Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KUYPERS CONCEPTIE VAN DE KERK ALS ORGANISME KRITISCH BEKEKEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KUYPERS CONCEPTIE VAN DE KERK ALS ORGANISME KRITISCH BEKEKEN

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

W.H. Velema

Over Kuyper

Sinds Kuyper zijn artiicelen, later in drie banden gebundeld, schreef over De Gemeenc Gratie, is het onderscheid tussen de kerk als instituut en de kerk als organisme velen vertrouwd geworden. Zij hebben er mee leren leven en leren werken.'

P.A. van Leeuwen heeft erop gewezen dat men dit onderscheid vanaf de Dictaten-dogmatiek bij Kuyper tegenkomt. Men kan het ook in andere geschriften vinden."

Dat ik toch zijn driedelig werk De Gemeene Gratie als eerste noemde, hangt ermee samen dat dit werk een belangrijk middel is geweest om Kuypers denkbeelden over het onderscheid van kerk als organisme en kerk als instituut onder het kerkvolk te verbreiden.

In mijn dissertatie heb ik erop gewezen dat wij bij Kuyper van het begin af alle elementen aantreffen, die we in zijn uiteindelijke conceptie zullen tegenkomen. De definitieve groepering van die verschillende elementen, laat zich in het begin nog slechts vermoeden. Zij is niet direct te (voor)zien.

Daar heb ik er ook op gewezen dat Kuypers voltooide kerkbegrip zich hierin van de eindontwikkeling van andere onderdelen van zijn dogmatiek onderscheidt, dat hij er zijn visie op de verhouding van natuur en genade, en van particuliere genade en gemene gratie in gestalte heeft gegeven.'

Het is niet de bedoeling van dit artikel Kuypers kerkleer in haar ontwikkeling te schetsen. Waar het mij nu om gaat is kritisch rekenschap te geven van wat Kuyper

eigenlijk met zijn idee van de kerk als organisme heeft willen uitdrukken. Sinds mijn proefschrift in 1957 heb ik mij tot aan 1990 in publicaties niet meer met Kuyper beziggehouden. Dat heeft een bijzondere reden. Mijn promotor, professor Berkouwer, heeft direct na mijn promotie tegen mij gezegd; Nu moet je Kuyper loslaten en je op een ander onderwerp richten. Op enkele kleine artikelen na, die in zekere zin uitvloeisel waren van mijn proefschrift'', heb ik mij aan dit advies gehouden. Door de providentia Dei is mijn wetenschappelijk werk in een wat andere richting binnen de theologie geleid. Kuyper heeft altijd mijn belangstelling gehouden, maar ik heb niet meer over hem gepubliceerd.

In 1989 werd ik door de redactie van In die Skriflig uitgenodigd een artikel over Kuyper te schrijven. Dat artikel draagt de titel: 'Kuyper als theoloog, een persoonlijke evaluatie na dertig jaar'. Door dat artikel ben ik opnieuw bij de onderscheiding kerk als instituut en kerk als organisme uitgekomen.' In vroeger jaren heb ik meennalen gezegd: de formulering vind ik voor verbetering vatbaar, maar de zaak kunnen we niet opgeven.

Tegenover deze stelling ben ik de laatste tijd steeds kritischer komen te staan. Hiervan wil ik in dit artikel graag rekenschap afleggen.

De betekenis van de term 'de kerk als organisme'

We willen eerst nagaan wat Kuyper onder de kerk als organisme verstaat. Het gaat ons er dan vooral om wat deze uitdrukking in zijn drie delen De Gemeene Gratie betekent. In dit werk vinden we namelijk een zekere samenvatting van zijn ontwikkeling en een zekere afronding van zijn gedachten op dit punt.

Van Leeuwen heeft in zijn paragraaf 'De kerk als organisme'*, de ontwikkeling van het begrip organisme in Kuypers opvatting van de kerk beschreven.

Het is opmerkelijk dat Kuyper tot 1873 de onzichtbare kerk heeft geïdentificeerd met het organisme en de zichtbare kerk heeft gelijkgesteld met het instituut. Vanaf 1870 is er een verandering op gang gekomen. In dat jaar heeft Kuyper de uitverkiezing verklaard tot het eigen beginsel van de orthodoxie.''

In de Herautartikelen van 1887 en 1888 noemt Kuyper de universele gemeen-

schap van gedoopten de zichtbare, organische kerk, of de kerk als zichtbaar orgaan.

Kuyper heeft zijn gedachte over de kerk als organisme verder ontwikkeld in zijn Dictaat 'Locus de ecclesia' en zijn daaropvolgende geschriften. Hij onderscheidt nu tus.sen de kerk als instituut en de kerk als het zichtbare organisme. 'Het wedergeboren leven der mensheid op sociaal, ethisch en intellectueel gebied is de verschijning van de kerk als organisme, de metamorphose of kerstening van het algemeen menselijk leven', of 'de metamorphose in christelijke zin van de gewone verschijnselen van het algemeen christelijk leven'."

We zien er vanaf een nadere beschrijving te geven van de kerk als instituut en als organisme. In zijn opkomen voor het instituut heeft hij zijn gereformeerde inslag duidelijk getoond. Met het gebruik van de term organisme heeft hij een in de theologie en filosofie van zijn dagen gangbare term in zijn theologie geïntroduceerd. Hij meende met behulp van deze term recht te kunnen doen aan het gereformeerde erfgoed. We voegen er aan toe dat hij naar onze gedachte mede door de uitwerking van de term organisme deze gereformeerde theologie in rapport met het bewustzijn van de tijd wilde brengen.'

