Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Meditatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Meditatie

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

De stem des HEEREN roept tot de stad (want Uw Naam ziet het wezen): Hoort de roede en Wie ze besteld heeft. Micha 6:9

De naam Micha betekent: 'Wie is Jehova? ' Ja, wie is Jehova, de Zijnde, de Onveranderlijke, en dat beide in belofte en bedreiging. Als een eeuwig, onveranderlijk God komt Hij in een eeuwig verbond Zich voor eeuwig te verbinden om eeuwig de God te zijn van een in zichzelf ellendig en arm volk en openbaart Hij Zich als een belofte vervullend Ontfermen Daarvan zingt Ethan: 'k Zal nooit herroepen 't geen Ik eenmaal heb gesproken; 't geen uit Mijn lippen ging, blijft vast en onverbroken. Dit is tot troost en bemoediging van een arm volk. De Heere is en blijft de Getrouwe en de Onveranderlijke tegenover een volk dat niets dan ontrouw en veranderlijk is in zichzelf.

Maar de Heere is ook de Onveranderlijke in Zijn bedreigingen en in Zijn oordelen. Dat toch heeft Israël van de oude dag ondervonden, met name in de dagen van Micha de profeet. En in dat teken stond zijn ganse optreden en profetie, bedreigende beide, Juda en Efraïm, met Gods zware straffen en oordelen vanwege de zonden en ongerechtigheden die vermenigvuldigd werden.

Doch anderzijds, voornamelijk in het laatste van zijn profetiën, troost hij in zeer klare en duidelijke taal het overblijfsel met belofte van wederkeer uit de Babylonische ballingschap en vervolgens getuigt dit, ja dit bovenal, van de geestelijke verlossing door Christus. Van Zijn komst en van Zijn zegeningen en weldaden ten aanzien van het uitverkoren Sion Gods.

Hoort de roede en Wie ze besteld heeft, zo spreekt de profeet in de tekst. We zouden zo zeggen: Gods geduld moest toch wel een einde nemen. Heeft Hij Zijn weldaden niet wonderlijk betoond? Want zo leren we in vers 3: O Mijn volk, wat heb ik u gedaan, en waarmede heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij. Heeft Hij Zijn eis niet duidelijk bekendgemaakt (vers 8): Hij heeft u bekendgemaakt, o mens, wat goed is; en wat eist de HEERE van u, dan recht en gerechtigheid te doen en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uw God? Moest dan de roede niet neerkomen op een volk, Hem geduriglijk tergende, en dat zonder waarschuwing, zonder roepstem die er aan voorafging? Immers, schrikkelijk waren de zonden. Naar het getal uwer steden zijn uw afgoden, o Israël. Bloedschulden raakten aan bloedschulden. Schrikkelijk de zonden van de koningen Achab en Omri die Israël zondigen deden. Doch neen, de roede is opgeheven, maar komt nog niet neer. God laat hem zien. Het is als 't ware of God dreigend met de roede klapt en dit vergezeld doet gaan met een vermanende en bedreigende stem: Hoort de roede. Voorwaar, dit is taaie lankmoedigheid. Voordat de Heere Zijn oordelen volvoert, komt Hij eerst met vermaningen en dreigende roepstemmen. En daarom: de stem des HEEREN roept. Immers God spreekt, en dat op onderscheiden wijze. Hij spreekt in en door de natuur. De stem des HEEREN is op de wateren enz.

Hij spreekt ook in de genade, en dat wel door Wet en Evangelie. Eenmaal stond het volk aan de voet van de bevende Sinaï. Geen gedierte mocht de berg aanraken of het zou gestenigd worden. Toen riep het volk uit: 'Och dat de HEERE niet meer tot ons spreke, maar dat Hij tot Mozes spreke'. En Mozes, zo vreselijk was het gezicht, zeide: 'Ik ben gans zeer bevreesd en bevende'. God spreekt ook in het Evangelie. Voor een arm, verschrikt en bevend zondaar die aan de voet van de Sinaï stond, maar nu door de bediening des Geestes het Evangelie mag beluisteren, is dit een gans ongewone stem. Als de Heere het Evangelie ontsluit voor zijn ziel, verstaat hij Lodenstein: 'Dit is andere taal dan Horebs donder. O, Goddelijk genadewonder'.

De Heere spreekt ook door beloften en bedreigingen tot volken, landen en personen. Zo ook hier, zo ook tot een wegzinkend vaderland. Zo ook tot ons persoonlijk. Daarom: de stem des HEEREN roept tot de stad. Tot welke stad? Tot Samaria en Jeruzalem? Tot Nederland? Ja, dat ook. Doch in de allereerste plaats moeten wij die stad ergens anders zoeken. Die stad ligt veel dichterbij dan wij denken. Die stad zijn wij zelf. Die stad heet mensenziel! Met dreigende roepstemmen, maar ook met taaie lankmoedigheid komt de Heere nog tot ons.

