Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Herinneringen aan de tijd van de kruisdominees

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Herinneringen aan de tijd van de kruisdominees

36 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dr. H. Florijn

‘Kruisdominees’, zo .^werden, ooit de voorgangers genoemd van de Gereformeerde Kerk onder het kruis. Zij behoorden tot één van die bevindelijke kerkverbanden, die uit de Afscheiding van 1834 zijn voortgekomen. In deze kerk liggen ook de wortels van de huidige Gereformeerde Gemeenten (in Nederland). Over veel van deze gemeenten zijn inmiddels herdenkingsboekjes samengesteld. Ook werd bij hen stilgestaan in de standaardwerken van C. Smits en J. Wesseling over de Afscheiding. Maar herinneringen van mensen die er vanaf het eerste uur bij waren, zijn er niet zoveel meer. Daarom heeft het verhaal dat in 1925 ^n in 1927 werd opgenomen in h.et Jaarboekje van de Gereformeerde kerk van Ka - tendrecht (Rotterdam) nog steeds betekenis, vooral omdat De schrijver ook nog veel wist te vertellen over de predikanten J.W. van den Broek, D. Klinkert en D.J. van Brummen, leraars die nog steeds niet vergeten zijn.

Een selectie uit het verhaal wordt in dit artikel weergegeven.

De schrijver

Er is één moeilijkheid: het verhaal vermeldt de naam van de schrijver niet. Volgens W.H. van Zuylen in zijn Het werk Uwer handen. Geschiedenis van een Gereformeerde Kerk Rotterdam-Zuid (Katendrecht), 1966, was dat de zoon van de wagenmaker Hoogvliet. Hij was toen ongeveer 75 j^ar oud, zodat hij rond 1850 geboren moet zijn.

Het ouderlijk huis

‘Of ik eens wat vertellen wou van de wijze, waarop de kerk van Katendrecht tot openbaring kwam, vroeg u me? Ja, willen wel, en kunnen ook wel, maar durven, dat is wat anders. Er zijn tegenwoordig in onze kerk zoveel mensen, die geleerd zijn en heel geleerd doen, dat wij ouderen van dagen wel eens schromen óók mee te praten. En dan moet u tevens niet vergeten, dat ik, van hetgeen ik alzo beleefde, geen boek hield, zodat ik u niet verzeker, dat ieder jaartal, dat door mij genoemd wordt, altijd juist is. Als u er dus genoegen mee neemt, dat ik in alle eenvoudigheid iets meedeel, dan ben ik gaarne tot Uw dienst.

Laat ik dan eerst maar eens zeggen, dat ik de 75 si gepasseerd ben en dat ik hier, zoals men dat wel eens zegt, 'geboren en getogen' ben. Mijn vader was een man, die altijd 'de waarheid zocht' en hij oefende het eerzaam ambacht van waeenmaker uit.

Hij was vanzelf lid van de Hervormde Kerk, evenals mijn grootvader. In de omgeving, waar ik woonde, was ook een kerkgebouw van de Hervormde Kerk. Als kind ging ik iedere zondag met vader en moeder naar de kerk. Doch rnijn ouders voelden zich in de Hervormde Kerk eigenlijk niet meer thuis. De leden van die kerk waren over het algemeen zeer liberaal. Oudergewoonte bezocht men zondags het kerkgebouw, maar dat was ook al zowat de enige blijk van godsdienstzin. De zondag werd niet gevierd als de dag des Heeren. Ik weet er nog van, dat in de strenge winter van 't jaar 70, op een goede zondag op 't ijs van een brede vaart, die achter ons huis stijfgevroren lag, een dollemans pret gemaakt werd, dat het de spuigaten uitliep. En dat op zondag! Dat betaamde toch niet, niet waar? En ook in de week leefde men naar het goeddunken van zijn hart. Dat konden enkelen niet goedkeuren; die wensten een ander leven. En tot die mensen behoorde vader ook!’

De Vereeniging tot Verbreiding der Waarheid

In het volgende gedeelte schrijft Hoogvliet over een gezelschap dat in 1861 werd opgericht. Ook zijn vader sloot zich daarbij aan. Dit gezelschap besloot zich te organiseren als 'De Vereeniging tot Verbreiding der Waarheid'. Volgens het reglement was het doel van deze Vereeniging om 'de Waarheid te verbreiden en voor te staan, door de Waarheid te belijden en te beleven'. Er waren toen acht bestuursleden. De bekendste onder hen zijn de drie, die later predikant geworden zijn, te weten Johan Willem van den Broek (1820-1880), die kruisgemeenten in Goes en Enkhuizen heeft gediend; Pieter Marcus van Loon (l835"l9l2), die in de Gereformeerde Gemeenten van Leiden, Enkhuizen en Lemmer heeft gestaan en Johannes Schotel (1825-1914), die Christelijke Gereformeerde Gemeenten van Bergambacht, Dinteloord, Alphen aan den Rijn, Scheveningen, Haarlem (2x) en Utrecht diende.

‘Na samenspreken, na veel wikken en wegen werd besloten een gezelschap op te richten, want er waren ook nog andere dingen, die ik nu niet zomaar zeggen kan, die redenen waren om met de kerk te breken. Maar waar zouden we nu vergaderen?

Een achttal mensen kwam ook bij vader aan huis om een preek te lezen, toen de volgende zondag aanbrak. Allengs breidde dit gezelschap echter uit en het duurde niet lang af de huiskamer werd te klein. En toen ons gezelschap een veertig a vijftig personen telde werd de toestand onhoudbaar. Dat was spoedig opgelost. Halverwege de Gouwstraat (Gharlois) woonde een vlasboer, die een grote vlasschuur op zijn erf had staan. Die vriend bood ons de gelegenheid om bij hem te vergaderen. Heel dankbaar namen wij dat aanbod aan. Maar we gevoelden toch allengs meer, dat er wat aan ontbrak, hoe vriendelijk en gastvrij we ook in onze nieuwe vergaderplaats werden ontvangen. We hadden geen voorganger.