Organisch, niet hiërarchisch

De kerk als instituut wordt door God gebruikt ten dienste van de beleving en de verbreiding van de particuliere genade. De kerk als instituut is er voor de dienst des Woords en alles wat daarmee samenhangt. De kerk in haar ambtelijke gestalte moet de potentia die krachtens de wedergeboorte in de mens is, tot ontplooiing brengen.

Juist dan gebeurt er iets: wereldwijd en levensbreed. We bedoelen met deze aanduiding erop te wijzen dat het hele leven van een mens door het Woord in beweging wordt gezet en dat ook het volkerenleven wordt beïnvloed! De kerk als organisme ziet op de invloed die het Woord heeft op ons hele bestaan en op dat van allen die deze wereld bewonen en bewerken. Kuyper heeft met deze opvatting van organisme een geweldige greep gedaan. Hij wil laten zien hoe het leven de invloed van het Woord ondergaat.

In de lijn van Kuyper is in de voorbije jaren de kerk als organisme vooral opgevat als de invloed die gelovigen, onder meer door middel van hun eigen organisaties, in de samenleving uitoefenen. Hun taak als christen in de wereld vervullend brengen zij de kerk als organisme tot openbaring.

Deze aanpak heeft belangrijke gevolgen. In de eerste plaats wordt de kerk als instituut van een stuk werk ontlast. De kerk als instituut kan een deel van haar taak afschuiven op de schouders van de gelovigen. Het blijft kerkewerk, niet van de kerk als instituut, doch van die als organisme, en in dit alles toch als kerkewerk gekwalificeerd.

Het tweede gevolg is dat allerlei christelijke verenigingen, instituten en organisaties nauw met de kerk en het kerklidmaatschap verbonden worden, zonder dat ze volledig onder de ambtelijke verantwoordelijkheid van de kerk vallen. Met deze laatste zin bedoelen we: zonder dat ze door de kerk als instituut 'gerund' moeten worden. Ze hebben een zekere zelfstandigheid, zonder dat ze alle band met de kerk verliezen. Ze zijn immers onderdeel van de kerk als organisme.

Als derde implicatie willen we noemen het feit, dat zo de eigen verantwoordelijkheid van de leden der kerk wordt gehonoreerd. Dit tegenover het rooms-katholieke model (van kracht tot aan het Mandement van de bisschoppen in 1954), waarbij de geestelijkheid de kerkleden bindende voorschriften geeft op maatschappelijk, politiek en sociaal terrein - het hiërarchisch model, terwijl dat van Kuypers verenigingen en organisaties het organische model genoemd kan worden.

Het gaat Kuyper om de invloed van de kerk in de wereld. Het gaat niet om de ambtelijk-hiërarchischc zeggenschap, maar om de zelfstandigheid van de kerkleden die de kerk als organisme vormen. Hierin is hun werk op het terrein van het publieke leven begrepen. Al die verrichtingen horen tot de kerk als organisme; niet hiërarchisch, maar organisch met de kerk als instituut verbonden.

Alleen van gelovigen?

Het gaat ons in het volgende om twee vragen. De eerste is deze of de kerk als organisme inderdaad samenvalt met het publieke optreden van de gelovigen buiten het terrein van de kerk, dan wel of ook activiteiten van niet-gelovigen, onder inwerking van de gemene gratie, vallen onder de kerk als organisme!

Het tweede punt is de vraag, of we met dit organische kerk-model recht doen aan wat krachtens Oud en Nieuw Testament de roeping van de gelovigen in de wereld wordt genoemd. Mogen we ter typering van de uitvoering van deze roeping inderdaad de term kerk als organisme gebruiken? Of moeten we de term kerk voor deze relatie in het geheel niet meer gebruiken?

Er is in 1947 en in 1957 gesteld dat de kerk als organisme ook de christelijke cultuur omvat, die niet uit persoonlijk geloof ontspringt, maar te danken is aan de door de particuliere genade versterkte gemene gratie. Hier wordt christelijk in

ruimere zin gebruikt.'"

Douma wijst deze interpretatie af. Hij beroept zich op Kuyper, als deze schrijft dat de i< ; eri< als organisme duidelijk het terrein is 'waar de persoonlijke belijdenis van Jezus in eigen kring het leven der gemene gratie door de beginselen der Goddelijke openbaring beheersen laten'."

Douma zegt dat degenen die de kerk als organisme breder opvatten dan alleen als de activiteit van gelovigen in de wereld, zich (slechts) op 'één plaats (kunnen) beroepen, en wel op het volgende citaat' die zich ook daar openbaren kan, waar alle persoonlijk geloof afwezig is, maar iets van de goudglans des eeuwigen levens zich nochtans afspiegelt op de gewoone gevellijn van het grote gebouw van menselijk leven'.''

Douma onderstreept het gebruik van de werkwoorden openbaren en afspiegelen door Kuyper. Deze heeft het ook over uitstraling. Hij wijst erop dat Kuyper juist in II, 272, schrijft dat de kerk als organisme haar criterium in de hemel heeft en aan het instituut haar wezenlijke waardij geeft. Hiertoe kunnen, zo zegt Douma, toch geen ongelovigen behoren."

In een kleine polemiek met Van Ruler besluit Douma deze sub-paragraaf met de woorden: 'Kuyper heeft de antithese principieel gefundeerd in de kerk als organisme. De vol ontwikkelde particuliere genade brengt de antithese mee. Anti-dopers.'•*

Douma neemt het er dus voor op dat Kuyper onder de kerk als organisme alleen verstaan heeft het werk van gelovigen in de wereld, buiten het instituut van de kerk, op het terrein van de gemene gratie.