Van de Heere Jezus lezen wij: als Hij de stad zag, weende Hij en zeide: 'Och, of ge nog bedenken mocht wat tot uw eeuwige vrede is dienende, maar nu is het verborgen voor uw ogen'. Ja, verborgen is die vrede, is de weg der zaligheid, is Christus; en daarin ligt onze dwaasheid verklaard. Onze ogen zijn open voor alles wat wij niet moeten horen en zij zijn gesloten voor deze roepstem. Ja, schrikkelijke verdwazing die stem niet te horen. Dat is tevens onze ellende. Immers, ds. Ledeboer vraagt: 'Wat is des mensen grootste ellende? ' En hij antwoordt dan: 'Dat hij zijn ellende niet kent'. Deze schrikkelijke verdwazing wordt in de tekst uitgedrukt als hier tussen haakjes staat: want Uw Naam ziet het wezen. Dit betekent: een wijs man zal Uw Naam zien. Of: doorzicht is, Zijn Naam te vrezen. Daarom

lezen we ook op een andere plaats: O, dat zij wijs waren! Zij (...) zouden op hun einde merken. O, mijn medereizigers naar de eeuwigheid, het ontbreekt niet aan roepstemmen in ons aller leven. En met name in onze veelbewogen en kommervolle dagen. Wat al lankmoedigheid en barmhartigheid bewijst de Heere van dag tot dag. Wat al weldaden heeft de Heere aan ons land en volk betoond in oude tijden, ja tot op de huidige stond.

Maar ziet dan ook, naar die mate dat een land en een volk of persoon rijk beweldadigd is, God Zijn bijzondere bemoeienissen betoond heeft, naar die mate is ook de verantwoordelijkheid en naar die mate zal ook de straf en het oordeel zijn. Want dan zegt de Heere: 'Omdat gij geweigerd hebt de tucht aan te nemen, zo zal Ik ook lachen in uw verderf en spotten als uw vrees komt'.

Vader Smytegelt zegt in één van zijn predikaties: 'Als een onbekeerd mens op zijn uiterste ligt en zijn hoop voor dit tijdelijke leven is vergaan, ja, dan moet er een predikant of een kind van God aan zijn ziekbed komen'. Ja, dan moet er genade komen. En voorwaar, ware bekering komt nooit te laat, maar een late bekering is veelal bedriegelijk. En onze ouden plachten te zeggen: 'Een ziekbedbekering blijft veelal aan het bedstro hangen'. O, mochten wij nog bedenken in deze dag en ogenblikken wat tot onze eeuwige vrede is dienende, opdat niet eenmaal het besluit zal moeten baren en het voor eeuwig te laat zal zijn.

Hoort de roedel Van deze roede gaat een sprake uit. Het is de stem des HEEREN die roept. En in het beluisteren van die stem en in het betrachten ervan, ja, in het wederkeren tot de Heere is alleen verwachting en heil. Daarom dan ook, wat een nederbuigende goedheid, wat een taaie lankmoedigheid Gods, wanneer Hij een land, volk of persoon deze roepstem nog doet horen. Maar dan ook, wat een dwaasheid die stem niet te horen, of liever, niet ter harte te nemen. Daarom zegt de Heere ook: O, dat zij wijs waren! Zij (...) zouden op hun einde merken.

Tot de heidense stad Ninevé zond de Heere Jona de profeet met een schrikkelijke roepstem van vernieling en ondergang. Doch het bekeerde zich tot de Heere. De koning zelf legde zijn koninklijk kleed af en riep een vasten uit. Welk een beschamend voorbeeld voor ons land en volk. En... de Heere heeft de bedreiging niet volvoerd, immers: Hij deed het niet. En als David zich schuldig kent en met boete en berouw wederkeert, zo spreekt de HEERE bij de dorsvloer van Arauna: Het is genoeg.

Maar wat dan als voor deze roepstem het oor wordt gestopt! Ook thans zijn die roepstemmen kenbaar en zichtbaar op aarde en niet het minst ten opzichte van ons land en volk. Gelijk aan Israël, zo heeft de Heere ons land rijk beweldadigd. Ook ons land en volk heeft de Heere Zijn inzettingen en rechten bekendgemaakt. Ja, het geldt ook voor ons land: Zo wou Hij met geen volken hand'len; die moesten Zijn getuigenissen en Zijn verbondsgeheimen missen. Daarom dan ook zijn de zonden van onze natie zo schrikkelijk en worden de oordelen als van de hemel afgedwongen, en zal het schrikkelijk zijn als de roede der verdelging zal neerkomen op ons volk, op ons en op onze gezinnen. Voorwaar, schrikkelijke verdwazing, deze stem niet te horen, de opgeheven roede niet te zien. Want dan zal de stad, deze plaats eerlang worden tot een Akeldama, een akker des bloeds. Ja, dan kan de dag naderen dat we te doen krijgen met zwijgende roeden, wier stemmen wij niet zullen kennen noch verstaan. Ja, dan krijgen we te doen met zwijgende roeden, met zwijgende inzettingen die niet meer tot ons spreken, zwijgende beloften en bedreigingen, een zwijgende consciëntie en ten slotte een zwijgend God. Ja, wij zullen tot Hem roepen, maar Hij zal niet antwoorden.

