Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In den beginne

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In den beginne

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(27)

„En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijs, en dat hij een lust was voor de ogen . ..." Genesis 3:6 — 9

„En de vrouw zag...". Vanwege het gesprek met de slang kijkt de vrouw met andere ogen naar de boom van de kennis van het goed en van het kwaad. Zogezegd geeft de slang haar een andere kijk op de dingen. Maar... we horen nu niet meer van de aanwezigheid van dit dier. Na het gesprek zien we de vrouw alleen staan. Bij de boom staat ze, de ene, waarvan de HEERE God gezegd had: „...daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven". Bij de boom staat ze, de ene, waarvan de slang gezegd had: „...Gij zult de dood niet sterven... en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad".

En de vrouw zag... Haar ogen zijn opengegaan voor een werkelijkheid, die ze eerder zo niet gezien had. En drie dingen worden daarbij met name genoemd:

Deze boom is goed tot spijs. Heerlijke vruchten zijn zichtbaar. Welke vruchten het zijn weten we niet. We lezen in elk geval niet met zoveel woorden dat het om appels gaat. Hoe dan ook: de vruchten zijn goed om te eten...

Deze boom is een lust voor de ogen. Een schitterende boom om naar te kijken. Een pracht van een boom is het.

En deze boom is begeerlijk om verstandig te maken. Aantrekkelijk en aanlokkelijk is de boom om verstandig te maken, om inzicht te geven, zoals de slang het de vrouw voorhield: verstandig, namelijk in het als God wezen, kennende het goed en het kwaad. Deze drie dingen ziet de vrouw. De smaak en de ogen en het verstand worden aangesproken. En zo groeit als in drie trappen de begeerte. En wat de vrouw ziet in de boom, het is waar: de boom is goed tot spijs... Alleen — wat heeft God gezegd? Zij ziet nu de boom zonder daarbij het Woord van de HEERE God nog te horen! Zij ziet zonder te horen het Woord Gods. Zij begeert iets buiten het gegeven Woord van de HEERE God. En wat is het? Is het niet haar begeerte, onze begeerte, om als God te zijn, kennende het goed en het kwaad? Die grens te willen passeren! Het is de begeerte waarin de mens als schepping van God niet tevreden is met de gegeven plaats en in het gegeven gebod en de geschonken belofte, maar waarin de mens aan de Schepper wil gelijk zijn in het kennen van goed en kwaad en in het willen weten van hetgeen alleen aan God is voorbehouden. Het is die begeerte van de hoogmoed, die komt vóór de val...

„...en zij nam van zijn vrucht en at..." Met een enkel woord wordt hier het meest ingrijpende beschreven. De mens grijpt letterlijk in de goede schepping Gods. Als met ingehouden adem horen we de woorden aan.

Dit is de zondeval van de mens. Is dit niet een gebeuren, waarbij horen en zien ons moet vergaan, waarbij donder en bliksem van de hemel moet weerklinken en inslaan, waarbij de wereld wel moet vergaan? Een vrouw neemt een vrucht en zij eet...

„...en zij gaf ook haar man met haar, en hij at". Ja, haar man mèt haar, die bij haar was, aan wie zij als een hulpe tegenover gegeven was. Waar was Adam al die tijd tijdens het gesprek met de slang? Van hem hoorden we niet. En in dit licht horen we Paulus zeggen: En Adam is niet verleid geworden; maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest" (1 Tim. 2 : 14).

Maar vóórdat we nu eenzijdig de schuld op de vrouw zouden willen neerleggen, horen we dezelfde' apostel óók zeggen dat „door één mens de zonde in de wereld ingekomen is" (Rom. 5 : 12). En met deze ene mens is Adam bedoeld. Zo spreekt ook de profeet Hoséa in een van de weinige plaatsen in het Oude Testament waar letterlijk op Genesis 3 wordt teruggegrepen: Maarzij hebben het verbond overtreden als Adam" (Hoséa 6:7).