Het is bekend dat Kuyper de term christelijk in een engere zin en in een ruimere zin heeft gebruikt. In engere zin gaat het om het zo juist bedoelde werk van de gelovigen op het terrein van de gemene gratie. Zij verrichten dat werk daar in de kracht van de particuliere genade.

De door Douma bestreden auteurs. Van Ruler, S.J. Ridderbos en Velema, zijn van mening dat wat Kuyper christelijk noemt in een ruimere zin van het woord,

ook behoort bij de kerk als organisme. Dit is geen werk van wedergeboren mensen, maar van de doorwerking van het Woord op het gebied van de gemene gratie. Er is in dit geval geen sprake van een directe beïnvloeding door de particuliere genade. Er is slechts sprake van een indirecte beïnvloeding. Het Woord werkt door, zonder dat degenen onder wie dat gebeurt zelf door dat Woord zijn veranderd.

Heel kort kan het probleem met betrekking tot de verhouding van particuliere genade en gemene gratie waarop de drie genoemde auteurs bij Kuyper wijzen, als volgt onder woorden worden gebracht.

1. Er is een terrein waar alleen de gemene gratie werkt. 2. Er is een terrein waarop de institutaire kerk zich bevindt. Dat is het terrein van enkel en alleen de particuliere genade. 3. Daar is het terrein van de gemene gratie dat beschenen wordt met het licht van de kandelaar van de particuliere genade. 4. Dan is er tenslotte nog het terrein van de particuliere genade, dat de gegevens van de gemene gratie aan zich dienstbaar maakt. Kuyper spreekt over dit vierde terrein als het terrein waarop de kerk als organisme zich openbaart.

Wat is dan de status van het derde terrein? Dat is het terrein van de gemene gratie, maar niet zonder invloed van de particuliere genade. Deze invloed wordt echter niet rechtstreeks door de gelovigen uitgeoefend. Dit terrein wordt indirect door het evangelie beïnvloed. Wetten, gewoonten, usanties en zeden staan onder invloed van de goddelijke openbaring. Ook onder die brede klasse van personen die van geloof en bekering niet willen weten."

Welnu, met deze laatste, in Kuypers opsomming derde categorie, heeft Douma moeite. Zij verstoort de stelling dat tot de kerk als organisme alleen datgene behoort dat uit de particuliere genade komt. Er blijkt namelijk ook een indirecte werking van het Woord en van christenen op de gemene gratie te zijn!

Deze, door mij dialektische genoemde relatie"' van particuliere genade en gemene gratie is diep verworteld in Kuypers theologie. Hij kent namelijk een zelfstandig doel van de gemene gratie. Hij kent ook gemene gratie die ondergeschikt is aan de particuliere genade."

Het is deze gedachte van een dialektische relatie die Douma afwijst. Hij weet dat er moeilijkheden zijn, maar acht deze - om het thans zo te zeggen - niet

structureel van aard. Het gaat om oneffenheden die zich goed laten (weg)verklaren. Een voorbeeld daarvan is hoe Douma met het citaat van Genieene Gratie, II, 272, omgaat.

Nog eens: de kerk als organisme

Toch ligt de zaak gecompliceerder dan Douma het voorstelt. We willen dat toelichten. Onze stelling is dus, dat onder de kerk als organisme in de eerste plaats verstaan moet worden de activiteiten van de gelovigen in de samenleving. Als bewijsplaats dienen de hierboven bij noot 17 gegeven bladzijden.

Daarnaast bedoelt Kuyper met de kerk als organisme ook alles wat in de samenleving op het terrein van de gemene gratie plaatsvindt, onder invloed van de uitstraling van het Woord! De kerk als organisme heeft tweeërlei betekenis: de directe invloed van de particuliere genade op de gemene gratie via de gelovigen, leden van de kerk. En de gemene gratie zoals die indirect, dus door de uitstraling van het Woord wordt beïnvloed. Wij delen op dit punt de interpretatie van S.J. Ridderbos. Op andere punten verschillen we met hem van mening.'"

Onze argumentatie ten gunste van deze stelling tegenover Douma is deze, dat wij nergens beweren dat Kuyper ongelovigen zelf rekent tot de kerk als organisme. Het gaat niet om hun persoonlijk lidmaatschap. Dan zou immers een ongelovige toch lid van de kerk heten. Geen van de genoemde auteurs wil of kan Kuyper zulk een constructie toeschrijven.

Het gaat niet om de personen van de gelovigen. Het gaat om het resultaat van het Woord. Dat Woord werkt ook buiten persoonlijk geloof om op het terrein van de gemene gratie. Vandaar het gebruik van het werkwoord uitstralen.

Vervolgens: Douma minimaliseert de betekenis van de werkwoorden uitstralen of weerkaatsen. In hoofdstuk XXXV van II gaat het over de uitstraling van de kerk in de wereld. Met uitstraling bedoelt Kuyper heel dit hoofdstuk door de indirecte werking van de particuliere genade op de gemene gratie. Men zie hoe intensief Kuyper het werkwoord uitstralen opvat (in tegenstelling tot de minimaliserende interpretatie door Douma).''' Kuyper zegt zelfs dat dit licht uitstralend van de particuliere genade, dienst doet als middel en instrument van de gemene gratie. Zo gebeurt het dat buiten de kerk als instituut temidden van het volksleven een christelijke tint op dat volksleven wordt geworpen 'en dat in dien zin dat heel het volksleven gekerstend wordt, zelfs in die kringen, waarin men met beslistheid de christelijke naam verwerpt'.""

Men moet deze passage zien als een nadere uitleg van het hierboven bij noot 13

aangehaalde citaat. De kerk als organisme kan zich derhalve ook openbaren waar persoonlijk geloof afwezig is. Dat openbaren staat hier voor: aanwezig zijn, men kan haar daar aantreffen.