De vraag werd dan ook gesteld: zouden we 's zondags geen oefenaar kunnen laten optreden? Enkele broeders werd opdracht gegeven om eens te informeren. In de goede stad Rotterdam waren wel enkelen die uit oefenen gingen. Daar had je bijvoorbeeld een zekere Fransen, Van Loon een zilversmid, Bakker en Van den Broek, een man die met een kar met 'ellewaren' ventte.

Verachting

Welnu, de gezonden broeders maakten aanstalten om te gaan. 't Was heus niet zon gemakkelijke reis. De grote Maasbrug was er nog niet. Die werd eerst in '78 gebouwd en de wegen waren nog heel slecht. Maar ze gingen. Eerst naar de Dordtschestraatweg en toen de Straatweg langs naar Katendrecht, naar de Veerdam. (De Maashaven was er nog niet!) Daar aan het eind van de Straatweg lag een grote, platte raderboot, in de wandeling: 'de Platluis' genoemd, welke rijtuigen en voetgangers overzette naar de stad. Dat was de enige verbinding met Rotterdam. Maar enfin! Om op ons verhaal terug te komen, de broeders gingen en slaagden! We kregen oefenaars. Die werden door ons gezelschap met open armen ontvangen. Dat was een goede vooruitgang! Maar toch! Zó dacht iedereen daarover niet. En de hervormden vonden dat allerminst een vooruitgang, 't Had kwaad bloed gezet, dat we naast 'De Kerk' ook een ander kerkje kregen, hoe bescheiden dat ook was!

We moesten dan ook heel wat horen! En onze voorgangers niet minder! Er stak in één woord een storm van verontwaardiging op. Zowel 's zondags als in de week werden ons op straat allerlei 'liefelijke' namen of woorden nageroepen.

Van één onzer voorgangers heette het dat hij 'een ooievaar op zijn rug droeg!' Wat dat beduidt, weet je niet hè? Nu, 'k zal 't je zeggen. Dat betekende, dat hem met een brandijzer een ooievaar ('t stadswapen van Den Haag) op zijn rug was gebrand, omdat... hij wel eens de randjes van de zilveren munten had gesneden of gesnoeid, 't Zal natuurlijk wel enkel vuige laster geweest zijn, maar daarom was het voor de man, die het gold, toch zeer onaangenaam.

Niet ’t minst had onze voorganger Van den Broek te verdragen. Die liep, zoals ik reeds zei met een wagen met manufacturen langs de huizen. Hij was dus een bekende. Bij degenen, die puur hervormd waren, werd hij steeds van de deur gestuurd, maar ook de gematigden haatten hem als scheurmaker. Ik herinner me nog levendig, dat ik als jongen voor mijn vader belasting moest gaan betalen. Daar ik toch naar het belastingkantoor moest, kon ik vanzelf zonder enig bezwaar ook de belastingpenningen van onze voorganger Van den Broek meenemen. Toen de belastingschulden voldaan waren en ik de papieren weer in handen kreeg, stond aan de voet van het papier van Van den Broek met kleine, venijnige lettertjes geschreven: "Hij marskraamt en preekt ook!' En als ik u nu vertel, dat de belastingambtenaar tot de verdraagzame lieden behoorde en hij vroeger zelfs met vader bevriend was, kunt u wel begrijpen, met welk een bitterheid anderen waren bezield. Van den Broek was nu eenmaal de gebeten man. Misschien wel, omdat hij inderdaad een flinke kerel was, met een helder hoofd, - een man, die van aanpakken hield en veel las. Later is Van den Broek predikant geworden. De Vijandschap ging zelfs zover, dat men allerlei gedichten op hem maakte, die soms van de weg konden worden opgeraapt. Ik heb ook wel eens zon gedicht gevonden, waar dit refrein in voorkwam:

‘Van den Broek, die schavuit. schuine

De schelmstreken kijken ogen uit’. zijn

We lieten ons echter niet van de wijs zingen, maar zetten ongestoord onze vergaderingen voort.'

Een nieuwe plaats van samenkomst

Zaterdagsmiddags mocht ik de vlasboer wel eens helpen de schuur in orde te brengen. Je begrijpt, dat deed ik graag. We moesten dan eerst de schuur ontruimen en aanvegen. Dan werden kisten en blokken opgezocht, maar vooral veel tonnetjes. Die werden netjes in rijen van drie achter elkaar opgestapeld en als ze netjes in 't gelid stonden, werden er kruiplanken opgelegd. Dat waren de banken, weet je! Maar dat was ook al de énige inventaris van onze zondagse vergaderzaal. Toen we daar enige jaren vergaderd hadden, werd de schuur langzamerhand geheel gevuld met hoorders. Dat waren alleen nog maar de mensen, die durfden, maar daar was ook nog een groep, die uit angst voor de broodwinning niet durfde, maar zich zeker gaarne bij ons had gevoegd. Ten slotte werd ook de vlasschuur te klein.

Wat zouden we nu gaan beginnen? Een grotere lokaliteit was niet te verkrijgen en een vergaderplaats bouwen, dat ging helemaal niet, want we waren allen even arm. Doch, na enig geduldig wachten, daagde de morgen, dat we een oud huis konden huren, of liever gezegd, een gedeelte van een oud huis, dat vroeger als herberg gediend had. Daar waren twee kamers in, die werden uitgebroken en tot één zaal verenigd. Och ja, 't is al wel een dikke 65 jaar geleden, maar ik herinner me het nog levendig, alsof het gisteren gebeurde. Mijn vader, die als wagenmaker bijl en hamer kon hanteren, moest het huis uitbreken en ik mocht helpen. Dat was voor mij als jongen natuurlijk een heel voornaam werk om de kerk te helpen klaarmaken. En zo kregen we dan een kerk. Heel modern was die nog juist niet ingericht! Van de straat af moest men er met een houten, wegneembare trap inkomen. En toen er zondags in gepreekt zou worden, zorgde vader voor een lessenaar en ieder, die de oefening wilde bijwonen, moest één of meer stoelen sturen om daar op te zitten. Zo'n allegaartje zou tegenwoordig een bespottelijk gezicht zijn, maar toen zagen we dat zo niet en trouwens, we hadden niet beter.

