Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Dordtse leerregels. Hoofdstuk I. Art. VIIa

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Dordtse leerregels. Hoofdstuk I. Art. VIIa

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nademaal wij van de wil Gods uit Zijn Woord moeten oordelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn.

II

De vorige maal vestigden wij er de nadruk op, dat dit artikel zijn ontstaan te danken heeft aan de laster der remonstranten, die zeiden, dat de Gereformeerden met hun uitverkiezingsleer alle vroeggestorven kindertjes verdoemden. De Gereformeerden leerden, op grond van Gods Woord, echter wel een uitverkiezing tot behoudenis der kinderen. Niet allen, maar zovelen er onder het zegel der verkiezing liggen. Daartoe maakt artikel 17, bij het begin, eerst onderscheid tussen de kinderen der heidenen en de kinderen, die onder de verbondsbediening zijn geboren. Wel stelden sommige kerkvaders een werkzaamheid van de Logos (het Woord) in de heidenwereld. Augustinus geloofde, dat er van den beginne af aan niet alleen onder Israël, maar ook onder andere volken altijd enkelen zijn geweest, die in de Logos leefden en naar Zijn geboden vroom en rechtvaardig leefden. Melanchton wilde in het midden laten of Hij soms langs een bijzondere weg aan de Grieken Solon en Themistocles e.a. enige kennis van de vergeving in Christus had medegedeeld. Zwingli sprak beslister en geloofde, dat God onder de heidenen Zijn uitverkorenen had. Maar anderen lieten alleen de mogelijkheid open en durfden niet meer dan hopen en wensen. 

Dit gevoelen bleef echter het gevoelen van enkelen; de kerken lieten er zich in hun confessies niet over uit, en de meeste theologen kwamen er tegen op. Het geloof van bovengenoemde personen rustte dan meestentijds niet op de leer van de genoegzaamheid der algemene openbaring, maar op de onderstelling, dat God ook met Zijn bijzondere genade onder de heidenen, hetzij dan in of na dit leven, werkte (Bavinck, Dogmatiek I, IV). We kunnen dus kort zeggen, dat de kerk algemeen geleerd heeft: buiten de middelen om geen zaligheid en genade van wedergeboorte en bekering.

Anders oordeelde men over de zaligheid der jong stervende kinderen, maar dat was op grond van het verbond der genade. Hoewel tussen verkoren en verworpen kinderen onderscheid gemaakt werd, en men niet aan elk dezer kinderen individueel met zekerheid de zaligheid durfde toekennen, oordeelde men naar Gods Woord: Ze zijn kinderen, die zonder de uitwendige middelen te kennen, op grond van het genadeverbond, zalig worden. Als bewijs wordt door de belijdenis genoemd: Genesis 17 : 7, waar de Heere tot Abraham zegt: „En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u, in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u". Hand. 2 : 39: „Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal". 1 Cor. 7 : 14: „Want de ongelovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd door de man; want anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig". Deze schriftuurplaatsen zeggen duidelijk, dat ook kinderen tot het verbond der genade behoren en erfgenamen van de veibondsweldaden zijn. Christus is de Koning van Zijn kerk, die er van het begin der wereld geweest is, en zal zijn tot aan het einde, omdat Christus een eeuwige Koning is. Die zonder onderdanen niet kan zijn. De Heidelberger Catechismus zegt in antwoord 74, dat de kinderen zowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente ^begrepen zijn, en dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt. Artikel 34 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt: „En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. Wij geloven, dat men behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen de kinderkens der gelovigen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onze kinderen gedaan zijn".

Ook werd een beroep gedaan op 1 Cor. 7 : 14. De kanttekenaren plaatsten naast het woord „onrein": „Dat is, vreemd van Gods verbond, gelijk van de ongelovigen en hun zaad wordt betuigd, Efeze 2 : 12". Naast het woord „heilig": „Dat is, zijn in het uiterlijk verbond Gods begrepen, en hebben toegang tot de tekenen en zegelen van Gods genade, zowel als degenen, die van beide gelovige ouders zijn geboren". De bedoeling van Paulus is dus deze, -dat in .een gemengd huwelijk van een onge­lovige man en een gelovige vrouw, of andersom, de ongelovige wederhelft niet kan beletten door zijn ongelovigheid, dat hun kinderen erfgenamen des verbonds zijn, omdat Gods genade in het heiligen van zulk een huwelijk krachtiger is dan het ongeloof van de andere wederhelft om het huwelijk te ontheiligen. Deze kinderen mogen niet geweerd worden van de middelen en het sacrament van het genadeverbond. Het woord „onrein" betekent in dit verband: als geheel vervallen uit de kring des verbonds; en „heilig" betekent dan: van het algemeen mensengeslacht afgezonderd (Calvijn). De kinderen der gelovigen zijn geen heidenen, het zijn ook geen duivelskinderen, die nog, gelijk de roomsen en de luthersen leren, bij de doop moeten geëxorciseerd worden; maar het zijn kinderen, die in het uiterlijk verbond Gods begrepen zijn. Van nature zijn ze kinderen des toorns, omdat zij in zonde ontvangen en geboren zijn, maar door geboorte uit gelovige ouders in het uiterlijk verbond.

Tuist dat geboren zijn in het uiterlijk verbond maakt, dat genade voor vroeg stervende kinderen mogelijk is, omdat zij in zonde ontvangen en geboren zijn, maar bond der genade is. Onze Gereformeerde vaderen beleden echter een tweeërlei vei*houding tot en in-zijn in het vei^bond der genade, namelijk uiterlijk en innerlijk (Statenvertalers), of met andere bewoordingen: uitwendig en inwendig, extern en intern (Gomarus), uitwendige bediening en inwendig wezen (0levianus), .conditioneel en absoluut, openbaring en wezen (Ds. G. H. Kersten). De uiterlijke, uitwendige, externe, conditionele openbaring brengt de mogelijkheid tot zalig worden, maar alleen het inwendige interne, absolute wezen des verbonds schenkt de zaligheid zelf. De inlijving in het uiterlijke verbond brengt historieëel en tijdgelovigen voort, de inwendige inlijving de waar zaligmakende gelovigen.

Zo wijst artikel 17 dan allereerst op het grote voorrecht, om in het uiterlijke, uitwendige verbond geboren te zijn, ook voor de jonge kinderen. Echter is nodig in het inwendige wezen des verbonds te zijn opgenomen om eeuwig bij God te leven. Hierover een volgend maal wat nader.

's-Gravenhage

Dit artikel werd u aangeboden door: De Saambinder

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 maart 1956

De Saambinder | 4 Pagina's

De Dordtse leerregels. Hoofdstuk I. Art. VIIa

Bekijk de hele uitgave van donderdag 22 maart 1956

De Saambinder | 4 Pagina's