De vrouw gaf. aan haar man en ook Adam at. In de tekst staat niet met zoveel woorden dat Adam door Eva verleid is. Hij neemt en eet van de boom, waarvan God gezegd had: van die niet! Beiden eten, nadat zij genomen hebben. De mens néémt nu om te leven! En zó eet hij om te willen leven. Niet wat gegeven is, maar wat genomen werd: daarvan wil de mens nu leven. En hij neemt om te eten: daarmee is de meest intensieve vorm van nemen weergegeven. Want eten, dat is het tot zich nemen zonder ooit te kunnen teruggeven. Dit nemen is een roven zonder ooit te kunnen herstellen. Wat gegeten wordt is niet meer terug te schenken. Het is nu onherroepelijk genomen. Een weg terug is er niet. Beiden hebben genomen en gegeten, en dat terwijl niet de HEERE God, maar de slang gezegd had: Neemt, eet...

„Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren..."

De ogen gaan hun open. Dat is het eerste na het nemen en het eten. Dit is het directe gevolg. Er gebeurt wat de slang voorzegde: zo zullen uw ogen geopend worden... Nu zien ze beiden hetgeen hun ogen nog niet eerder zagen. Tot een geheel nieuwe ontdekking komt 't en een verandering voltrekt zich aan Hen. Nu wordt een grens gepasseerd. Voor wat ze nu zien, zullen ze nooit meer hun ogen kunnen sluiten, al zouden ze het willen... Wat is het dan wat ze nu beiden zien? Ze worden gewaar, dat ze naakt zijn! En daar is nu het woord geschreven, waarom het alles ging: ze leerden kennen — zo staat er letterlijk — dat zij naakt waren.

Ze kenden nu dat ze naakt waren. Tot die ontdekking kwamen ze: we zijn naakt. Wisten ze dat dan niet daarvoor? We hoorden toch al: En zij waren beiden naakt, Adam en zijn vrouw... Ja, maar zij wisten niet wat dat was. Zij; schaamden zich niet omdat ze naakt waren. Ze hadden voor God en voor elkaar niets te verbergen!

Nu leerden ze hun naaktheid kennen, „en zij: hechtten vijgeboombladeren samen, en maakten zich schorten". De eerste kleding van de mens wordt ons beschreven. Het vijgeblad. Daarvan wordt een schort gemaakt. Hoewel ze — naar het woord van Calvijn — niet minder reden hadden ook ogen en oren te bedekken. De schort staat hier als deel voor het geheel. Het is niet, zoals wel gezegd is, dat Adam en zijn vrouw nu pas ontdekken, dat ze elk van een ander geslacht zijn. Dat wisten zij vanaf het begin.

Het is ook niet, dat de schorten van vijgeboombladeren ons willen zeggen, dat de zonde in de geslachtelijkheid als zodanig zou zijn gelegen en dat hun ogen nu open gingen voor de sexualiteit en wat daarmee samenhangt. Nee, de ontdekking gaat dieper en deze geldt de totale mens. De schort wil duiden de bedekking van het gehele lichaam en van de gehele mens. De man en de vrouw verbergen zich voor elkaar! Zij ontwaren hun naaktheid nu als een gemis, als een gebrek. Zij: gevoelen zich blootgesteld ten opzichte van elkaar en dat willen zij bedekken. Het is niet goed, dat de mens naakt zij: dat zegt niet de HEERE God, maar dat zegt de mens nu van zichzelf...

De mens wilde als God zijn, kennende het goed en het kwaad. En wat leerde hij nu kennen? Dat hij naakt is. De mens, zoals hij is, zoals hij uit Gods hand goed is voortgekomen, bekleed met de lichtglans van de heerlijkheid Gods en geen ander kleed, moet nu zichzelf bedekken. Hij moet zich afsluiten voor de ander. Hij heeft iets te verbergen. Wat is de mens nu ten diepste gewaar geworden? Dat hij zó, zoals God hem schiep, niet meer bestaan kan, maar dat hij een aanvulling, een bedekking nodig heeft. Hij is naakt, en daarom is hij bang! De mens heeft de bange vrees leren kennen... Bang is hij, omdat hij een grens overschreed. Buiten het Woord van God is hij gegaan en nu moet hij zich verbergen. Bang voor God is hij, bang voor zijn naaste, bang voor straf...