Baldadigheden

Toen onze eerste zondagse dienst werd gehouden, was dat een hele attractie voor degenen, die niet met ons vergaderden. Dat begrijp je! Er stond veel volk voor de deur, dat ons allerlei hatelijkheden naar het hoofd wierp. "Kijk jó, " zei er een "je ken 't met een koppie van der gezicht afscheppen". Zoals je begrijpt, deden we maar, alsof we niets hoorden. Wij waren blij met onze nieuwe kerk en kerkten met zegen. Doch die zegen werd ons ook wel eens door onze vijanden ontroofd; vooral als het avonddienst was, werd ons veel overlast berokkend. Denk het u bijvoor-

beeld eens in, dat we op een zekere zondagavond onze kerk zouden verlaten, toen we bemerkten, dat spotboeven de houten trap hadden weggehaald. Daar stonden we! De deur was open en we konden er toch niet uit. De eerste de beste kerkganger moest eerst uit de deur springen om de trap te gaan zoeken en terwijl moesten de anderen geduldig wachten, dat zij weer gevonden en geplaatst was.

Dit was echter nog het ergste niet, wat ons overkwam!

Tegenover onze vergaderplaats woonde een metselaar. Op zijn erf lag een hele stapel moppen en bakstenen. Door enkelen van onze vijanden werden deze bij wijze van projectiel tegen onze kerk geslingerd. Vooral de luiken moesten het ontgelden. Op het lawaai kwam de metselaar naar buiten en in plaats van de oproermakers te gebieden de stenen te laten liggen, gaf hij verlof ze allemaal tegen de luiken te gooien. Toen begon het bombardement pas in volle hevigheid. Binnen was het lawaai zó oorverdovend, dat het de oefenaar onmogelijk was verder te preken. Maar tezamen zingen konden we wel en daarom verzocht onze voorganger ons aan te heffen Psalm 68:1, waarin onder andere deze woorden voorkomen:

‘Hoe trots Zijn vijand wezen moog’,

Hij zal voor Zijn ontzag'lijk oog Al sidderende vluchten.'

O zeker, niemand twijfelde aan de waarheid daarvan, maar 't was voor de vrouwen en kinderen toch een benauwde avond, 't Was anders altijd zo stil en vreedzaam in ons dorpje. En nu zo! En dat op zo'n donkere zondagavond, waarop zelfs het geringste spoor van straatverlichting tevergeefs werd gezocht! En daarbij kwam, dat de vijandschap van onze dorpsgenoten ons al zolang had gepijnigd! Die schampere woorden waren ons soms dolksteken en geselslagen! Daarbij werd men aangetast in zijn brood. Mijn vader, een ijverig man, werkte van de morgen tot de avond. Hij maakte kruiwagens en karren. De hele werkplaats stond al vol met nieuw werk, en niemand wilde van die 'fijne' wagenmaker iets hebben! 't Was hard! Maar als de hervormden dan ook nog kwamen vragen: Zeg voor wie zijn al die wagens toch wel? dan was dat een priemsteek in het hart van rnijn vader. En als ze dan, zoals ook gebeurd is op een keer, al de ruiten van ons huis stuk gooiden, dan was dat verlies zoveel te groter, omdat de inkomsten zo gering waren. Onze oefenaars hadden dan ook een zeer laag traktement, zij moesten eigenlijk evenals Paulus door een of ander handwerk in hun onderhoud voorzien! Maar was de beloning gering, de liefde voor onze voorgangers en ook de onderlinge liefde was groot. Als iemand der onzen een onheil was overkomen, konden wij financieel eigenlijk niet helpen, want we hadden zelf niet, maar dan vroegen we onze burgemeester verlof om met een lijst of schaal door de gemeente te mogen gaan voor hem of haar, die zo getroffen was. En zo mochten wij soms het leed der onzen verzachten.

Vijandschap

De vijandschap bleef echter voortduren. Daaraan scheen geen einde te komen. Zo verhuurde een onzer vrienden v. K. zakken. Hij woonde tegenover een korenkoper. De laatste wilde echter geen koren afgeven, indien dat moest geladen worden in zakken van v. K. Om met de socialisten onzer dagen te spreken: Die zakken waren ‘besmet’!

‘t Meest ergerlijke beleefden wij op een zondag, na kerktijd. We waren juist thuisgekomen, toen de deur werd opengedaan en een paar mannen kwamen binnenstappen. Eén van de twee was één van de weinige Hanten, die vader nog had, en die kort tevoren een kleine reparatie had laten verrichten aan een rijtuig. Hij eiste op die zondagmorgen na kerktijd de rekening en wilde die betalen. Hij wist vanzelf heel goed, dat vader op zondag geen geld ontving. Dat was dan ook juist de reden, waarom hij op zondag kwam. Toen vader hem beduidde, dat hij op de dag des Heeren geen zaken afwikkelde, werd onze bezoeker boos en zijn toorn liep zó hoog, dat de vuist op tafel kwam en er werd gedreigd voortaan met het werk naar een ander te zullen gaan. 't Baatte niet. Vader hield voet bij stuk en de klant vertrok voor goed.