Nu kan het wezen dat we wel die stem horen, maar de Heere zegt niet: 'Zalig als gij de woorden hoort', neen, maar: 'Zalig zo gij dezelve doet'. Herodes hoorde Johannes gaarne en deed vele goede dingen, doch één ding ontbrak, namelijk breken met de zonde en de waarachtige bekering tot God. Toen Agrippa Paulus hoorde spreken, zo antwoordde hij: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Hij werd wel bekoord door Paulus' woorden, doch niet bekeerd. De ware bekering bleef uit.

De stem des HEEREN roeptl Er zijn vele stemmen, doch al deze stemmen zullen éénmaal verstommen. Toen Herodes zijn mond tot het volk opende, riep het volk: Een stem Gods en niet eens mensen. En hij werd van de wormen gegeten. De stem Gods is het eerst en het laatst. Het eerst in de schepping en herschepping, het laatst in oordeel en ondergang. Als alle stemmen zwijgen, spreekt God het krachtigst. En daarom zien we ook als gevolg van die schrikkelijke verdwazing: een uiteindelijk strafgericht. De roede die opgeheven is, dreigende gericht en oordeel, zien we dan neerkomen als een uiteindelijk strafgericht.

Van een roede wordt op onderscheiden plaatsen gesproken. Een roede is een staf die bijzonder gebruikt wordt om er mee te slaan. Zo staat er: De roede is voor den rug der zotten. Zo kunnen we hier spreken in overdrachtelijke zin van een roede die God besteld, die Hij beschikt heeft, en dat vanwege de zonde en onbekeerlijkheid, ten opzichte van volkeren, landen en personen.

Er is in Gods Woord sprake van drieërlei roeden. Ten eerste, de roede Zijns monds. Van deze roede lezen we: Van Uw schelden, o God Jakobs, is tezamen wagen en paard in slaap gezonken (Ps. 76:7). En: Van Uw schelden vloden zij (Ps. 104:7a).

Ten tweede is daar een roede van verdrukking en kruis. Van deze roede spreekt de apostel (Hebr. 12:6a): Want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij. En voorts, wij hebben de vaders onzes vleses wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn, en leven? (Hebr. 12:9).

Doch ten derde is daar de roede der verdelging. Dat is wanneer de roede nederkomt in oordeel en vernieti-

ging. Dan geeft God een volk volkomen over. Dan bezoekt Hij zonde met zonde. Dan twist Zijn Geest niet meer met de mens. Daarom, een ernstige roepstem komt tot ons in deze woorden: Hoort de roede en Wie ze besteld heeft. De redenen des Heeren klinken over 't wereldrond, maar ach, er is geen oor en er is geen opmerking in onze kommervolle dagen. Zonde wordt met zonde en schuld met schuld vermeerderd. De nationale zonden rijzen tot aan de hemel. Hierover kunnen de rechtvaardige straffen van de Allerhoogste niet uitblijven. Want dit volk keert zich niet tot Dien Die het slaat, en de Allerhoogste kennen ze niet. Daarom, bedenkt het, vóórdat het voor eeuwig te laat is, om nog zondaar en schuldenaar voor God te worden opdat we een welgevallen krijgen in de straf van onze ongerechtigheden. Om de Heere te voet te vallen met smeking en geween. Om te leren treuren over de zonde van onszelf en de zonde van land en volk. Wij hebben God op 't hoogst misdaan; wij zijn van 't heilspoor afgegaan. Dat we nog aan de zijde Gods kwamen te staan en te zeggen: HEERE, Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht. Opdat we als een arm verloren schepsel in die enige kloof der steenrotsen, Christus Jezus, een verberging mogen vinden. Een verberging nu, maar ook als de Heere komt op de wagenen van gericht en oordeel, want:

Hij komt, Hij komt, om d' aard' te richten, De wereld in gerechtigheid; Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten, Wordt in rechtmatigheid geleid.

Ds. C. Smits

Ook voor het internationale verkeer achtte hij het eis bij het sluiten van contracten de dag des Heeren te eerbiedigen. "Dat is naar het Goddelijke Woord en naar het Goddelijke gebod. Ik geloof niet, dat er een argument is, waardoor wij gehouden zouden zijn om in flagranten strijd met wat eisch des beginsels is het 'Vliegveld Waalhaven' te gebruiken voor totaal overbodige feesten en vluchten op den Zondag".