Deze interpretatie wordt niet slechts gesteund, maar zelfs vereist door wat direct aan het citaat van II, 272, voorafgaat. Kuyper spreekt in een uitvoerige passage over de lichtstraal die van het instituut over het leven van volk en natie uitgaat. Het blijkt 'een lichtstraal met lengte' te zijn. Deze tweede kring kleeft niet aan bepaalde personen, maar is in het leven zelf van volk en natie ingezogen. Deze buiten het instituut werkende invloed wijst ons op de kerk als organisme.'^'

Kuyper en de volkskerk

Deze besproken passage staat in een hoofdstuk waarin de volkskerk en de kerk als organisme tegenover elkaar worden gesteld. Kuyper wijst de volkskerk af, omdat met de volkskerk de gedachte is gegeven, dat wat gist in het vaderland, moet nagisten in de kerk.^'

Uit dit hoofdstuk blijkt dat Kuyper tegen de gedachte van het gisten geen bezwaar heeft. Kuypers bezwaar richt zich ertegen dat deze gisting begint in het volksleven en zich dan naar het kerkelijk instituut uitstrekt. Kuyper ziet de gisting zich juist in omgekeerde richting voltrekken. Het terrein van de gemene gratie wordt door de gisting van het evangelie doortrokken. Men wordt door dit betoog zelfs tot de gedachte gebracht dat Kuyper de volkskerk afwijst, ofschoon hij in de kerk als organisme toch iets bewaard ziet worden van wat anderen bij de volkskerk onderbrengen. Het nagisten dat karakteristiek is voor de volkskerkgedachte verwerpt Kuyper niet. Men moet alleen de goede volgorde in acht nemen."' Vanuit de kerk als instituut naar het volksleven (het terrein van de gemene gratie, de kerk als organisme), en niet vanuit het volksleven naar de kerk.

Elders spreekt Kuyper met nadruk over 'de menselijke taal en tal van andere saamvoegsels en organische verbindingen, die naar de oorspronkelijke scheppingsordinantie ons menselijk leven tot een geheel verbinden en die door de christelijke religie worden aangegrepen'. Even verderop schrijft Kuyper dat de 'christelijke geest op al deze verhoudingen en saamvoegselen beslag heeft gelegd. Hij is er ingedragen, hij heeft ze gewijzigd en vervormd, hij heeft ze dienstbaar gemaakt aan zijn doel'. Juist dan spreekt Kuyper over de kerk als organisme, over de organische volkskerk. Daarbij behoren al deze samenvoegselen voorzover ze van de christelijke geest doorademd zijn!'^''

Aan het slot van dit hoofdstuk zegt Kuyper dat al deze samenvoegselen dienst doen in de gemene gratie om de zonde te stuiten en de algemene ontwikkeling verder te brengen. De oorsprong van deze kerstening ligt niettemin in de particuliere genade. Ze vinden in de propaganda van de particuliere genade 'haar oorspronkelijk en eerst aangewezen doel'." Er is dus ook een tweede en niet-oorspronkelijk doel. Dat Kuyper bij deze invloed ('uitstraling') van de particuliere genade op het gebied van de gemene gratie met nadruk spreekt over de kerk als organisme doet ons zeggen: ook de indirecte invloed van de particuliere genade op de gemene gratie behoort bij de kerk als organisme. Daarvoor staat niet enkel het door Douma als enige betitelde citaat."'' We vinden ook elders een steun voor deze interpretatie^^, zoals uit het bovenstaande blijkt.

We wijzen met nadruk op een andere passage."** Kuyper bespreekt hier opnieuw het onderscheid tussen de volkskerk en de leer van de kerk als organisme. De christelijke religie, zo heet het hier, werkt in op het organisme van ons menselijk leven. Alleen wie helder onderscheidt tussen de kerk als instituut en de kerk als organisme kan volhouden en daarmee recht doen aan 'de heiligheid van het verbond onder hen die van Christus belijden, èn de invloed die buiten deze kringen op de wereld moet ingaan' ''^ Kuyper onderscheidt dus duidelijk tussen de heiligheid van het verbond èn wat buiten deze kring in de wereld gebeurt, 'uitstraalt'. Dit laatste heet ook de kerk als organisme.

Voor Kuyper zit hier de overeenkomst met de gedachte van de volkskerk (het nagisten). Hij wil - zoals we boven zagen - dat gistingsproces vanuit de kerk als instituut naar de wereld zich zien bewegen. De voorstanders van de volkskerkgedachte zien de beweging zich van de wereld naar de kerk voltrekken. Het is bijzonder opmerkelijk dat Kuyper bij de tegenstelling tussen volkskerk en de kerk als organisme toch wat de zaak betreft (gisting, uitstraling) een duidelijke overeenkomst ziet. In het gistingsproces ligt het punt van verschil tussen beide niet. Het verschil ligt in waar het vandaan komt en waar het heen gaat.

Er is dus meer dan één plaats waarop onze interpretatie rust. Het zou overigens wel erg vreemd zijn, ja eigenlijk onbegrijpelijk, als de ingewikkelde verhouding van particuliere genade en gemene gratie niet terug te vinden zou zijn in Kuypers kerkbegrip. Zij is met name in al haar gecompliceerdheid terug te vinden in de gedachte van de kerk als organisme!

De interpretatie van Augustijn

Het zou interessant zijn ons nu met de interpretatie van Kuyper door Augustijn bezig te houden.'" In het artikel in In die Skriflig zijn we uitvoerig op Augustijn ingegaan.