Naar de Katendrechtse Lagedijk

In onze samenkomsten zegende de Heere ons echter kennelijk en onze vergaderingen werden allengs door meerdere personen bezocht, tot tenslotte ook de zaal uit de vroegere herberg te klein werd. Immers van alle kanten begonnen zo langzamerhand mensen te komen. Men kwam zelfs van Rhoon en IJsselmonde, ja zelfs van Bolnes, zodat men meende nu zelf een kerk te moeten bouwen. Een nieuwe! Een échte, zoals wij jongens zeiden. En die zou gebouwd worden aan de Katendrechtse Lagedijk bij de molen van Engel. Toen schoven we dus op in de richting van Katendrecht. Dat we tot dusver alleen nog maar vergaderd hadden op Gharlois, kwam, omdat Charlois van ouds veel groter was dan Katendrecht. Van Charlois was dan ook in het begin de grootste toeloop. De grond voor onze kerk aan de Katendrechtse Lagedijk werd gekocht voor ƒ 200, - en het gebouw, dat daarop verrees, kostte naar ik

meen ƒ 12OO, - , welk bedrag werd verkregen door het uitgeven van renteloze aandelen. En aangezien wij geen vereniging of kerk vormden en dus geen rechtspersoonlijkheid hadden, kwam ons gebouw op naam van onze voorganger Van den Broek te staan. De inventaris uit ons oude vergaderlokaal werd overgebracht naar de nieuwe kerk. Ik weet nog best, dat vader met rnijn hulp de lessenaar op een kar vervoerde naar de Katendrechtse Lagedijk. "Man, je gooit je eigen glazen in" riep iemand ons na. "'t Is niet waar hoor!" zei vader tegen me "de Heere heeft gezegd: Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeder, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akker, om mijnentwil en des evangelies wil of hij ontvangt honderdvoud, nu in deze tijd huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. God zal wel voor ons zorgen". Toen alles gereed was, werd op een zondag ons nieuwe kerkgebouw betrokken.’

Bij de Gereformeerde Kerk onder het kruis

Het kerkje, dat eind 1864 gereed kwam, kon een kleine driehonderd hoorders bevatten. In hetzelfde jaar gingen er ook stemmen op om te komen tot kerkelijk gemeenteleven. Uiteindelijk werd in 1866 besloten om de 'Vereeniging' te ontbinden en tot instituering over te gaan. Daarvoor was de bekende kruisdominee Klinkert benaderd, onder wiens leiding dat zondag 4 december 1866 plaatsvond. Men vond daardoor aansluiting bij de Gereformeerde Kerk onder het kruis. Over ds. Derk Klinkert (1818-1898) schreef Hoogvliet:

‘Dat dadelijk de goede weg werd ingeslagen, was voornamelijk te danken aan ds. Klinkert van Rotterdam, de leidsman van de jeugdige kerkvan Katendrecht. Aan deze getrouwe dienstknecht des Heeren heeft de kerk van Katendrecht veel te danken, direct en indirect, doordien hij verschillende 'lerende ouderlingen' opleidde, die hier 'De vereeniging tot verbreiding der Waarheid' van week tot week dienden, en doordien hij de raads-en leidsman was van Katendrecht. Hij mocht hier gaarne vertoeven, en had het volst vertrouwen, zodat wij als kinderen reeds zeer veel respect voor hem hadden.

Ds. Klinkert was, evenals bijna alle predikanten uit die tijd een man van art. VIII dat wil zeggen dat hij om predikant te worden niet aan een Hogeschool had gestudeerd; hij had, zoals wij dat tegenwoordig zeggen, geen universitaire opleiding gehad. En nu zult ge wel denken, dat hij daarom als predikant zoveel minderwas! Mis hoor! In de prediking van die dagen was lang zoveel studie niet als die van heden. De prediking was veel meer prakticaal, dus gericht op het persoonlijk geestelijk leven van de ziel.

Die leemte in zijn opleiding was ds. Klinkert zich goed bewust en daarom studeerde hij zeer veel. "Die anderen moet leeren", zei hij, "moet zelve geleerd worden en wie moet uitdelen, moet ontvangen”.

In de omgang was hij steeds voorkomend en behulpzaam, doch altijd waardig en deftig. Hij bleef de

dominee! Daarbij was hij, geboren aristocraat, een man van orde en regel. Streng was hij voor anderen, maar ook voor zichzelf. Daarbij was hij een man van grote gaven. Mijn vader heeft hem meermalen op zeldzaam roerende wijze degenen horen toespreken, die openbare belijdenis deden.

Als kind herinner ik mij nog wel, dat ik met vader op een avond in de week naar Rotterdam ging om bij ds. Klinkert te kerken. Hoe welsprekend was hij, in de hoogste mate dramatisch in zijn voorstelling, toen hij het lijden van de Christus behandelde, 't Was muisstil in de kerk, niemand wilde een enkel woord van de zwakke stem van ds. Klinkert missen. Hij behandelde het lijden van de Heiland voor de Joodse Raad. Ik herinner me deze passage nog:

“De Joodse Raad heeft het vonnis geveld: Hij is des doods schuldig..." Hier wachtte de prediker enige ogenblikken en vroeg toen, met die eigenaardige gebaren, die trillende stem, waaruit heilige verontwaardiging sprak: ...

“Stort die raadzaal niet in? Dondert God niet uit de hoge? Vergaan de mannen des bloeds niet onder de grimmigheid des Almachtigen? ...

Neen, neen! Zij blijven leven, maar Hij, Hij, onze Borg, Hij gaat sterven!..."

Geen wonder, dat zulk een prediker ook hier in het hart der gemeente viel. Geen wonder, dat hij later zelfs een roeping ontvang als dienaar des Woords naar Katendrecht, welke hij echter niet opvolgde.

Meerdere malen heeft echter Ds. Klinkert getoond, dat hem de gem.eente van Katendrecht lief was. Wanneer hier een predikant zou optreden, die plotseling was verhinderd te komen en daarvan ter elfder ure bericht zond, was ds. Klinkert de toevlucht. En als hij kon, hielp hij, want hij preekte gaarne. Als hij niet wel was, placht hij steeds te zeggen: "De preekstoel is rnijn medicijn". 't Is wel gebeurd, dat een paar ouderlingen van Katendrecht een paar uur voor de kerkdienst ds. Klinkert nog gingen halen en hij meeging. "Broeders laat mij alleen lopen, want ik weet nog niet, waarover ik moet preken", zei hij. Dit was echter hoge uitzondering, want zijn gewoonte was een tot in de detailpunten uitgewerkte schets mee te nemen naar de preekstoel.’