Op vrijdagmiddag 4 oktober 1929 diende een voorstel tot vaststelling van een reglement op de rechtstoestand van het gemeentepersoneel. Als schaduwzijde hiervan noemt Kersten dat daardoor de verhoudingen een mechanisch karakter krijgen. Maar hij erkent dat bij zoveel personeel niet altijd kan worden volstaan "met te laten gelden den persoonlijken invloed van hoogstaande chefs en directeuren". Toch stemt Kersten tegen, en wel om een principiële reden:

"Ik ontmoet in dit reglement ook bepalingen, die leiden tot bestendiging van het in dienst hebben van gehuwd vrouwelijk personeel en de ongehuwde moeder. Ik kan er niet toe medewerken dat met mijn stem te bezegelen. Ik meen, dat de vrouw een taak heeft in het huisgezin, die haar in de eerste plaats is aangewezen, waar zij ook veel meer op haar plaats is en ik acht dat wel van zooveel belang, dat ik op dien grond reeds tegen dit ontwerp zal moeten stemmen ".

Inenting

In 1929 was sprake van een "nieuw in Rotterdam voorgekomen ziekte", namelijk alastrim. Dit is een mildere vorm van pokken, ook wel genoemd 'witte pokken'. De sterfte aan deze ziekte is relatief gering. Niettemin waren reeds mensen aan deze besmettelijke ziekte bezweken. Als voorbehoedmiddel tegen deze ziekte werd inenting aangeprezen.

Nadat de heer Kersten (7 oktober) verzocht had geen dwang op dit terrein uit te oefenen, ook niet zijdelings, kwam hij tot een uiteenzetting van zijn principiële bezwaren: "Er wordt ook een principieele strijd gestreden onder ons volk in heel ons land, maar ook in onze burgerij. Men schijnt over het hoofd te zien, ik lees er althans niets over in de stukken, men schijnt er zich dus niet om te bekommeren, dat er duizenden zijn, die op grond van wat de Gereformeerde belijdenis hun leert er zich ten eenenmale voor wachten zullen, om, gezond zijnde, een voorbehoedmiddel te gaan gebruiken tegen ziekte. Ik sta op dat standpunt zeer sterk en ik ben in staat dat op velerlei wijze te toonen, het te bewijzen uit al wat onze Gereformeerde theologen hebben geleerd en bepleit uit de Heilige Schrift en uit de belijdenis, die in de Gereformeerde kerken wordt aangehangen". Het gaat om "menschen, die bereid zijn alles te aanvaarden wat Gods voorzienigheid over hen brengt. Zij zijn bereid om te aanvaarden de resultaten van de medische wetenschap, maar zij wenschen die niet aan te wenden, zoo lang zij en hun kinderen gezond zijn. Ik vraag: wat kan men daar tegen hebben? Is dat niet eerder te prijzen, die geestelijke veerkracht, die in ons volk zit? "

Kersten protesteerde er verder tegen dat het ziekenhuis aan de Coolsingel aan niet-ingeënte mensen die hun familieleden in dit ziekenhuis wilden bezoeken, de toegang weigerde. En hij miste in de gedrukte stukken

"ook maar het minste spoor, dat het College zich er van bewust is, dat dergelijke groote onheilen, dergelijke groote bedreigingen ons niet bij geval overkomen, maar dat God ons die toezendt. Daarmede rekening houdende, geloof ik, dat de behandeling van deze zaak eenigszins anders had moeten zijn. Heeft men daarin geen erg ? Rekent men daarmede niet? Men vergeet, dat dergelijke ernstige onheilen, die over onze burgerij komen, ons door Gods bestraffende hand gezonden worden, en daarom past de burgerij en ook het College van Burgemeester en Wethouders verootmoediging ".

Toen hem tegengeworpen werd dat hij zich toch ook zou laten opereren, antwoordde hij:

"Wie zich laat opereeren is ziek; die heeft den medicijnmeester noodig, maar degene, die gezond van lijf en leden is, mag in ieder geval hoop hebben, dat God hem die ziekte bespaart, evenals hij haar ook krijgen kan. Als men spreekt van 'onder de knie' krijgen, dan is het misschien niet zoo bedoeld, maar dan krijgt men den indruk, dat de mensch meent met

de wetenschap, die ik overigens waardeer, het zoover te kunnen brengen, dat hij dergelijke onheilen uitbant".

Kersten betwistte het College het recht "propaganda te maken voor een zoo gevaarlijke kunstbewerking als de inenting blijkt te zijn". Deze uitdrukking kwam destijds ook voor in het beginselprogram der SGP. Hij herinnerde onder andere aan het feit dat vaccinatie in relatief veel gevallen gevolgd is door de dood. "Afgescheiden van de groote gewetensbezwaren, die ik heb, heb ik toch ook nog medische bezwaren". Nadat hij tal van voorbeelden gegeven had, stelde hij de vraag: "Mogen wij propaganda maken voor en bestendigen het uitvoeren van een kunstbewerking, die zóó gevaarlijk blijkt te zijn, waarvan zoo velen onwetend het slachtoffer worden? Gaat het aan, dat dat voortduurt? Afgedacht van den dwang ligt in het propageeren groot gevaar voor de burgerij. (...) Moeten wij niet ophouden met de burgerij te suggereeren, dat zij zich moet laten inenten? "

Wethouder Nivard wees hem erop dat Kersten de vaccinatie niet ongedaan kan maken. Hierop besloot Kersten zijn betoog met de woorden: "Ik kan niet anders dan met nadruk aan het College verzoeken: hebt eerbied voor de persoonlijkheid der burgers en ziet af van een bewerking, die in haar gevolgen zoo gevaarlijk blijkt te zijn als deze is".

