Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (XVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (XVI)

De Brief aan Pergamus (4)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openb. 2 : 12—17.

„Die overwint”, aldus roept de Heiland den Zijnen toe, „die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt.”
„Die overwint!” Moeilijke taak in den dubbelen strijd tegen de aanvallen van buiten, den satan, als brieschenden leeuw, en de aanvallen van binnen, den satan in de gedaante van een engel des lichts. Achten wij de moeilijkheden van Gods kinderen in tijden van vervolging niet gering. Wie satans listen kent, weet, hoe moeilijk hij het kan maken voor het kind des Heeren door de schoon. schijnende redenen, waarvan hij zich bedient ter innerlijke verleiding. Hij heeft het vleesch zoo mede en speculeert zoo op karakterneigingen, op de zucht tot zelfbehoud. En moeten wij niet juist in zelfverloochenende overgave onszelf verliezen, naar verstand en wil, en ook naar het lichaam, het vleesch? Maar, hoe machtig de satan en hoe zwak ons vleesch is er is hulpe besteld bij een Held, voor wien satans macht en vleesches-zwakte geene hindernissen vormen, die onoverkomenlijk zouden zijn. En wie den strijd niet in eigen kracht voert, maar smeekend en biddend om Zijne hulp en genade, — nog nooit heeft iemand, door den nood gedreven, zich tot Hem gewend, of hij heeft ervaren, wat de Apostel zeg : „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig,” en ondervonden, dat Gods beloften in Christus Jezus ja en amen zijn, dat Hij niet laat varen de werken Zijner handen, en dat het geen ledige term is, wat de Heiland gesproken heeft: „Ik ben met ulieden, alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld.” Dat maakt de zaligheld van 's Heeren volk zoo voelbaar. Dat leert „roemen in de verdrukkingen.”
Die overwint, is niet hij, die den booze ten slotte met geweld dwingt, zijne pogingen van aanval en verleiding te staken; dit bestaat niet. Die overwint, is hij, die al kost het hem het leven, gelijk Antipas, getrouw blijft; den Naam des Heeren blijft noemen en roemen in het geloof, als den eenigen Naam tot zijne zaligheid gegeven; in wien bevestigd wordt, dat „de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, eene hope, die niet beschaamt, omdat de liefde Gods in het hart is uitgestort”. Zalig roemt Jacobus den man, die verzoeking verdraagt. Wat heerlijke vrucht wordt er èn hier èn eenmaal hiernamaals door genoten.
En hier èn hiernamaals? Niet alleen na, ook vóór den dood? Ook vóór den dood, ook in het lijden. Wat hier ontvangen wordt moge genoemd worden maar een voorsmaak van hetgeen eenmaal genoten zal worden, doch als de voorsmaak reeds zoo goed is, hoe heerlijk zal dan de volle genieting niet zijn. Door het geloof worden hemelsche oogenblikken reeds hier doorleefd, waardoor te meer de ziel begeert da komende volkomenheld.
Wat is het loon van den overwinnaar, waarvan hij in het strijdperk reeds de voorgenieting smaken kan?
Onder twee beelden wordt dit loon geteekend, beide in overeenstemming met de gevaren, die Pergamus’ gemeente dreigen.
Tegenover het eten van afgodenoffer stelt de Heiland als belofte: het eten van het manna, dat verborgen is.
Tegenover de onteering, de schuldigverklaring door den satan, die zijn troon te Pergamus heeft en de wereldsche macht tegen de gemeente gebruikt, stelt de rechtvaardige Rechter: het geven van een witten keursteen d. i. de rechtvaardig-verklaring.
Bezien wij beide beelden wat nauwkeurig!
De geschiedenis van het manna kennen wij. Wij weten, hoe de Heere aan oud-Israël in de woestijn, dagelijks hemelsch brood gegeven heeft en ook, dat, op 's Heeren bevel, een gouden kruik, gevuld met manna, voor het aangezicht des Heeren, d. i. in het heilige der heiligen van den tabernakel, werd gezet. Dat was in letterlijken zin verborgen manna. Het stond in het binnenste beiligdom, waar de ark zich bevond en de shechina, de wolk, het teeken van Gods tegenwoordigheid onder Zijn volk, gevonden werd. Dat verborgen manna was van God gegeven, was in Gods gemeenschap geplaatst en werd aldaar bewaard. Het stond daar als een teeken van Gods trouw aan Zijne belofte jegens Zijn volk.
Nu is dat manna in de woestijn niet gevallen, om een teeken, een beeld te zijn van den Heere Jezus Christus. Het viel, opdat het brood zou zijn tot verzadiging van Israël, dat in de woestijn den akkerbouw èn wegens de grondgesteldheid èn wegens het tijdelijke van zijn verkeer niet kon beoefenen. De Heiland heeft echter het manna als tegenstellend beeld voor Zichzelf genomen. Hij noemt zich het brood, dat uit den hemel is nedergedaald, het levende brood.