We halen nu alleen naar voren wat Augustijn schrijft over de kerk als organisme bij Kuyper. Hij bespreekt deze gedachte van Kuyper en geeft er een zeer eenzijdige interpretatie van. Er is geen sprake van dat Kuyper met de kerk als organisme (ook) doelt op het christelijk organisatieleven"", in het besproken citaat. Wij moeten volgens Augustijn bij organisme vooral denken aan verbanden waarin mensen samengaan. Volgens Augustijn noemt Kuyper de christelijke organisaties nauwelijks.

Augustijn wil, als ik hem goed begrijp, de kerk als organisme vooral verstaan als kerstening van de maatschappij. Kuyper spreekt tegelijkertijd over secularisatie van staat en maatschappij. Het gebruik van deze term is volgens Augustijn niet in strijd met de term kerstening van de maatschappij. Secularisatie wordt door Kuyper gebruikt in tegenstelling tot confessionalisme. Dit laatste is een poging om de wereld binnen de kerk te brengen. Christelijk wil echter niet zeggen dat de meerderheid van de bevolking christelijk is. Al deze gebieden behoren tot het domein van de gemene gratie. Christelijk wil zeggen dat in een dergelijk land door de invloed van de kerk ook de particuliere genade is ingedrongen en 'daardoor de ontwikkeling der gemene gratie bij dit volk en in dit land van veel hogere conditie is geworden'. Kuyper kan dan zelfs zeggen dat in deze zin heel het volksleven gekerstend wordt, zelfs in die kringen waarin met men beslistheid de christelijke naam verwerpt.''^

Deze interpretatie is precies tegenovergesteld aan die van Douma. Bij de laatste wordt de kerk als organisme verstaan als enkel het werk en het terrein van de gelovigen, buiten het instituut van de kerk. Augustijn ziet de kerk als organisme vooral als de doorwerking van het evangelie in de samenleving, ook daar waar persoonlijk geloof afwezig is. De kerk als organisme is hier het terrein van de indirecte inwerking van het Woord op de samenleving.

Augustijn komt zo tegemoet aan de tendens tot deconfessionalisering van de christelijke organisaties (zuilen).

Wij bevinden ons, met onze interpretatie, tussen Augustijn en Douma. De kerk als organisme is bij Kuyper voornamelijk het optreden van de gelovigen op het terrein dus van de gemene gratie, dus de directe invloed van de particuliere genade op de gemene gratie. Toch omvat de kerk als organisme méér: ook in de indirecte invloed van het evangelie op het terrein van de gemene gratie. Hier ligt voor Kuyper niet het zwaartepunt. Met deze uitspraak willen we het punt van gelijk in de interpretatie van Douma honoreren. Toch miskent Douma de gecompliceerde (dialektische) verhouding van particuliere genade en gemene gratie. Als gevolg van deze verhouding is er ook een indirecte invloed van de particuliere genade op de gemene gratie. Daarvoor heeft S.J. Ridderbos terecht aandacht gevraagd.

Augustijn heeft tegenover Douma gelijk, als hij op de indirecte invloed van de particuliere genade op de gemene gratie wijst bij de interpretatie van de kerk als organisme. Augustijn doet Kuyper tekort als hij de indruk wekt dat deze indirecte invloed het voornaamste is in Kuypers leer van de kerk als organisme. Dan miskent hij dat bij Kuyper de nadruk ligt op de particuliere genade, zo men wil op het Pro Rege.'^

Met twee woorden spreken

De moeilijkheid van de interpretatie van Kuypers theologie is dat men altijd met twee woorden moet spreken. Het gaat om de particuliere genade! Daarop is alles toegespitst. Zij is ook de oorsprong van zijn denken. Het draait om de gemene gratie. Er is in de wereld geen particuliere genade zonder gemene gratie. Er is wel gemene gratie zonder directe beïnvloeding door de particuliere genade. Met deze verdunde inhoud van de term christelijk kan Kuyper genoegen nemen, al wil hij eigenlijk meer.

Tweespalt in plaats van tweeslag

We zien in deze tijd dat Kuypers nazaten (met name aan de V.U.) aan deze verdunde vulling van christelijk zich vastklemmen. De gemene gratie is ook genade. Men kan er heel wat mee doen.'"

Het is niet te ontkennen dat deze hedendaagse interpretatie een punt van gelijk heeft. Kuyper heeft er zelf aanleiding voor gegeven. Ik schreef in 1957 over een tweeslag in Kuypers theologie: een idealistische schering en een gereformeerde inslag. Ik zou nu van een onhoudbare tweespalt willen spreken. Mijn visie op Kuypers theologie, op de manier waarop hij zijn verleden (Idealisme) heeft verenigd met gereformeerd denken en belijden, is niet veranderd. Door wat

daarna is verschenen ben ik in de juistheid van mijn analyses bevestigd. Mijn beoordeling van deze constructie is wel veranderd.

In 1957 meende ik nog met de typering tweeslag te kunnen volstaan. Nu zou ik van een onhoudbare tweespalt willen spreken. Wat er met Kuypers erfenis, theologisch, sociaal, maatschappelijk en politiek is gedaan, noopt mij tot dit oordeel. De synthese die Kuyper praktiseerde, is bezweken onder het geweld van de voorkeur voor de gemene gratie-lijn in Kuypers theologie. Ter verontschuldiging mag ik wellicht zeggen dat mijn proefschrift Kuypers theologie (toen en daar) wilde beschrijven. Dat Kuyper meer dan een synthese nastreefde, blijft als historisch feit niet te ontkennen. Vandaar dat voor Kuypers eigen tijd de term tweeheid-in-harmonie karakteristiek is en blijft.