Kersten kreeg op 14 november bij de wethouder gedaan dat in ieder geval de vaccinatie op straat, waarbij gebruikgemaakt werd van auto's, afgelopen was. Dit was een misstand waartegen ook ds. Kersten in de Tweede Kamer gefulmineerd heeft.

Collegevorming

In het najaar van 1929 viel een wethoudersplaats open. Over de kandidatuur van de sociaal-democraat J. ter Laan werd op 14 november gediscussieerd. Kersten waarschuwde de antirevolutionairen en Christelijkhistorischen ervoor geen sociaal-democraat op deze zetel plaats te doen nemen. "Gij kunt nog goed maken wat gij den vorigen keer verkeerd gedaan hebt". De gemeenteraad werd reeds grotendeels geleid door de sociaal-democraten. "Mijn stem uitbrengen op een aanhanger van die levensbeschouwing kan ik dan absoluut niet doen. Mijnheer de Voorzitter! De invloed, die van den heer Ter Laan in het College zal uitgaan, is veel grooter dan de heer Van Burink [communist; red.] wel weet of zich voorstelt. Ik acht dat fnuikend voor de belangen van het Christelijke gedeelte van de burgerij, ik duld dat niet".

Tijdens de begrotingsbehandeling op 28 november debatteerde de raad verder over deelname aan het college. Kersten hoopte dat de antirevolutionairen en Christelijk-historischen zich hiervan zouden onthouden om dan als Protestanten in de raad eendrachtig op te treden. Kersten verwachtte hiervan meer heil dan van deelname aan het Rotterdams College:

"Nu kunnen de door mij aangeduiden wel zeggen: Wanneer wij niet een Wethouder in het Dagelijksch Bestuur hadden, dan zouden wij jinaal. in de oppositie komen en dan zou misschien ons beginsel nog meer in het gedrang komen. Maar daarvan zou ik nog wel eens de proef op de som willen zien, Mijnheer de Voorzitter. Ik zou wel eens willen zien of wanneer een groep van 7 + 4 en meine Wenigkeit 1, dus van 12 oppositie zou voeren, zij, zonder een Wethouder in het College te hebben, geen invloed op den gang van zaken zouden kunnen uitoefenen. Ik meen, dat, wanneer die weg werd ingeslagen, bij dat deel van de burgerij, dat onze Christelijke

beginselen bemint, de strijd wakker geroepen zou worden. Ik ben er van overtuigd, dat deze strijd dan zoo verlevendigd zou worden, dat het aantal personen, die onze beginselen voorstaan, in dezen Raad zou groeien. Indien men zou kunnen voorrekenen, dat dat toch maar fantasieën zouden zijn en verwachtingen voor de verre toekomst, dan is ten slotte een krachtig getuigenis mij ook wel wat waard! Ik ben niet van plan, en ik mag dat zeggen met den apostel Paulus, mij onder de macht van anderen te laten brengen. Ik zie wel degelijk in dit College den invloed, die van de elementen van de linkerzijde uitgaat, en het lust mij niet, om daarvoor het hoofd in den schoot te leggen. Voor zoover ik de macht daartoe bezit, zal ik daartegen keer op keer den strijd aanbinden ".

Op 9 december 1929 gaf Kersten nog eens aan dat door de Protestantse groepen niet met de katholieken in één blok kan samengewerkt worden. Dit "is geen specifiek Rotterdamsch verschijnsel, maar dat openbaart zich in heel ons land en ik mag dat, zonder iemand te na te komen, zeggen. Mij lijkt de Roomsche staatkunde zoo ver van die der Calvinisten af te staan, dat ik de mogelijkheid niet zie om daartusschen een brug te slaan". Het standpunt dat de SGP geen collegekandidaten van de PvdA (de ernstig 'geseculariseerde' opvolger van de SDAP) moet steunen, wordt in grote delen van de SGP achterhaald geacht. Maar hoe kunnen SGP'ers nu innig samenwerken met socialisten aan een beleid waarin de geestelijke belangen van de gemeente (of provincie) in waarheid betracht behoren te worden? De heer Kersten sprak hierover uit:

"Boven alles gaat toch dit, dat men hiertusschen heeft te kiezen: ofwel de stof zal alles beheerschen en wij zullen hebben af te zien van een geloof dat zich op de Christelijke beginselen richt en men zal tot de conclusie moeten komen, ten aanzien van het gemeentebeleid, dat alle zaken en alle richtlijnen uit de stof, uit de materie verklaard worden, of wel men buigt het hoofd voor die Christelijke beginselen, waarvoor het Nederlandsche volk in vroegere eeuwen tot zelfs zijn bloed heeft geofferd" (28 november 1929).