Velen zijn er, die in „het verborgen manna” te dezer plaatse den Christus willen zien. De belofte zou dus behelzen, dat zij, die als overwinnaars uit den strijd kwamen, den Christus, n.l. door het geIoof, dat dan in aanschouwen verwisseld zal zijn, zullen eten. Dit zou in overeenstemming zijn met uitspraken des Heilands, als wij vinden in Joh. 6, waar evenwel niet op toekomstige genieting maar op dadelijk gebruik wordt gewezen. Daarom gelooven wij niet, dat Christus met dit „verborgen manna” Zichzelven bedoelt, of het moest zijn, dat de Heiland, hier het oog heeft, op hetgeen de geloovige te midden van den strijd met zijne vele overwinningen, die in de groote overwinning eindelijk uitloopen zullen, den Zijnen doet toekomen aan geloofskracht, en -moed en -blijdschap.
Met het „verborgen manna” wordt bedoeld de spijze, die in den hemel genoten wordt. Zinnebeeldig hebben wij dit op te vatten; buik en spijs in letterlijken zin zijn daar te niet gedaan. Maar het zal daar een leven zijn, niet middellijk, maar directelijk, uit God. Het manna is de gunst des Heeren, waarin de overwinnaars zullen deelen in alle volheid. Van die gunst getuigen wij reeds hier, dat zij meer sterkt dan de uitgezochtste spijze. O, welk eene verzadiging zal het zijn daar in den hemel, eene verzadiging met het beeld Gods. Geen hongergevoel zal daar kwellen; geen oververzadiging doen zuchten. Eeuwig genoeg, en in dat genoeg eeuwig verheugd.
Wat leveren de „mysteriën” van het heidendom, de verborgenheden der wereld op, dat daarmede wedijveren kan? De zoetheid der gestolen wateren wordt tot wrange bitterheid; het hemelsche manna; uit genade geschonken, vervult met al de zoetheid des drieëenigen Gods.
„Verzadiging van vreugde is voor Zijn aangezicht, eeuwiglijk en altoos.”
Zalig, wie zal aanzitten aan de bruiloft des Lams, wie met Abraham, Izak en Jacob en al Gods gekenden in die verzadiging zal deelen.
De tweede weldaad, door Christus toegezegd, is „het ontvangen van een witten keursteen”.
Niet allen valt het lot te beurt om straks in te gaan tot de heerlijkheid. Een vrijmachtig, souverein God maakt onderscheid. Alleen zullen binnenkomen, wien Hij daartoe het recht geeft. Van nature kan niemand eenig recht op de heerlijkheid doen gelden; dit wordt juist door hen verstaan, wien de Heere het uit genade schenken zal. Wanneer gij hun de vraag stelt, welken steen zij moeten ontvangen, een witten of een zwarten? dan zullen zij antwoorden: den laatsten. Eigenaardig onderscheid van dat wit en zwart. Wij noemen ze kleuren, maar eigenlijk zijn ze geen kleuren. Wit is de vereeniging van alle kleuren, zwart is het ontbreken van elke kleur. Daarom is zwart ook het zinnebeeld van zonde, ongerechtigheid en schuld; wit het zinnebeeld van gerechtigheid en heiligheid, van reinheid in streven en doen. De ouden reikten dan ook een witten steen uit bij vrijspraak, een zwarten bij veroordeeling.
Van den aardschen rechter, van den satan ontving de geloovige te Pergamus een zwarten steen, gelijk nog heden ten dage allen, die rechtvaardiglijk leven willen, zulk een steen ontvangen. Die steen sprak het schuldig uit over het erfdeel des Heeren, versta wel, niet zooals dat erfdeel het over zichzelf doet, uit erkentenls Gods in Christus, maar uit haat tegen den Heere. Daarom: verdrukking, vervolging en dood.
Christus belooft een witten steen aan hen, die overwinnen zullen. Zullen zij ook ondergaan als onder schuld bedolven, de rechtvaardige Rechter zal hun schenken den witten steen der vrijspraak. Hoe veel hooger in waarde is die boven den witten steen, dien de wereld uitreikt Afgezien nu van de waarheid der volharding der heiligen, de geloovige is in zijn geloof onsterfelijk, willen we vragen, wat de witte steen der wereld biedt. Veel belooft zij. Schatten van goud en edelgesteenten, eereambten, vleeschelijke rust en lust. Maar, „wat baat het den mensch, zoo bij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijne ziel?” Er zijn er geweest, tijdgeloovigen, die verlokt zijn door den witten steen der wereld, en het gebeurt ook wei, dat een oprecht kind des Heeren, zijne oprechtheid verlaat en verlokt wordt door dien steen. Wat is de vrucht daarvan? Wat anders dan bittere smart der ziel voor het kind Gods. Ach, de witte steen der wereld moge wit zijn voor de wereld, het kind des Heeren leert dien kennen als een zwarten. Want niet de wereld is tenslotte zijn Rechter, maar de rechtvaardige God, die door Zijnen Heiligen Geest getuigenis geeft in het hart. Ook in dezen is bij de wedergeboorte alles nieuw geworden, dat hij, wat de wereld zwart noemt als wit leert kennen, en wat de wereld wit noemt, als zwart. Ook dit is levenservaring, die bevinding werkt. Is niet elke goedkeuring des Heeren, over onze openbaring tegenover de wereld, als het uitreiken van een witten steen door den Heere?
En nu ligt dat niet aan ons, alsof wij door onze godzaligheid ons dien steen waardig zouden maken. Vergeten wij het niet, dat Gods loon genadeloon is. En het blijft genade tot den einde toe. En als straks de witte keursteen zal worden uitgereikt, dan zal het zijn:

„Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen.”

Hij, die dien steen zal uitreiken, zal dat kunnen doen, omdat de Vader Hem gereikt heeft, Hem, die den witten waardig was, want Hij heeft geene zonde gekend, den zwarten, onzen zwarten steen. Alleen in Hem, den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, is de rechtvaardiging en de heiliging Zijns volks. Met Hem vereenigd, in Hem ingeplant, zullen wij den witten keursteun kunnen ontvangen, omdat wij in Hem meer dan overwinnaars zijn. Zoo loont God in den geloovige den Christus en kroont de Christus Zijn eigen lichaam naar het door Hem verworven recht.
Bij de vermelding van het witte van dien keursteen, wordt door den Heiland nog eene mededeeling gevoegd. Twee beelden zijn hier dooreengemengd. Het beeld van den steen, die den uitslag van een vonnis meldt, en het beeld van een lotsteen, waardoor aan wijzing geschiedde van de plaats, die iemand, b.v. aan een gastmaal, moest innemen. Dat het voor de menschen maar niet hetzelfde is, waar zij zitten, weten wij uit eigen ervaring wel, en de Schrift leert ons dat in de gelijkenissen des Heeren wel kennen. Het kwam er voor hem, die den steen trok, wel op aan, of op dien steen een hooger of lager nummer stond. Hoe lager nummer, hoe dichter bij den gastheer, hoe meer eere. Is nu de witte steen het, laat ik het zoo maar noemen, het toegangsbewijs tot de heerlijkheid, op dien steen zal staan een nieuwe naam. Welke? Dat weten wij niet. Alleen hij, die den steen ontvangt, zal dien naam kennen. De naam is het wezen. Daar moge onder de menschen veel aan ontbreken, bij God is het zoo. De naam, dien Hij geeft, drukt volkomen het wezen uit. De nıeuwe naam vertegenwoordigt dus een nieuw wezen. Houden wij dit in het oog, dan kunnen wij, bij afleiding uıt het oude wezen, aan deze zijde des grafs, wel eenigszins benaderen, wat de nieuwe naam beteekent voor hen, die hem ontvangen. Hij wijst èn op het nieuwe van het zijn èn op het nieuwe van de openbaring, dat nieuwe, waarnaar de aanvankelijk vernieuwde mensch in dit leven reikhalzend uitziet. Moet hij hier niet altijd, laat het mogen zijn met de bijvoeging begenadigd, „zondaar” genoemd worden? Daar boven zal bij zijn de „zondelooze”! Is hij hier niet de „bedrukte”? Daar zal hij zijn de „volkomen bevrijde”! De „door onweder voortgedrevene” van bier zal zich daar eeu gijk koesteren in de heerlijkheid van zijnen God; de „ongetrooste” niet kennen dan onvergankelijke rust der ziel.
Welk een vooruitzicht! Toegelaten tot de bruiloft des Lams met een wezen, dat voor den troon van God en het Lam zal kunnen staan; eeuwig verzadigd met hetgeen uit God toevloeit!
Zalig het menschenkind, wien het ten deele valt!
Volk van God, is de strijd zwaar, houdt aan in het gebed, in het worstelen. Zijt ge mogelijk een oogenblik strijdensmoede, verlies de toegezegde heerlijkheid niet uit het oog, en — zoek ruste en verkwikking bij Hem, die gezegd heeft: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven.”
De rust aan Jezus' hart verlicht het oog, herstelt den moed, versterkt de kracht.

Wacht op den Heer', godvruchte schaar, houd moed;
Hij is getrouw, de Bron van alle goed!
Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid nêer.
Wacht dan, ja, wacht, verlaat u op den Heer.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 november 1924

De Wekker | 4 Pagina's

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië (XVI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 november 1924

De Wekker | 4 Pagina's