Er zit echter in Kuypers theologische constructie een tweeheid, die zich als tweespalt zou gaan openbaren. Het geweld van de secularisatie heeft die innerlijke tweespalt onbarmhartig en over de hele linie aan het licht gebracht." Voor mij blijft vaststaan, dat Kuypers hart gelegen heeft bij het Pro Rege. De basis voor de verwerkelijking van het Pro Rege (van Gods kant en van 's mensen kant) is geweest de gemene gratie. In die basis ligt de oorzaak van al ellende, waaraan Kuypers levenswerk een eeuw nadat de term ontstond is te gronde gegaan."**

Afscheid nemen van de term

Dit alles vindt naar ons oordeel zijn concentratiepunt in de conceptie van de kerk als organisme. Van de term, meen ik, moeten we afscheid nemen, omdat de inhoud de tweeslachtigheid van Kuypers theologie en cultuurbeschouwing markeert.

In plaats van te spreken over de kerk als organisme, zou ik willen spreken over de roeping van christenen in de samenleving. Met name drie passages in de Schrift vind ik hiervoor van fundamenteel belang. Allereerst 1 Petrus 2 : 4-10. Het optreden in de samenleving en in de dienst aan de samenleving (nationaal en internationaal) is werk van een volk dat een koninklijk priesterschap is. Het gaat om priesterlijk werk in het kader van het Rijk van God. Verder wijs ik op de roeping die de Here Jezus Zijn discipelen voorhield, 'uw licht te laten schijnen voor de mensen opdat zij uw goede werken zien, en uw vader die in de hemelen is.

verheerlijken' (Matt. 5 : 15, 16). In Filippenzen 2 : 14-16 vinden wij een ongeveer gelijke oproep van de apostel Paulus.

Bij al deze activiteiten zou ik de term kerk als organisme niet willen betrekken. Deze werken worden verricht door gelovigen, die behoren tot het volk van God. Deze gelovigen zijn leden van de kerk, leden van het Lichaam van Christus. In dat verband hebben zij ook hun verplichtingen en verantwoordelijkheden. Wij moeten hun optreden binnen de kerk echter niet verwarren met wat zij als koninklijke priesterdienst in de samenleving doen.

Juist als we het onderscheid goed in het oog houden, worden we ook bewaard voor die krampachtige onderscheiding van 'kerk in haar ambtelijke gestalte' en 'organische kerk in de wereld'. De kerkleden hebben een taak naar de wereld toe en in de wereld. Hun taak in de wereld is onderscheiden van die van de taak van de kerk in de wereld. Deze moet dat doen op kerkelijke wijze en met middelen die bij het wezen en de taak van de kerk behoren.

De gelovigen moeten die taak niet van de kerk afnemen of overnemen. Omgekeerd moet de kerk aan de gelovigen hun opdracht om priesterlijk in de samenleving te dienen, niet ontnemen. Deze taak mag de kerk niet van hen overnemen. Zij moeten er juist toe gestimuleerd worden door de kerk. Prediking, pastoraat, toerusting en vormingswerk zijn de geëigende middelen daartoe.

In kringen waar men het kerk-als-organisme-model heeft gepraktiseerd, is juist dat kerkelijke vormings-en toerustingswerk achtergebleven. Ik wijt dat mede aan de onderscheiding van de kerk als instituut en de kerk als organisme. Door de aandacht voor de laatste is de kerk als instituut in haar activiteiten hier en daar te beperkt gebleven. De kerk als organisme moest het zelf maar doen.

Er zijn twee lijnen naar de wereld, die van de kerk en die van gelovigen, die als lid van het koninklijk priesterschap een taak vervullen. Men moet deze laatste lijn niet langer kerk als organisme noemen. Het gaat om taken van het priestervolk.'^ De oude omschrijving: het priesterschap van alle gelovigen'", betekent een betere taakomschrijving dan de term de kerk als organisme."

Consequenties

Het laten vallen van de term kerk als organisme brengt twee consequenties mee. De kerk zal in haar verhouding tot de wereld de boodschap van het evangelie duidelijk en concreet moeten vertolken. Dat moet zij allereerst en allermeest doen in de prediking. Daarnaast zal zij haar boodschap moeten concretiseren in de samenleving. Zij dient dat op kerkelijke wijze te doen en niet als een politieke partij of ter uitvoering van het sociale programma van bijvoorbeeld een vakvereniging. Juist in deze tijd van secularisatie, nu zoveel vertrouwde kaders zijn weggevallen, moet de kerk ter ondersteuning van de dienst van haar leden aan de wereld, duidelijk maken welke de consequenties van het evangelie zijn.

Men kan mij tegenwerpen dat ik met het trekken van bovenstaande consequentie toch uitkom bij het vroeger door mij zo duidelijk bekritiseerde spreken van de kerk.^»

Dat is niet alleen niet mijn bedoeling, het is ook niet het geval. Voor spreken als gestalte van preken heb ik reeds eerder ruimte gevraagd. Dat spreken is aan beperkingen onderworpen. Het is een vorm van prediken.*'

Nu zou ik de nadruk erop willen leggen, dat dit spreken mede gebeurt met het oog op het pastoraat en het diaconaat van de kerk. De spits van dit spreken is mede gericht op het pastorale dienstbetoon aan de kerkleden, en zo mogelijk op anderen daarbuiten. Het is evenzo gericht op het diaconale dienstbetoon binnen de kerk en van de kerk aan de wereld. Het zou kunnen zijn dat de kerk juist in de huidige cultuursituatie via haar diaconaat mensen in de kerk en buiten de kerk kan dienen. Het grote werk van Von Harnack legt getuigenis af van de geweldige invloed, die de kerk in de eerste eeuwen heeft uitgeoefend door haar dienstbetoon."*"

Wie het boek van Von Harnack goed leest, kan niet voorbijzien aan de eenheid van prediking, pastoraat en diaconaat, waardoor het optreden van de kerk was gekenmerkt. Deze eenheid staat mij voor ogen, als ik pleit voor een opwaardering van de dienst van de kerk aan de wereld.