Zou het voor de SGP niet bezwaarlijk moeten zijn om in een dergelijk college samen te werken met hen die Gods soevereiniteit niet erkennen en daarvan blijk geven door de eed niet te willen afleggen en het ambtsgebed te verwerpen? De leden van de SGP-fractie in de Utrechtse Staten gaven hierin het juiste voorbeeld op 5 juni 1974, toen zij verklaarden hun stem slechts te kunnen uitbrengen op die kandidaat-gedeputeerden die de eed hadden afgelegd 2) .

Ook ten aanzien van de oppositierol sprak Kersten behartigenswaardige woorden: 'liever een krachtig getuigenis vanuit de oppositie, dan zich te besmetten met collegiale verantwoordelijkheid voor onbijbelse elementen'. Thans schijnt echter een deel van de SGP meer op te hebben met 'enigszins bij te sturen', waarbij men meer dan eens politieke zonden (kiezen tussen twee zondige kwaden) op de koop toe neemt.

Tegenovergestelde meningen

In de eerste aflevering kwam naar voren dat de heer Kersten geen voorstander was van volksuniversiteiten. Op 9 december 1929 vermoedde hij dat de heer De Visser hem introduceren wilde om in de volksuniversiteit de jeugd van Rotterdam toe te spreken. Kersten weigerde dat, "zoolang mijn toehoorders zich daar zouden kunnen neerzetten, om er ook redevoering aan te hooren van personen, die er een gansch tegenovergestelde meening op nahouden".

Hij herhaalde dat de overheid onderwijs heeft te geven "dat zich baseert op een leer, die ons door het Woord des Heeren is gegeven. Deze leer is in dit land op zoo hoog peil gesteld en van zoo groote waarde geacht, dat ik geen steun kan verleenen aan instellingen, die zich niet op dit standpunt stellen".

Kersten weigerde dus mee te werken aan een programma op de volksuniversiteit, waarbij voor elk wat wils aangeboden werd in de vorm van gans tegenovergestelde meningen. Kleeft dit gevaar nog niet veel meer aan het deelnemen in programma's voor radio en televisie? Politieke zendtijd en dergelijke zitten ingekapseld tussen andere, goddeloze programma's. Laat de SGP daarom terugkeren naar het onthoudingsprincipe ten aanzien van deze massacommunicatiemedia, die zich niet lenen voor het juist overbrengen van de specifieke Bijbelse boodschap. Terecht merkte de huidige partijvoorzitter, ds. A. van Heteren, eens op: "Je maakt toch gebruik van een riool waar veel doorheen gaat wat niet goed is" 3) .

Rechtse raadsclub en broederzin

Raadslid Hendriks nodigde Kersten uit om deel te gaan uitmaken van de rechtse raadsclub. Kersten antwoordde op 9 december 1929 daarop: "Mijnheer de Voorzitter! Dat zou toch al heel verkeerd zijn. Het lijkt mij verkeerd van den heer Hendriks om dat gaande te maken en het zou van mij verkeerd zijn om daarop in te gaan, want dat zou op een royement uitdraaien. Dat zou niet lang goed gaan, immers, ik zou mij daar werkelijk niet op mijn plaats gevoelen en ik geloof dat de discussies bij deze begrooting nog duidelijker dan ik het nu vermag te zeggen hebben aangetoond, dat dit zoo is. Hoe goed ook bedoeld, ik moet die uitnoodiging afwijzen".

De vraag mag gesteld worden of de heer Kersten zich dan wel thuis gevoeld zou hebben in de dwangbuis die in veel gevallen een gezamenlijke fractie van SGP en CU thans voor principiële SGP-politici moet zijn. Raadslid Holst bepleitte (9 december) broederzin tegenover de raadsleden. Kersten erkende dat ieder schuldig is naastenliefde te betrachten, maar "naast de liefde staat toch ook nog het recht en nu geloof ik, dat de liefde niet mag beoefend worden ten koste van het recht. (...) Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid. Die gerechtigheid moet gezocht worden bij het Koninkrijk Gods en naar de regelen van het Koninkrijk Gods en dus kunnen wij nooit de liefde betrachten ten koste van die gerechtigheid, waarvan ook de heer Holst in de Heilige Schrift den grondslag vindt geopenbaard".

Kersten had geen enkele bedenking tegen het voorstel (23 januari 1930) van krediet voor dekking van een eventueel exploitatietekort van een te houden bloemententoonstelling in een der hallen op het Nenijto-terrein, mits "deze expositie des Zondags gesloten zij". Daartoe diende hij een amendement in. Daarbij verwierp hij een compromis van gedeeltelijke openstelling op zondag: "De onderscheiding: moet de tentoonstelling den geheelen dag of slechts enkele uren open worden gehouden op den Zondag moet ik stellig verwerpen (...). Wij moeten volhouden, dat wij den Sabbath zoo moeten gebruiken, dat wij dan naarstiglijk naar het Huis Gods opgaan, zooals den Protestanten geleerd wordt". Kersten is de enige die voor zijn eigen amendement stemt!