Ds. Van Brummen beroepen

Een half jaar na de instituering werd een beroep uitgebracht op ds. Derk Jan van Brummen (l825" 1902) van Arnhem. Met de uitvoerige herinneringen van Hoogvliet aan deze predikant wordt dit artikel afgesloten.

‘Zoals ik reeds zei, gevoelde men, dat men er toe komen moest een predikant te beroepen. Daartoe werd juni '67 een vergadering van gemeente en kerkenraad belegd, waarin besloten werd pogingen in het werk te stellen om een herder en leraar te krijgen. De weg, die tot dat doel leidde, was een andere dan die van tegenwoordig. Toen preekten de predikanten nog 'op beroep'. Zo zou het ook hier gaan. Daartoe werden enkele predikanten uitgenodigd en zo formeerde de kerkenraad het drietal: s. Van Brummen van Arnhem, ds. Hazevoet van Zegveld en ds. Kloppenburg van Oud-Vossemeer. Vooral de prediking van ds. Van Brummen, die gesproken had over Fil. 1:27: Alleenlijk wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus, opdat hetzij ik kome en U zie, hetzij ik afwezig ben, ik van uwe zaken mag hooren, dat gij staat in één gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Evangelies', had de harten geroerd en het was voor de verkiezing al te merken, dat het niet twijfelachtig was op wie de keuze zou vallen. Dinsdag 24 september '67 zou de stemming plaats hebben. Een biduur, waarin ds. Klinkert voorging, ging aan de verkiezing vooraf. Na de dienst volgde de vergaderingvan de gemeenteleden. Met algemene stemmen werd ds. Van Brummen gekozen en door de kerkenraad beroepen op een traktement van ƒ 780, - 's jaars en vrij wonen. Er was grote blijdschap en veel gebed in de dagen van spanning, die nu volgden. Er werd gewikt en gewogen of de roeping zou worden opgevolgd. Allerlei overwegingen deden opgeld. Ds. Van Brummien had al tien jaar de kerk van Arnhem gediend, dus hij zat daar 'vast', zoals men zei. Voor verschillende beroepen had hij daar reeds bedankt. En zou hij nu naar Katendrecht komen? Naar dat kleine kuddeke? Ongelofelijk! En daarbij kwam nog, dat mevr. Van Brummen pas heel ernstig ziek was geweest. Ze was nog heel zwak en onder doktersbehandeling. De

dokter ontried ds. Van Brummen heel sterk naar Katendrecht te gaan. Hij zei: Als ge naar dat waterland gaat, gaat ge daar uw vrouw naar het graf brengen". Geen wonder, dat ds. Van Brummen nog al bezwaren had, de roeping naar Katendrecht aan te nemen. En toch... hij gevoelde zich tot die kerk aangetrokken, 't Gaf hem veel strijd en die strijd deed zijn gebed vermeerderen, tot ds. Van Brummen eindelijk tot de overtuiging kwam: e Heere roept mij! Wat een blijdschap, toen het bericht hier aankwam, dat ds. Van Brummen de roeping zou opvolgen. Half november '67 kwam de beroepen predikant over, hij zelf en zijn gezin per spoor, de inboedel per schip. Natuurlijk vond hij de eerste dagen hier een gastvrij onderdak bij een gemeentelid, waarna hij de pastorie betrok. Deze eerste pastorie bevond zich niet naast de kerk, zoals gewoonlijk, maar aan de Dordtschestraatweg. 't Was een boerderijtje tot pastorie ingericht. Ds. Abraham Verheij van Dordt bevestigde hem met een predikatie over Hoogl. 4:12. Dezelfde middag verbond ds. Van Brummen zich aan de gemeente en koos tot tekst: Kor. 2:2: Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en dien gekruisigd.’

Het echtpaar Van Brummen

Ds. Van Brummen was in 1825 te Arnhem geboren en was Hein van persoon, echter niet zó Hein van persoon als destijds sommige mannen.

Prof. Bolk-Blok van Amsterdam heeft indertijd eens een studie gemaakt van het verschijnsel, dat tussen 1820 en 1830 zoveel mensen van geringe statuur waren geboren. De oorzaak daarvoor zocht hij in de vele ontberingen, die ons Nederlandse volk heeft moeten lijden in de Franse tijd. Tot deze categorie van zeer Heine mensen behoorde onze dominee echter niet. Maar toch... hij was Hein. Hij zelf vond het helemaal niet erg, dat hij niet tot 'de groten' behoorde; 'k heb hem wel eens tegen vader horen zeggen: "Als ik met mijn vrouw ga wandelen, ga ik altijd maar aan de hoge kant van de weg lopen, dan zijn we even groot”.

In de eerste tijd droeg ds. Van Brummen de traditionele steek met bijbehorende Heding, doch later heeft hij deze ambtsHeedij afgelegd. Van karakter was hij een goedaardig man, doch zeer driftig. Deze karaktertrek was hem zó eigen, dat men het zelfs bemerkte aan de gang, wanneer hij met de dikke wandelstok gewapend, langs gebaande en ongebaande wegen voortschreed om zijn ambtswerk te doen. Die drift heeft hem veel verdriet bezorgd. Hoe smartte het hem, wanneer hij te veel had gezegd, als hij zich door drift had laten vervoeren. Hij was dan ook geen naamchristen, die alles in koelen bloede kan aanzien en aanhoren, doch, wars van alle praterij, een man van de daad, een man van opvliegend temperament.