De tweede consequentie is gelegen in de vraag hoe wij ons de verhouding van de kerk tot de wereld zullen denken. Hoe zal de kerk op de wereld inwerken?

Enkele auteurs hebben in aansluiting bij Newbigin gepleit voor de term pene-

tratie, en als synoniem daarvan inculturatie.""

De laatste term (inculturatie) lijkt mij moeilijk hanteerbaar. Onze cultuur is post-christelijk. Zij heeft de waarden en normen van het christelijk geloof van zich afgeworpen. Voorzover dat nog niet geheel gelukt is, worden er verwoede pogingen gedaan om ook de laatste restanten van het christelijk geloof weg te werken.

Zouden wij als christenen dan in zo'n niet alleen a-christelijke maar ook antichristelijke cultuur moeten proberen toch weer te incultureren? Bijna zou ik zeggen, dan doet men alsof men opnieuw kan beginnen. Neemt men de secularisatie dan wel serieus? Ik zie voor een inculturatie in een post-christelijke cultuur geen ruimte. Het christelijk geloof is er buiten gezet en de kerk is aan het afbraakproces onderworpen - overigens niet alleen van buitenaf, maar ook van binnenuit.

Wat ons overblijft is de roeping tot dienstbetoon, in de eenheid van prediking, pastoraat en diaconaat. Met het woord dienstbetoon zou ik de positie van de kerk in de wereld willen typeren. Zij heeft een dynamische opdracht. Wat ervan terechtkomt, mag ze aan haar Heere en Meester overlaten. Het gaat de kerk niet om macht of invloed. Het gaat haar om de heilzame doorwerking van de boodschap van Jezus Christus. Die boodschap vraagt om de dienst van de kerk. Het heil van Christus zal - naar Gods welbehagen, op Gods tijd en wijze - deze wereld doordringen. Wij hebben niet de belofte dat dit grootscheeps zal gebeuren. We geloven wel, dat God Zijn Heil ook nu nog aan de wereld wil schenken. In welke mate en op welke wijze Hij dat doet, staat niet aan ons ter beoordeling. Wij hebben alleen de opdracht uit te voeren en dienstbaar te zijn.

Hiermee is ook aangegeven waarom ik het woord penetratie voor de relatie kerk en wereld afwijs. Penetratie betekent doordringing, binnendringing (Van Dale). Als de kerk zich daarvan het subject waant, is ze toch te aktivistisch en te programmatisch bezig.

Door de dienst van de kerk moge Gods heil deze wereld doordringen. Van deze penetratie is niet de kerk het subject, zij is 'slechts' instrument in de hand van haar Heere! Hij is het subject van de penetratie in de wereld. Dat is de les die wij door de ontkerstening (hebben) moeten leren.


' A. Kuyper, De Gemeene Gratie. Kampen, vierde druk, z.j. Wij zullen als het om de titel van het boek gaat de oude spelling gebruiken. De citaten hebben we in hedendaagse spelling overgebracht. We verwijzen naar dit werk met G.G. zonder Kuypers naam te noemen.

- P.A. van Leeuwen, Het kerktiegrip in de theologie van Abraham Kuyper, Franeker 1946.

' W.H. Velema, De leer van de Heilige Geest hij Abraham Kuyper, 's-Gravenhage 1957, 192v.

'' W.H. Velema, 'Kuyper en de overheid', in: Ami Revolutionaire Staatkunde 28 (1958), 201-208; 'De genadeleer in de theologie van Kuyper', in: Kerk en Theologie II (1960), 207-216; 'Reaktie opeen recensie', in: G.T.T. 60 (1960), 15-25.

"" W.H. Velema, 'Kuyper als theoloog. Een persoonlijke evaluatie na dertig jaar', in: In die Skriflig, 23 (1989), nummer 91, 56-73. In bovenstaand artikel zijn een aantal overwegingen uit dat artikel verwerkt. Het geheel is echter in een enigszins andere context herschreven en opnieuw geformuleerd.

'' Van Leeuwen, a.M'., 122-170. Dit is de eerste paragraaf van het derde artikel van helderde hoofdstuk, dat als titel heeft: 'De Kerk in de theologie van Abraham Kuyper'. Dit bevat het eigenlijke substantiële gedeelte van het proefschrift, blz. 88-216.

' Van Leeuwen, a.w., 146.

" Van Leeuwen, a.w., 150.

"* Voor deze uitdrukking zie men A. Kuyper, Encyclopaedic der Heilige Godgeleerdheid (3 delen, Amsterdam 1893 en 1894) II, biz. VI en het Voorwoord tot de bundel, In rapport met de tijd. 100 jaar theologie aan de Vrije Universiteit 1880-1980, Kampen 1980.

'" S.J. Ridderbos, De theologische cidtiiiirheschouwing van Abraham Kuyper. Kampen 1947, 197, en Velema, De leer van de Heilif^e Geest hij Abraham Kuyper. 1957. 194. J. Douma, Algemene genade. Uiteenzetting, vergelijking en beoordeling van de opvatting van A. Kuyper, K. Schilderen Joh. Calvijn over 'algemene genade'. Goes 1974. 81.

" G.G.. II, 680v. Als andere bewijsplaatsen noemt Douma G.G.. I, 224: II, 253-260, 271, 274, 667, 689: III, 37, 419, 425.