, , En zij hoorden de stem van de HEERE God, wandelende in de hof, aan de wind des daags...". Voor het eerst in Genesis 3 — en daarover mogen wij niet heenlezen — horen we weer de naam: HEERE God. De God des verbonds tegenover Adam, die het verbond Gods overtreden heeft. En ze hoorden de stem, of ook: het geluid van de HEERE God,

Die wandelde in de hof. Zijn voetstappen worden gehoord. Hoor^'t geluid van naderende voetstappen. Zó verkeert God met de mens in de hof. Ze horen Hem aankomen.

A.an de wind des daags... En dat betekent waarschijnlijk: zoals tegen 't invallen van de avond er een zachte en koele bries opsteekt.

Ontroerend geheim wordt ons meegedeeld: zoals tegen het vallen van de avond, na een hete dag, een verkoelende avondwind strijkt door de toppen van de bomen — dat geluid, zo teer en huiveringwekkend van verwachting —, zo nadert de HEERE God door de hof. Als de wind, die strijkt door de bladeren...

„Toen verborg zich Adam en zijn vrouw voor het aangezicht van de HEERE God, in het midden van het geboomte van de hof". Daar is de huivering bij het naderen van de Schepper. Maar een huivering van de vreze des HEEREN, die verheuging met beving: Hij komt!, is veranderd in de huivering van het bang-zijn. Nu is er het zich willen verbergen voor het aangezicht van de HEERE God. Maar dan blijkt een schort van vijgebladeren niet voldoende. Nu zoeken ze beiden de verberging van hun gehele gestalte! En daarvoor zoeken zij — letten we op de woorden — het midden van het geboomte van de hof!

Naakt voor God waren zij, en zij schaamden zich niet. Naakt voor God zijn ze, en ze zoeken verberging in het geboomte van de hof. Zie, de vlucht van de mens voor zijn Schepper! Zie, het zoeken van verberging voor Zijn aangezicht! Zoals ze zijn, en zoals ze uit Zijn hand voortgekomen zijn, durven ze Hem niet onder ogen te komen.

„En de HEERE God riep Adam, en zeide tot hem: Waar zijt gij? " Wat deze woorden inhouden kunnen we slechts verstaan, wanneer we mèt Adam, verscholen in het geboomte, onze naaktheid voor God en onze naaste trachten te bedekken, terwijl deze niet te bedekken is. Deze vraag kunnen we slechts ontvangen, wanneer we hebben genomen en gegeten en hebben leren kennen wat ons als schepsel niet gegeven was door onze Schepper.

En de HEERE God riep Adam... deze stem! Deze roepstem! O, dit doorbreken van een doodse, en wat de mens zelf betreft: een eeuwigdurende stilte, als een bliksem, die de nacht doorklieft... De roepstem van de HEERE God. Waar zijt gij? Wist God dan niet waar Adam was, zo vraagt het kind.

Ach ja, maar de roep, de stem is het eerste. Opdat er nog een antwoord van de mens zou kunnen volgen! Zoals de joodse uitlegger Rashi hier zegt: „Hij wist wel waar hij was, maar Hij vroeg dit slechts om met hem in woorden te komen, opdat hij niet te verschrikt zou zijn om te antwoorden, indien

Hij hem plotseling zou bestraffen". God gaat de mens achterna! Hoor toch hoe wij spreken: ik zal hem nog achterna lopen ook...! God gaat de mens achterna, wanneer

deze vlucht en zich verbergt. Hier vernemen we het kostbare Evangelie van de „wondere wijsheid en goedheid Gods" (Nederlandse Geloofsbelijdenis, Art. 17), dat God Zelf de mens is gaan zoeken, toen deze vol vrees voor Hem vluchtte. De HEERE God gaat de mens in zijn val achterna...

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 mei 1984

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

In den beginne

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 mei 1984

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's