Mevrouw Van Brummen diende oorspronkelijk de wereld. Wel leidde zij een fatsoenlijk, net leven, doch het lustte haar niet de Heere te dienen, tot zij op zekere keer onder de prediking van ds. Van Brummen in 't hart werd gegrepen. Zij was toen nog ongehuwd. Later heeft Gods Geest krachtig in haar ziel doorgewerkt en mocht zij getuigen "dat haar Richter nu haar Vader was geworden". Op latere leeftijd is zij met ds. Van Brummen gehuwd en er is een gelukkig huwelijksleven gevolgd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, twee zoons, die, toen zij hier in Katendrecht kwamen, kinderen waren van de schooUeeftijd. In huis was men elkander dienende door de liefde in eenheid des geestes. En weet ge wat de mensen hier zo bijzonder aantrok? De eenvoud van het gezin. Mevr. Van Brummen ging zeer eenvoudig geHeed. Ze droeg een neepjes muts met de kap en was in haar verdere Heding niet van anderen te onderscheiden.

Het pastoraat van ds. Van Brummen

Steeds kwam er veel bezoek aan de pastorie, want men werd daar door

mevr. Van Brummen recht hartelijk ontvangen. Spoedig werden dan ook banden gelegd. Geen wonder ook. Door zijn grote levensernst, welke uit handel en wankel sprak, dwong ds. Van Brummen tot eerbied en hoogachting, niet alleen bij de leden van zijn gemeente, maar ook bij degenen, die niet tot de kerk behoorden. Door zijn medeleven, vooral in tijden van ziekte, won hij veler liefde. Vooral in ziekenbezoek was hij zeer trouw en hij bezocht niet alleen de zieken in de kerkelijke gemeente, maar ook die daar buiten. Hij liep bij de mensen binnen, sprak met hen over de dingen dezer wereld, zeker, maar bovenal over de geestelijke dingen en als hij ziekbed ging verlaten, ging hij eerst met hen in gebed. Dan knielde hij soms bij de kranken neer en smeekte de Grote Medicijnmeester om genezing. En was er behalve ziekte ook armoe in huis, moesten er versterkende middelen zijn, dan gaf hij niet zelden van zijn eigen karig traktement nog een fles wijn of iets anders. Zo wist hij de harten voor zich in te nemen, ja stormenderhand te veroveren. Zienderogen begon de vijandschap af te nemen, want zelfs bij de vijanden had onze dominee zich een goede naam weten te verwerven. Ook in zijn eigen huisgezin had ds. Van Brummen nog al met ziekte te kampen. Zijn vrouw was nog steeds zwak en zijn kinderen hadden veel last van koorts, tengevolge van de verandering van lucht en het drinken van Maaswater. Eén van zijn jongens had zelf het ongeluk hier zó te vallen, dat hij een blijvend lichamelijk letsel opliep en na weinige jaren (in Woerden) stierf.

Die kinderen moesten natuurlijk naar school. Maar een Christelijke school was er aan de linker Maasoever nog niet. Dat was een doorn in het oog van onze dominee. Daar­voor ijverde hij. Beter dan anderen zag hij de gevaren verbonden aan het openbaar onderwijs. Bij het Catechisatieonderwijs kwam dat al spoedig aan het licht. De kinderen der gemeente gingen allen op een hoge uitzondering na bij meester Van Riet op de openbare school. Daar werd nog wel gebeden en uit de Bijbel verteld, maar hoe? Meester zelf was zeer vijandig. In zijn gebed werd steeds gevraagd of de leerlingen nuttige leden van de maatschappij mochten worden. En de Bijbel? Dat was een mooi boek uit letterkundig oogpunt! Hij hield zelf van het boek der Spreuken en Prediker, van Ps. 104 en dergelijke gedeelten, omdat die naar zijn mening literair schone gedeelten waren. Maar als hij van de schepping vertelde en van Jona in de vis, zei hij ronduit, dat zoiets onmogelijk was en dat de kinderen die verhalen niet moesten geloven! Dat kwam ook ds. Van Brummen ter ore, die naar meester toeging om over dergelijke uitdrukkingen te spreken. Dit had in zoverre succes, dat meester beloofde zich in zijn uitdrukkingen te zullen "matigen". Al deze dingen versterkten ds. Van Brummen in de mening, dat Christelijk onderwijs dringend noodzakelijk was. Telkens bracht hij dan ook in de prediking deze zaak naar voor, telkens wees hij in het persoonlijk gesprek op het grote gevaar van het openbaar onderwijs. Doch, het grote gros van de gemeente was voor deze zaak nog niet rijp. 't Belang van 't Chr. Onderwijs was nog slechts duidelijk aan enkelen. Niet, dat men niet wilde, doch men rekende het onmogelijk ook nog voor de school te kunnen zorgen en zei dan tegen ds. Van Brummen: "Dominee, gaat u maar eens naar Rotterdam en informeer daar eens, hoe het gaat met de school aan de Lombardstraat, hoe­ veel geld die ieder jaar aan de kerk kost. Wij kunnen geen school onderhouden!" En dominee van Brummen kon praten als Brugman, maar een Christelijke school kwam er niet, zodat zijn kinderen en die van broeder Looijé dag aan dag de Maas moesten oversteken om Christelijk onderwijs te ontvangen. Men heeft wel eens beweerd, dat dat één van de redenen was, waarom hij hier zo kort op Katendrecht is geweest.

In het algemeen kan worden gezegd, dat niet alle kinderen de school bezochten. Vele ouders hadden bezwaar om hun kinderen te laten vaccineren. En als men dat niet wilde, hield men ze thuis, want er was nog geen leerplicht. Vooral het jaar 1866 heeft hierin verandering gebracht. Dit was het pokkenjaar, en nu mochten de kinderen, die de pokken hadden gehad, zonder vaccinatie naar school. Velen maakten daarvan toen gebruik.

Catechisatie

Om nu op de catechisatie terug te komen, daar moesten wij reeds jong heen; toen we nog naar school gingen al. We mochten dan een half uurtje eerder uit school. Dat was fijn, te meer, daar we er heus geen tegenzin in hadden om naar 'de lering' te gaan. Ds. Van Brummen kon daar zo prettig de geschiedenissen uit de Bijbel vertellen. We zaten dan met open mond te luisteren.