''G.G., II, 272.

" G.G.. II, 272, Douma, a.w.. 82.

'''Douma, a.w., 82. Men zie ook zijn Politieke verantwoordelijkheid. Kampen 1984, 117-119, en een evaluerende bespreking van Kuypers standpunt op blz. 119-135. Ook C. Trimp, Bevindingen, Franeker 1991, bespreekt de kerk als organisme in het opstel • "Ontwikkeling" van het gereformeerde leven', 129-153.

'•* G.G., II, 680. Men zie hierbij Ridderbos, a.w.. 196-198. en Velema, a.w.. 127v. Onwillekeurig denkt men hierbij aan watH. Berkhof de objectieve heiliging heeft genoemd. Voor deze term en kritiek daarop zie men W.H. Velema, Geroepen tot Heilig leven. Kampen 1985, 153-160.

"" Deze term heb ik in mijn proefschrift gebruikt in aansluiting bij S.U. Zuidema, 'Gemeene gratie en Pro Rege bij Dr. Abraham Kuyper', in: Anti-rerolutionaireStaatkunde, 24 (1954, 1-19, 49-73), later ook verschenen in Idem, Communication and Confrontation, Assen/Kampen 1972, 52-105.

" Voor bewijsplaatsen zie Velema, 1957, 125-128.

"* Zie voor onze kritiek het in noot 4 bedoelde artikel uit G.T.T., 1960.

"G.G., II, 274.

2" CC. II, 274.

2'G.G., II, 272.

22 G.G.. II, 268.

2'G.G., II, 268.

^'•G.G., II, 259.

" G.G.. II, 260.

2'' G.G.. II, 272. Zie hierboven noot 12.

"" G.G., II, 259v. Hierboven bij noot 24 reeds besproken.

^^ G.G., II, 271, voorkomend in hoofdstuk XXXV: 'Uitstraling van de kerk in de wereld'.

^'' G.G., II, 271, cursivering van ons.

'"C. Augustijn, 'Kuypers theologie in de samenleving', in Abraham Kuyper. Delft 1987, 34-60.

" Augustijn, a.art., 53, met bespreking van G.G., II, 268v., door ons besproken bij noot 22, 23, 28 en 29.

''Augustijn, a.art., 54, met verwijzing naar G.G., II, 663, als centraal punt in de blzz. 661-663.

'-' Zuidema, a.w.. (noot 16), 93.

'" We verwijzen als voorbeeld hiervan naar een aantal bijdragen in de bundel In rapport met de tijd, 1980.

" Behalve de in de vorige noot bedoelde bundel zou ook gewezen kunnen worden op G. Dekker, K.U. Giibler (red.), Secularisatie in iheologiscli perspectief. Kampen z.j. (1989) en op verschillende proefschriften die onder Kuitert zijn verdedigd. Men zie een overzicht daarvan in de hem aangeboden bunden Geloof dat te denken geeft. Baam 1990, en de daarin met name door zijn promovendi geschreven bijdragen.

'* Hiervoor herinneren we aan het zeer onlangs gehouden symposium aan de VU, georganiseerd door het Bezinningscentrum. De teksten zijn verschenen onder de titel; Vrij van kerk. staat en verleden? , Amsterdam 1991.

" In onderscheiden publikaties ben ik op het verschil tussen de taak van de kerk en die van haar leden ingegaan. Men zie met name mijn Het spreken en pieken van de kerk. Kampen 1987. Aan het slot van deze rede heb ik aangedrongen op het ter hand nemen van het kerkelijk vormingswerk.

""* Men zie hiervoor de recent gepubhceerde studie van H.M. Barth, Einander Priester sein. Algemeines Priestertum in ökumenische Perspektive. Göttingen 1990.

•''' Hier zij herinnerd aan het door de RES uitgegeven rapport The Church and its Social Calling. Grand Rapids 1980. In dit rapport wordt de onderscheiding kerk als instituut en kerk als organisme nog wel gebruikt, zij het met enige reserve. Als het kritischer gehanteerd was geworden, zouden de aanbevelingen wellicht ook nog scherper geformuleerd kunnen zijn geworden.

*" W.H. Velema, Politieke prediking, Kampen 1972; idem, Hel spieken en het preken van de kerk. K-ampen 1987.

"" Zie: Het spreken van de kerk.

*^ A. von Harnack, Die Mission und Aushreitung des Christentums in den ersten drei Jahrhunderten, unveranderter Nachdruck derOriginalausgabe 1924, vierte verbesserte und vemiehrte Auflage. Hiervan vooral het tweede boek, 111-331.

''^ W. Dekker, 'Kerk in de wereld', in: L. van Driel (red.). Open Boek. Nadere uilwerking van de Open Brief, Zoetermeer 1991, 54-63. Zie ook T. van de Lagemaat, "Met vensters en deuren', in: Gereformeerden en hel gesprek met de cultuur. Zoetermeer 1991, 57 v. A. Noordegraaf, Oriëntatie in liet diakonaat, Zoetermeer 1991, 164, sluit zich bij Newbigin aan. Het gaat op deze bladzijde met name over de secularisatie. Toch lijkt ons de instemming met Newbigin breder te zijn. Noordegraaf bespreekt in het hoofdstuk 'Diakonaat en maatschappij' (158-196) vrijwel alle opvattingen in de relevante literatuur over de kerk als organisme en de christelijke organisaties.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Theologia Reformata | 357 Pagina's

KUYPERS CONCEPTIE VAN DE KERK ALS ORGANISME KRITISCH BEKEKEN

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Theologia Reformata | 357 Pagina's