven liggen, werd om zes uur uit bed getrommeld door de inwonende ouders met de woorden: „Wilden jule soms op bedde blieven liggen tot de zonne recht in de schoorsteen schient."

Men ging zelden bij elkaar op visite, 's Zomers was er geen tijd voor en 's winters was het te donker om op stap te gaan. Alleen bij volle maan waren de smalle wegen redelijk te bewandelen. De visite moest vaak om acht uur alweer vertrekken, want dan was het bedtijd. Een jong stel dat eens bij een oom en tante op bezoek ging en om kwart over acht nog geen aanstalten maakte om te vertrekken werd gewoon in het donker gezet. Hun oom, die al een tijdje zat te knikkebollen, blies de lamp uit en zei geeuwend: „Goe nacht, ik waak nie bij gezonde mensen."

Eekschillershut
Tot het "brood uit het bos" behoorde ook zeker het eekschillen (eik van schors ontdoen) of houten. Voor 1920 was het nog heel gewoon dat de eekschillers gedurende het schilseizoen in een plaggenhut in het bos bivakkeerden. Begin mei werd alles in gereedheid gebracht voor een verblijf van zes à zeven weken in de eenzaamheid.

Koffers kwamen er niet aan te pas, de spullen waren gauw ingepakt. De houtverkoper, voor wie de mannen werkten, bracht hen met paard en wagen naar de plaats van bestemming. Tot de bagage behoorden een melkbus met water, een geit, aardappels, spek, meel, een paar bossen stro en enkele prekenboeken. Vaak gingen drie of vier groepen eekschillers samen op pad.

Bij aankomst werd eerst de hut gebouwd. Hiervoor werden drie stevige stammen gebruikt, twee korte en een lange. De twee korte stammen werden rechtop in de grond gezet en de lange er overheen gelegd. De houtverkopers leenden de arbeiders palen om de zijkanten van de hut af te werken. Met de bovenkant steunden deze palen tegen de lange stam en onderaan werden ze gedeeltelijk ingegraven. Het geheel werd afgedekt met heideplaggen, en klaar was de boshut. Niet te vergelijken natuurlijk met een bungalowtent op een vier-sterrencamping.

Rook
De voorkant van de hut bleef open, deze diende als rookkanaal, ventilator en in- en uitgang. Vlak bij de ingang werd een vuur aangelegd. Bij ruw weer waaide er vaak rook naar binnen zodat het in de hut haast niet uit te houden was. Een van de arbeiders riep dan algauw: „Jongens, 't heufd tegen de grond!" Op die manier had men wat minder last van de rook. Een jonge eekschiller kreeg het eens zo benauwd in de hut, dat hij zijn hoofd al hoestend en proestend dwars door de heiplaggen heen naar buiten stak.

Schors pellen
Als de hut af was, werden de percelen bos genummerd voor de verloting. Het ene perceel was namelijk rijker aan eike-opslag dan het andere. Na de verdeling gingen de arbeiders op weg naar hun percelen akkermaalshout (eike-opslag van ongeveer 18 jaar oud).

Met een lange "neerhakbijl" werden de bomen zo kort mogelijk bij de grond afgehakt en met een snoeimes van hun takken ontdaan. De stammen werden vervolgens naar grote blokken gesleept voor verdere verwerking. Deze blokken van beukehout waren ongeveer een meter hoog en 25 centimeter dik. Voor de blokken, die half in de grond werden gegraven, werd een kuil gemaakt. Wanneer nu een eekschiller in de kuil ging staan kon hij zijn werk doen zonder steeds te moeten bukken.

Op het eerste blok werden de stammen met een vlijmscherpe "kortbijl" in stukken van 42 tot 45 centimeter gehakt. Dit gebeurde zuiver op het gevoel, zonder meten of passen. Op het tweede blok liet de schors los en kon de stam zonder veel moeite worden gepeld. Naast het klopblok werden vier palen in de grond gestoken, waartussen de schors werd opgestapeld.

Vaak bedrogen
Zo ging het zes, zeven lange weken door. Wanneer eindelijk het werk erop zat, werd de schors gewogen en het loon uitbetaald: een cent per pond schors!

De houtverkopers, voor wie de eekschillers werkten, waren wel zo slim ervoor te zorgen dat de bossen schors goed droog waren voor ze werden gewogen. De eekschillers kregen ook niet te zien hoe zwaar hun bossen waren. De houtverkopers wogen de schors op een wagen, en hoewel de arbeiders wisten dat ze vaak bedrogen werden, durfden ze niet te klagen. Als ze twee gulden per man per dag hadden verdiend waren ze blij.

Soms was men zo gelukkig thuis nog een koe te hebben. Die werd meestal door de vrouw verzorgd. Elke dag ging ze naar het bos met de kruiwagen en het "heetmes" om gras te snijden. Ze verzamelde het bosgras eerst in haar schort en wierp het daarna in een zak op de kruiwagen.

De houtverkopers verkochten hun schors, nadat ze was fijngehakt en opnieuw gewogen natuurlijk, aan een leerlooierij. Gemalen eikeschors, dat ook wel run genoemd wordt, bevat namelijk looistof, dat gebruikt wordt voor de bereiding van leer.

Geen adres
De afgesnoeide takken, die na het eekschillen in het bos achterbleven, mochten door de bewoners van een nabij gelegen dorp opgeraapt worden. Ze werden gebruikt om de oven en de fornuispot te stoken.

Op zondagmorgen stond er dan een gemeentebode bij de kerk, die bekend maakte dat er weer "riezen" geraapt konden worden. „Aanstaande woensdag riezen rapen in de Vreebos, om zeuven uur en niet eerder!" riep hij dan luid. Het "niet eerder" werd natuurlijk niet zonder reden aan de mededeling toegevoegd.

Er waren dorpelingen die desnoods midden in de nacht op "riezenjacht" gingen. Na de schors en de "riezen" bleven nog de kale stammetjes over, het zogenaamde talhout. Dit droge, harde hout werd verkocht als brandhout en o.a. door goudsmeden gebruikt voor het stoken van de ovens.

Om wat extra te verdienen gingen de eekschillers ook wel in Overijssel of Drenthe werken. Anderen trokken naar "Holland" om o.a. in de Purmerpolder gras te gaan maaien. De vrouwen wisten vaak niet eens waar hun mannen aan het werk waren.

Zo gebeurde het een keer dat een vrouw haar in "Holland" werkende man een kaart moest sturen omdat een van de kinderen ziek was. Ze schreef niet al te best en ze wist het adres ook niet zo precies. Ze schreef: „Aan Willem de Bonte in Holland. Haast met het kiend want de breef (brief) is ziek." De kaart schijnt niet overgekomen te zijn...

Dit artikel werd u aangeboden door: Terdege

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 18 december 1991

Terdege | 88 Pagina's

Leven van de natuur

Bekijk de hele uitgave van woensdag 18 december 1991

Terdege | 88 Pagina's