’t Meest waren we in onze schik, wanneer we een beloning kregen, omdat we enkele weken achtereen 'onze vragen' en catechismus hadden gekend. Die beloning bestond dan in een boekje van Ledeboer, waarin versjes en samenspraken stonden, 'k Heb ook wel eens zon boekje gekregen en herinner me nog dat 't volgende gedichtje daar in stond:

‘Ik ben een kindje klein en teer

Dat weinig kracht bezit.

Ik wou zo gaarne zalig zijn, Maar ach, hoe word ik dat? Lieve Jezus, geef mij raad. En onderwijs mij dan, Opdat ik van de zonden vrij, En zalig worden kan.’

Ook in ons catechisatieboekje stond op de eerste bladzijde een versje, dat zo begon;

‘Komt kindren hoort naar mij, Speelziek volkje, heilig zaad. Hoort in 't kort naar goeden raad.

Maar bedenk ook, dat gij zijt

Niet tot spelen opgeleid, enz.' Er werd altijd catechisatie gehouden in de kerk, omdat er geen consistorie was. Voordat dominee er was, kon het daar soms aardig te keer gaan. Menige stoel werd omgelopen, ja zelfs werd de kansel beklommen. En van de koster hadden we niets te duchten. De oude Brandwijk, de eerste koster, was vervangen door Niemandsverdriet, maar die kon ons niet horen, want die woonde helemaal onder Rhoon!

Huisbezoek en gezelschap

Behalve ziekenbezoeken en catechiseren moest ds. Van Brummen vanzelf ook huisbezoek doen. Dat geschiedde heel vaak midden in de winter, 's Avonds toog dominee gewapend met zijn wandelstok en vergezeld van een ouderling op pad. Dat wilde wat zeggen! De leden van de gemeente woonden zelfs onder IJsselmonde en tot de grens van Barendrecht en Rhoon. De wegwas lang en slecht begaanbaar. Alleen de Dordschestraatweg was behard. En al was het nu nóg zulk slecht weer, ds. Van Brummen ging er door en een ouderling moest mee. Stel u zulk een reis voor, langs modderwegen en in volslagen duisternis, want eerst in 1870 kwam hier in Katendrecht straatverlichting. Toen besloot de gemeente­raad 6 (zegge zes) lantaarns te plaatsen om de gemeente te verlichten.

Raakte dominee bij 't huisbezoek aan de praat, dan was hij zo nog maar niet weg. Dan had hij de tijd. Dan schoof men heel gezellig rond de kachel met platte pijp, waarop in een koperen ketel de koffie stond te pruttelen en besprak in alle eenvoud en oprechtheid de zaken van het geestelijk leven. Ja, in die dagen van eenvoud en armoe was er soms een opgewekt geestelijk leven. De stroom van het leven in die dagen was niet zo breed, maar veel dieper dan tegenwoordig. Men had meer tijd om zichzelf te zijn. Men werd lang niet zo afgeleid, want het leven was niet zo druk en vol en zodoende was er ook veel meer gelegenheid voor denken en spreken. Daarvan getuigden ook heel vaak de vergaderingen van de kerkenraad. Deze werden altijd gehouden ten huize van de oude heer A. van Deursen, later ook wel eens in de pastorie. Een consistorie was er niet, daar kon dus geen vergadering van de kerkenraad gehouden worden. Onder het genot van een kop koffie en een lange Goudse pijp werden de kerkelijke zaken afgehandeld en als er dan nog wat tijd over was, werd er niet zelden gesproken over de persoonlijke verhouding tegenover God. Regelmatig geschiedde dit op het gezelschap, 't welk zondagsavonds werd gehouden ten huize van G. Hoogvliet of Noordzij. Daar kwamen dan soms een dertig tot veertig mensen bijeen, die niet zelden een kind, dat ze niet alleen thuis konden laten' meebrachten, 'k Ben ook wel eens mee geweest en mocht dan, daar er stoelen te kort waren, op een stoof tussen vader en moeder zitten, 'k Begreep natuurlijk niet veel van die gesprekken, maar ik kreeg toch wel de indruk, dat men daar sprak van hart tot hart.

Menigmaal was ds. Van Brummen ook present. Die had 's zondags altijd een drukke dag. Tweemaal preekte hij (en niet zo kort!), ook hield hij tussen de kerktijden zondagsschool en bezocht dan 's avonds nog een gezelschap, 't Was maar gelukkig, dat dominee 's zondags niet ver van de kerk naar zijn huis behoefde te lopen. Toen hij hier enige tijd was, had hij de eerste pastorie verlaten en was gaan wonen op ‘Huize Rondom’.

Waardering

Zo ging de tijd ongemerkt voort, waarin ds. Van Brummen met ijver en toewijding zijn ambtswerk vervulde. En hoe beter we hem leerden kennen, hoe meer we hem liefkregen om zijn persoon en ambt. Die liefde bleek niet alleen in woorden, maar ook in daden. Zo werd er gesproken om dominee jaarlijks ƒ100, - meer te geven, wanneer de kas der kerk dit zou toelaten. In werkelijkheid liep het er echter op uit, dat zijn traktement met ƒ100, - werd verhoogd. Dit was ook maar gelukkig, want van ƒ 780, - kon ds. Van Brummen ook niet leven. Gelukkig dan ook maar, dat velen daarvan doordrongen waren en veel levensmiddelen aan de pastorie werden gebracht. Daar was nooit gebrek aan boter, kaas, groenten en eieren. Vooral met de verjaardagen vloeiden de gaven ruim en ieder najaar werd dominee verrast met een dikke krulstaart.