Nogmaals inenting en collegevorming

Op 20 maart 1930 keerde Kersten zich tegen een krediet voor kosten van inenting tegen difterie op lagere scholen. "Ik acht het inenten, de geneeskundige behandeling van deze kinderen, die niet ziek zijn, een vooruitloopen op wat in het leven dier kinderen misschien kan voorkomen, gelijk ik ten vorigen jare iets breeder heb aangetoond. Zij zijn niet ziek en toch worden zij in aanraking gebracht met de entstof. Ik kan mij daarbij niet neerleggen en ik wil wel zeggen, dat ik niet met blijdschap kennis heb genomen van dit dossier betreffende inenting tegen diphterie op de lagere scholen".

Tijdens de vergadering van 12 december 1930 stelt Kersten de volgende vraag: "Welke is nu in het College en in den Raad de invloed van degenen, die volgens de Gereformeerde beginselen willen leven? " Daarop geeft hij een bijzonder principieel antwoord:

"Ik erken, dat, als men van het aantal uitgaat, die invloed niet groot kan zijn, maar er gaat voor mij en voor vele duizenden in de stad ook een belangrijke bekoring uit van het gesproken woord. Toen ik een en andermaal getracht heb om met gebrek, waarvan ik overtuigd ben, te spreken ten gunste van het Gereformeerd beginsel, heb ik gewezen op het feit, dat de Overheid zich niet mag stellen op een neutraal standpunt en niet mag doen alsof elke meening dezelfde waarde heeft. Dat is door de rechterzijde bij monde van twee leden op verschillende gronden afgewezen. Mijnheer de Voorzitter, men heeft mij o.a. de vraag toegevoegd, hoe dat hier in Rotterdam zou moeten geschieden. Ik zie absoluut niet voorbij, dat wij daarvoor noodig hebben een gansche wijziging in ons staatsbestel, in de wetten en de verordeningen. Maar, men komt er zeker niet, wanneer men het a priori zoo stelt, dat het geheel onuitvoerbaar is". De toenmalige samenleving zag Kersten niet als een Christelijke samenleving. "Daarin is mij te veel onchristelijks. Men lette maar op de jeugd. Wanneer men ziet, dat zooveel gedaan wordt ten bate van het openbaar onderwijs, dan moet ons ter harte gaan, dat op de openbare school de jeugd verstoken is van Christelijk onderwijs; dat de Bijbel er niet in gebruik is en dat de kinderen daarmee niet bekend worden. Al is het, dat wij voor onze kinderen in de gelegenheid zijn Christelijke scholen te bouwen, het moet ons toch aan het hart gaan, dat zooveel duizenden kinderen buiten de Christelijke sfeer opgroeien en in handen van het socialisme en communisme vallen".

Hij besloot met de opmerking dat hij niet de noodzakelijkheid ervan zag dat in College van Burgemeester en Wethouders een antirevolutionaire wethouder zitting heeft. "Niet omdat deze Wethouder van Gereformeerden huize mij persoonlijk niet aangenaam zou zijn, maar op grond hiervan, dat het in dit College niet mogelijk is iets te bereiken. Ik heb daarvan ook weinig kunnen merken! Er moest een voortdurende strijd in dat College tusschen hem en de overige heeren bestaan en daar hoor ik niets van".

Uit de Handelingen van 12 februari 1931 blijkt dat de heer Kersten zelf geen bezitter van een radiotoestel was. Hij geloofde bovendien dat de uitvinding van de radio "in de verre toekomst zal blijken te zijn een wapen in de hand van uiterst linksche richtingen, die wij op den aardbodem kennen en kennen zullen en dan zal, alle christelijke radiovereenigingen ten spijt, deze uitvinding dienen om het volk te beïnvloeden voor revolutie en ongeloof." Hoezeer heeft hij gelijk gekregen!

Opvolgers

In 1931 werden opnieuw gemeenteraadsverkiezingen gehouden. Hoewel Kerstens gewaardeerde bijdragen de Rotterdamse kiesverenigingen deugd deden 4), werd hij opgevolgd door ir. C.N. van Dis sr. Dit Tweede- Kamerlid werd op dinsdag 1 september 1931 beëdigd

als raadslid. Hij zou zitting hebben tot 25 juli 1940, toen hij wegens een verhuizing niet langer deel kon uitmaken van de raad (aansluitend op deze artikelenserie over de heer A J. Kersten is het de bedoeling om een artikel te publiceren over ir. Van Dis sr. als raadslid). Na het vertrek van ir. Van Dis heeft de heer Kersten nog even gefunctioneerd als raadslid, totdat de Duitsers in 1941 een einde maakten aan de gemeenteraadsvergaderingen. In juli 1941 werden de politieke partijen geliquideerd.

Na de oorlog moest de SGP te Rotterdam opnieuw opgebouwd worden. De heer Kersten had echter gezondheidsproblemen. Hij ging nog maar om de andere dag naar zijn werk. Het moest worden afgewacht of hij tot dezelfde inspanning in staat zou zijn als vóór de oorlog. Al spoedig liet hij echter weten geen enkele functie meer te aanvaarden, niet binnen de gemeentelijke kiesvereniging en niet als voorzitter van 'De Banier III'. Zijn gezondheid liet niet meer toe dat hij inspannend werk verrichtte 5 '.

Op sterk aandringen stelde hij zich in 1946 toch nog beschikbaar als lijsttrekker voor de eerste gemeenteraadsverkiezingen na de oorlog. De SGP behaalde in Rotterdam echter geen zetel. In 1949 weigerde het bestuur van de gemeentelijke kiesvereniging een lijstverbinding aan te gaan met andere Christelijke partijen. Het bestuur stelde dat niets erop wees dat ARP en CHU hun eenmaal ingenomen standpunt hadden verlaten. Er mocht sprake zijn van een andere tactiek, de principiële instelling om zich vast te klampen aan de handhaving van hetgeen Gods Woord iedereen voorhield, werd in toenemende mate gemist 6) . Opnieuw werd geen zetel behaald.

Eerst in 1958 kwam de SGP opnieuw in de gemeenteraad. De heer C.N. van Dis jr. werd gekozen. Tot 1971 zou hij het raadswerk vervullen. In dat jaar verhuisde hij naar Alphen aan de Rijn. De heer B. Leentvaar volgde hem op. In 1974 werd deze opgevolgd door de heer A.D. den Braber. Bij diens afscheid in 1999 noemde hij zichzelf slechts "voor 60% SGP'er" 7) . Ook in een interview in Criterium gaf hij er blijk van niet volledig achter de SGP-beginselen te staan 8) . Ondertussen was de gemeentelijke kiesvereniging een lijstineenschuiving aangegaan met GPV en RPF. In 1999 is Den Braber opgevolgd door de heer Vlaardingerbroek (thans CU). Is hier, gelet op de goede start van de SGP in deze stad, niet sprake van een snelle afloop als der wateren (Gen. 49:4)?

Het is jammer dat in het herdenkingsboekje van de SGP te Rotterdam niet meer aandacht geschonken is aan de inhoud van Kerstens gemeentepolitiek. Maar wellicht paste dat niet in de opzet. Gelukkig kan thans met deze artikelen die leemte opgevuld worden.

Toen op 15 november 1928 raadslid Van Burink de heer Kersten toevoegde: "U bent er alleen in gekomen, omdat U Kersten heet", antwoordde deze snedig: "Dat bewijst dan dat die naam in Rotterdam een goeden klank heeft". Van de heer A.J. Kersten kunnen we zeggen dat hij congeniaal was met de Bijbelse politieke opvattingen van zijn broer en bovendien die opvattingen ook in praktijk bracht. Niet alleen in de raad, maar, zo zal Deo volente uit de volgende aflevering blijken, ook in de Provinciale Staten. Mocht dit heden ten dage breder navolging vinden!

Redactie

Noten:

1) Tijdens de zitting van 9 december 1929 weigerde Kersten mee te gaan met de wethouder die in dit opzicht het beste wenste te kiezen van twee kwaden.

2) Zie: G.J. Schutte, Nationaal gereformeerde gemeentepolitiek. Toelichting op de Leidraad voor een nationaal gereformeerd gemeenteprogram, 1978, p. 17

3) Nederlands Dagblad, 27 februari 2004. Het bericht in het Reformatorisch Dagblad van dezelfde datum dat een SGP-commissie zou gaan onderzoeken "of het mediabeleid van de partij wel aansluit bij de inmiddels gegroeide praktijk", leek toen al uit te gaan van de omgekeerde wereld, want niet het beleid moet aangepast worden aan de praktijk, maar de praktijk moet uitgaan van de oude richtlijnen. Inmiddels is het beleid inderdaad aangepast aan de praktijk (zie het artikel "SGP'ers mogen vaker op televisie", in het RD van 6 juni 2005).

4) J. Mulder, Het volk onder de Banier. SGP te Rotterdam, 1988, p. 40

5) Mulder, a.w., p. 66-68

6) Mulder, a.w., p. 86

7) Reformatorisch Dagblad, 31 augustus 1999

8) De heer Den Braber beriep zich tegenover artikel 36 NGB op de afgelegde ambtseed, waarbij eerbiediging van de wetten des rijks beloofd wordt: "Hoe moet en kan zoiets gecombineerd worden met het tweede gedeelte van artikel 36? Waar moet de grens getrokken worden bij het weren der valse (dat is: onware) godsdienst? De één zou hier de grens willen trekken, de tweede weer elders". Zie: Criterium, 10e jrg., nr. 1 (januari 1981), p. 27- 28.

Dit artikel werd u aangeboden door: In het spoor

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 2005

In het spoor | 52 Pagina's

Meditatie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 2005

In het spoor | 52 Pagina's