‘t Ging de jeugdige kerk dus goed. De Heere zegende haar. Spoedig was dit te merken in de opkomst bij de godsdienstoefeningen. Tot onze grote verwondering zagen we daar soms mensen verschijnen, die eigenlijk in de Hervormde kerk thuis behoorden, doch die nu ook wel eens wilden kerken bij ds. Van Brummen, die hen ook had opgezocht, toen ze ziek waren.

Vertrokken, maar niet vergeten

Zo verliepen de jaren 1867 en 1868 dus tamelijk rustig. Het jaar '69 bracht echter heel wat onrust en droefheid. In 't begin van dat jaar kreeg ds. Van Brummen een beroep naar Woerden. Hij was hier nog geen anderhalfjaar geweest en daarom hoopte en verwachtte men, dat hij die roeping niet zou opvolgen. Dominee zelf wist niet, wat hij doen moest, 't Was toen een zondagavond in april. De leraar preekte toen juist over zondag 49 van de Catechismus, welke de derde bede behandelt: 'Uw Wil geschiede'. Toen hij aan de toepassing was gekomen, werd hem duidelijk wat hij inzake het beroep had te doen. Hij zei toen: "Kerkenraad, u moet mij niet kwEilijk nemen, dat ik u niet eerder heb gezegd of ik zou weggaan of blijven, want ik wist het ook niet. Maar nu weet ik het. DesHeeren wil geschiede! En die wil is, dat ik het beroep naar Woerden moet aannemen!" Ik zie nog de ontstelde gezichten, toen deze woorden waren gesproken. Wat een schrik en droefheid brachten die woorden teweeg! Ieder verliet na afloop van de prediking geheel ontdaan het kerkgebouw. We konden het niet geloven, ds. Van Brummen was hier nog zo kort geweest, hij had zoveel zegen op zijn arbeid, hij werd op de handen gedragen en... nu weg. Ja, men wist het, Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, heilig en goed. Maar toch, de slag was groot.

Het afscheid.

’t Duurde nu ook niet lang meer of de tijd brak aan, dat onze dominee ging vertrekken. Op zondag 30 mei 1869 was die dag aangebroken, toen preekte ds. Van Brummen zijn afscheid. Het kerkgebouw dat in de laatste tijd geregeld meer dan vol was, kon nu alle hoorders bijna niet bergen. Op de genoemde zondag preekte ds. Van Brummen in de middagdienst afscheid. Hij koos tot tekst Handel. 20:32: En nu broeders, ik beveel U Gode en den Woorde Zijner Genade, die machtig is U op te bouwen en U een erfdeel te geven onder alle geheiligden.' Na de predikatie werd de scheidende leraar door ds. Klinkert namens de gemeente hartelijk toegesproken. Zoals ik reeds zei: e droefheid over dit onverwachte vertrek was groot: s. Van Brummen werd bemind door de gehele gemeente, niet alleen om zijn prediking maar ook om zijn medeleven. Hij was een herder, die het aangezicht van zijn schapen kende, - die wist, wat zij nodig hadden. In tijden van droefheid was hij bedroefd; in tijden van krankheid leefde hij mee, gaf hij raad, - dwacilde één der schapen af, dan wees hij het terecht, soms zacht en vol liefde, soms - als het nodig was, hard, zonder aanzien des persoons. En ook dat werd juist zo gewaardeerd. Hij poogde niet de mensen door lieve woordjes te lijmen, maar wederstond ze in het aangezicht als het nodig was. Ook hij zelf hield niet van vleierij. Meerdere malen zei hij: IJvert gijlieden voor mij? IJvert liever voor Christelijk onderwijs." En dat hij daarvoor zijn gemeente niet warm kon maken, strekte hem tot diepe teleurstelling.

Vertrokken, maar niet vergeten

Veel goeds heeft hij voor de gemeente van Katendrecht gedaan. Rijke zegen heeft de Heere op zijn arbeid gegeven. Juist aan zijn werk was hier zoveel gelegen, omdat hij de eerste predikant was. Door zijn arbeid was de vijandschap gebroken en breidde de gemeente zeer uit. Vooral het kerkbezoek was zeer toegenomen. Daartoe zal zeker ook niet weinig hebben bijgedragen, dat de mensen wisten, dat als ze zondag niet ter kerk waren, ze er op konden rekenen, dat ze maandag de dominee aan de deur hadden om te horen of er ook zieken waren. Zeker zal hij ookwel zijn gebreken hebben gehad, 'k Heb er mijn vader wel eens over horen spreken met een buurman, als ze samen naar de kerk wandelden en ze er geen erg in hadden, dat ik hun gesprek afluisterde, dat hij het zo jammer vond, dat de dominee nog al eens dingen uit het huisbezoek op de preekstoel bracht. Dat is wel goed, doch gevaarlijk, wanneer het persoonlijke zaken zijn, want in een kleine gemeente als Katendrecht toen was, kennen de mensen elkaar zo goed, dat men geen namen behoeft te noemen en men dan toch wel weet, wie er wordt bedoeld.­

Zo was ds. Van Brummen dan vertrokken, maar niet vergeten. Zijn arbeid bleef hier nog steeds in aandenken. Hij was heengegaan, maar niet zonder begeerd te zijn. Zo sterk waren de gelegde banden, dat hij in september 1872 weer een beroep van de gemeente van Katendrecht kreeg, waarvoor hij echter bedankte.

Na zijn vertrek uit Katendrecht heeft hij nog 33 j^^^ geleefd. De 25e november 1902 is hij te Dordrecht zacht en kalm overleden, terwijl hij in zijn stoel zat en ging hij na een arbeidzaam leven over in de eeuwige rust.’

Tot zover de herinneringen van het Katendrechtse gemeentelid Hoogvliet.

Aantekening

I. Met dank aan de heer A. Bel, die mij op dit verhaal attent maakte.

Dit artikel werd u aangeboden door: Oude Paden

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2000

Oude Paden | 52 Pagina's

Herinneringen aan de tijd van de kruisdominees

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 maart 2000

Oude Paden | 52 Pagina's